Etaamb.openjustice.be
Arrest
gepubliceerd op 09 maart 2007

Uittreksel uit arrest nr. 5/2007 van 11 januari 2007 Rolnummer 3957 In zake : de prejudiciële vraag over artikel 67ter van de wetten betreffende de politie over het wegverkeer, gecoördineerd bij het koninklijk besluit van 16 maart 1968, ge Het Arbitragehof, samengesteld uit de voorzitters M. Melchior en A. Arts, en de rechters P. Mart(...)

bron
arbitragehof
numac
2007200637
pub.
09/03/2007
prom.
--
staatsblad
https://www.ejustice.just.fgov.be/cgi/article_body(...)
Document Qrcode

ARBITRAGEHOF


Uittreksel uit arrest nr. 5/2007 van 11 januari 2007 Rolnummer 3957 In zake : de prejudiciële vraag over artikel 67ter van de wetten betreffende de politie over het wegverkeer, gecoördineerd bij het koninklijk besluit van 16 maart 1968, gesteld door de Politierechtbank te Luik.

Het Arbitragehof, samengesteld uit de voorzitters M. Melchior en A. Arts, en de rechters P. Martens, R. Henneuse, M. Bossuyt, E. De Groot, L. Lavrysen, A. Alen, J.-P. Snappe, J.-P. Moerman, E. Derycke en J. Spreutels, bijgestaan door de griffier P.-Y. Dutilleux, onder voorzitterschap van voorzitter M. Melchior, wijst na beraad het volgende arrest : I. Onderwerp van de prejudiciële vraag en rechtspleging Bij vonnis van 27 maart 2006 in zake het openbaar ministerie tegen de bvba « Patrick Maréchal », waarvan de expeditie ter griffie van het Arbitragehof is ingekomen op 7 april 2006, heeft de Politierechtbank te Luik de volgende prejudiciële vraag gesteld : « Is het verschil in behandeling onder weggebruikers die het slachtoffer zijn van een verkeersongeval naargelang het voertuig waarmee een vluchtmisdrijf is gepleegd en waarmee een ongeval is veroorzaakt, is ingeschreven op naam van een natuurlijke persoon of op naam van een rechtspersoon in overeenstemming met de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, in zoverre in het eerste geval artikel 67bis van de wet van 16 maart 1968 voorziet in een vermoeden tot bewijs van het tegendeel dat de overtredingen zijn begaan door de houder van de nummerplaat van het voertuig, terwijl in het tweede geval artikel 67ter van dezelfde wet ten aanzien van de natuurlijke personen die de rechtspersoon in rechte vertegenwoordigen enkel voorziet in de verplichting om de identiteit van de bestuurder op het ogenblik van de feiten mee te delen of, indien zij die niet kennen, de identiteit van de persoon die het voertuig onder zich heeft, zonder dat de niet-inachtneming van die verplichting echter op dusdanige wijze wordt gestraft dat het vluchtmisdrijf en de verkeersovertredingen ten laste kunnen worden gelegd aan een natuurlijke persoon of aan de rechtspersoon ? ». (...) III. In rechte (...) Ten aanzien van de in het geding zijnde bepaling B.1. Artikel 67ter, ingevoegd bij de wet van 4 augustus 1996 in de wetten betreffende de politie over het wegverkeer, gecoördineerd bij het koninklijk besluit van 16 maart 1968, bepaalt : « Wanneer een overtreding van deze wet en haar uitvoeringsbesluiten is begaan met een motorvoertuig, ingeschreven op naam van een rechtspersoon, zijn de natuurlijke personen die de rechtspersoon in rechte vertegenwoordigen ertoe gehouden de identiteit van de bestuurder op het ogenblik van de feiten mee te delen of, indien zij die niet kennen, de identiteit van de persoon die het voertuig onder zich heeft.

De mededeling moet gebeuren binnen een termijn van 15 dagen te rekenen vanaf de datum waarop de vraag om inlichtingen gevoegd bij het afschrift van het proces-verbaal werd verstuurd.

Indien de persoon die het voertuig onder zich heeft niet de bestuurder was op het ogenblik van de feiten moet hij eveneens, op de wijze hierboven vermeld, de identiteit van de bestuurder meedelen.

De natuurlijke personen die de rechtspersoon in rechte vertegenwoordigen als titularis van de nummerplaat of als houder van het voertuig, zijn ertoe gehouden de nodige maatregelen te nemen om aan deze verplichting te voldoen ».

B.2. Volgens dat artikel is de natuurlijke persoon die de rechtspersoon vertegenwoordigt verantwoordelijk voor het meedelen van de identiteit van de bestuurder of van de persoon die het voertuig onder zich heeft, wanneer een overtreding op die wet wordt begaan met een voertuig ingeschreven op naam van die rechtspersoon.

In geval van niet-mededeling, binnen de opgelegde termijn, van de identiteit van de bestuurder of van de verantwoordelijke persoon op het ogenblik van de overtreding, worden de wegens een inbreuk op artikel 67ter opgelopen straffen gepreciseerd in artikel 29ter van dezelfde wetten.

B.3. Bij het arrest nr. 104/2003 van 22 juli 2003 heeft het Hof geoordeeld dat « het niet objectief en redelijk verantwoord [is] dat, voor misdrijven gepleegd na 2 juli 1999, de personen genoemd in artikel 67ter van de wet betreffende de politie over het wegverkeer, persoonlijk aansprakelijk blijven voor misdrijven toegerekend aan de rechtspersoon, terwijl artikel 5 van het Strafwetboek op algemene wijze in een eigen strafrechtelijke verantwoordelijkheid van de rechtspersoon voorziet » (B.7), maar heeft het vastgesteld dat in de interpretatie volgens welke die bepaling impliciet werd gewijzigd bij artikel 5 van het Strafwetboek, ze geen onverantwoord verschil in behandeling in het leven riep.

B.4. Artikel 5 van het Strafwetboek, ingevoegd bij de wet van 4 mei 1999, heeft een eigen strafrechtelijke verantwoordelijkheid voor rechtspersonen ingevoerd, onderscheiden en autonoom ten opzichte van die van de natuurlijke personen die voor de rechtspersoon hebben gehandeld of dit hebben nagelaten. De wijziging van de in het geding zijnde bepaling die dat artikel impliceert, heeft, in de interpretatie die door het Hof in zijn voormeld arrest nr. 104/2003 bestaanbaar is geacht met de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, betrekking op de regels van toerekenbaarheid van de in artikel 67ter bedoelde overtreding.

B.5.1. Krachtens artikel 5 van het Strafwetboek moet de rechter die vaststelt dat de in het voormelde artikel 67ter bedoelde overtreding is begaan voor rekening van een rechtspersoon, laatstgenoemde strafrechtelijk verantwoordelijk stellen. Indien de overtreding uitsluitend is begaan wegens het optreden van een geïdentificeerde natuurlijke persoon, zal hij, van de natuurlijke persoon of de rechtspersoon, diegene veroordelen die de zwaarste fout heeft begaan.

Ten slotte kan de rechter, indien de geïdentificeerde natuurlijke persoon de fout wetens en willens heeft gepleegd, hem samen met de verantwoordelijke rechtspersoon veroordelen.

B.5.2. In het arrest nr. 24/2005 van 26 januari 2005 heeft het Hof geoordeeld dat in geval van niet-mededeling van de identiteit van de bestuurder of van de persoon die een voertuig onder zich heeft op het ogenblik van de overtreding, « het, met toepassing van artikel 5 van het Strafwetboek, aan de rechter toekomt ofwel te beslissen wie van de rechtspersoon die houder is van de nummerplaat van het voertuig of van de natuurlijke persoon die is geïdentificeerd als diegene die heeft nagelaten de gevraagde informatie over te zenden, moet worden veroordeeld, ofwel de beide personen te veroordelen » (B.11), door op hen de in het voormelde artikel 29ter bedoelde straffen toe te passen.

Het Hof heeft dus beslist dat de verschillende regels van toerekenbaarheid van de in artikel 67ter bedoelde overtreding, wanneer deze is begaan door een natuurlijke persoon of een rechtspersoon, « verband [houden] met de aard van de persoon die de overtreding heeft begaan » en dat zij « op een objectief en relevant criterium [berusten] en [...] evenredig [zijn] met de nagestreefde doelstelling » (B.12).

Ten aanzien van de prejudiciële vraag B.6. De verwijzende rechter vraagt het Hof of artikel 67ter bestaanbaar is met de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, in zoverre die bepaling een verschil in behandeling invoert onder de slachtoffers van een verkeersongeval naargelang het voertuig waarmee het ongeval is veroorzaakt en waarmee vluchtmisdrijf is gepleegd, ingeschreven is op naam van een natuurlijke persoon of op naam van een rechtspersoon : in het eerste geval voert artikel 67bis van de wetten betreffende de politie over het wegverkeer een vermoeden in tot bewijs van het tegendeel dat de overtredingen werden begaan door de houder van de nummerplaat, terwijl, in het tweede geval, artikel 67ter enkel voorziet in de verplichting om de identiteit van de bestuurder mee te delen of, bij ontstentenis daarvan, van de persoon die het voertuig onder zich heeft, zonder dat de niet-inachtneming van die verplichting op dusdanige wijze wordt bestraft dat de verkeersovertredingen en het vluchtmisdrijf ten laste kunnen worden gelegd van een natuurlijke persoon of van de rechtspersoon.

B.7.1. Artikel 67bis, ingevoegd bij de wet van 4 augustus 1996 in de wetten betreffende de politie over het wegverkeer, gecoördineerd bij het koninklijk besluit van 16 maart 1968, bepaalt : « Wanneer een overtreding van deze wet en haar uitvoeringsbesluiten is begaan met een motorvoertuig, ingeschreven op naam van een natuurlijke persoon, en de bestuurder bij de vaststelling van de overtreding niet geïdentificeerd werd, wordt vermoed dat deze is begaan door de titularis van de nummerplaat van het voertuig. Het vermoeden van schuld kan worden weerlegd met elk [rechts]middel ».

Wat de in het geding zijnde wet een « vermoeden van schuld » noemt, betreft een verlichting van de bewijslast die rust op het openbaar ministerie.

Dat wettelijk vermoeden van toerekenbaarheid is weerlegbaar, vermits het het bewijs van het tegendeel « met elk rechtsmiddel » mogelijk maakt, zodat het Hof in het arrest nr. 27/2000 van 21 maart 2000 heeft geoordeeld dat het « geen onverantwoorde inbreuk [maakt] op het vermoeden van onschuld waarvan artikel 6.2 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens de uitdrukking is » (B.4).

B.7.2. Artikel 67ter van dezelfde wetten voorziet, zoals in herinnering is gebracht in B.2, in geval van verkeersovertreding begaan met een voertuig dat is ingeschreven op naam van een rechtspersoon, in een verplichting tot mededeling van de identiteit van de bestuurder of van de persoon die het voertuig onder zich heeft, waarbij de niet-inachtneming van die verplichting wordt bestraft bij het voormelde artikel 29ter.

Zoals is gepreciseerd in de parlementaire voorbereiding, houdt artikel 29ter « dus geen boete [in] voor de begane verkeersovertreding, maar wel voor het niet meedelen van de identiteit van de bestuurder » (Parl. St., Kamer, 1995-1996, nr. 577/7, pp. 20-21).

Het in het geding zijnde artikel 67ter strekt aldus ertoe de identificatie mogelijk te maken van de daders van verkeersovertredingen zonder echter te voorzien in een bijzondere regel van toerekenbaarheid van die overtredingen in geval van niet-nakoming - ook al wordt die strafrechtelijk bestraft met toepassing van artikel 5 van het Strafwetboek - van de verplichting tot mededeling.

B.7.3. Met zijn prejudiciële vraag werpt de verwijzende rechter de kwestie op van de grondwettigheid van artikel 67ter, in zoverre het niet voorziet in een vermoeden van toerekenbaarheid dat analoog is met datgene waarin artikel 67bis voorziet.

B.8. Uit de parlementaire voorbereiding van de wet van 4 augustus 1996, waarbij de artikelen 67bis en 67ter zijn ingevoegd in de wetten betreffende de politie over het wegverkeer, blijkt dat de wetgever, maatregelen heeft willen nemen met oog op een actieve aanpak van de verkeersonveiligheid. Hij heeft, uit zorg voor preventie, het onbemand verbaliseren juridisch-technisch mogelijk willen maken aangezien de pakkans de bestuurders aanzet tot inachtneming van de verkeersregels.

Hij heeft eveneens een controletechniek willen invoeren die minder inzet van menselijke middelen met zich meebrengt (Parl. St., Kamer, 1995-1996, nr. 577/1, pp. 1 en 2; nr. 577/7, p. 4).

B.9.1. Ofschoon de wetgever op wettige wijze vermag aan te nemen dat, zoals het Hof heeft beslist in het arrest nr. 27/2000 van 21 maart 2000, wanneer een overtreding is begaan met een motorvoertuig ingeschreven op naam van een natuurlijke persoon, « de dader van die overtreding normalerwijze de persoon is die het voertuig op zijn naam heeft laten inschrijven » (B.4), kan die vaststelling evenwel niet worden toegepast op het geval van een verkeersovertreding die werd begaan met een voertuig dat is ingeschreven op naam van een rechtspersoon.

De kenmerken zelf van de rechtspersoon staan immers eraan in de weg dat een vermoeden kan worden ingesteld in verband met de identiteit van de dader van de overtreding. Het is overigens om reden van die onmogelijkheid om een rechtstreeks verband vast te stellen tussen het voertuig waarmee de overtreding is begaan, wanneer dat voertuig is ingeschreven op naam van een rechtspersoon, en de dader van de overtreding - natuurlijke persoon of rechtspersoon - dat artikel 67ter in een verplichting tot mededeling voorziet.

B.9.2. Het zou bovendien kennelijk strijdig zijn met de in artikel 67ter nagestreefde doelstelling dat de niet-inachtneming van de in die bepaling voorgeschreven verplichting tot mededeling de toepassing teweegbrengt van een « vermoeden van schuld » ten laste van één van de in artikel 67ter bedoelde natuurlijke personen of van de rechtspersoon, vermits een dergelijk vermoeden in sommige gevallen precies ertoe zou kunnen aanzetten de in de in het geding zijnde bepaling bedoelde verplichting tot mededeling te schenden.

B.9.3. Bovendien heeft, in tegenstelling tot wat de verwijzende rechter veronderstelt, de ontstentenis van een wettelijk vermoeden van toerekenbaarheid in de in het geding zijnde bepaling niet tot gevolg dat wordt verhinderd dat de verkeersovertredingen en het vluchtmisdrijf ten laste worden gelegd van een natuurlijke persoon of een rechtspersoon, maar die tenlastelegging zal dienen te gebeuren door de rechter volgens de regels van het gemeen recht.

B.10. De verschillende regels van toerekenbaarheid van de verkeersovertredingen wanneer deze zijn begaan door een natuurlijke persoon of een rechtspersoon houden verband met de aard van de persoon welke die overtredingen heeft begaan. Zij berusten op een objectief en relevant criterium en zijn evenredig met de nagestreefde doelstelling.

Het daaruit volgende verschil in behandeling tussen de slachtoffers van een verkeersongeval is niet onbestaanbaar met de artikelen 10 en 11 van de Grondwet.

B.11. De prejudiciële vraag dient ontkennend te worden beantwoord.

Om die redenen, het Hof zegt voor recht : Artikel 67ter van de wetten betreffende de politie over het wegverkeer, gecoördineerd bij het koninklijk besluit van 16 maart 1968, schendt de artikelen 10 en 11 van de Grondwet niet.

Aldus uitgesproken in het Frans en het Nederlands, overeenkomstig artikel 65 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof, op de openbare terechtzitting van 11 januari 2007.

De griffier, P.-Y. Dutilleux.

De voorzitter, M. Melchior.

^