Etaamb.openjustice.be
Arrest
gepubliceerd op 04 april 2007

Uittreksel uit arrest nr. 25/2007 van 30 januari 2007 Rolnummer 3888 In zake : de prejudiciële vraag over artikel 35, tweede lid, van de wetten betreffende de schadeloosstelling voor beroepsziekten, gecoördineerd op 3 juni 1970, gesteld doo Het Arbitragehof, samengesteld uit de voorzitters M. Melchior en A. Arts, en de rechters P. Mart(...)

bron
arbitragehof
numac
2007200996
pub.
04/04/2007
prom.
--
staatsblad
https://www.ejustice.just.fgov.be/cgi/article_body(...)
Document Qrcode

ARBITRAGEHOF


Uittreksel uit arrest nr. 25/2007 van 30 januari 2007 Rolnummer 3888 In zake : de prejudiciële vraag over artikel 35, tweede lid, van de wetten betreffende de schadeloosstelling voor beroepsziekten, gecoördineerd op 3 juni 1970, gesteld door het Arbeidshof te Luik.

Het Arbitragehof, samengesteld uit de voorzitters M. Melchior en A. Arts, en de rechters P. Martens, R. Henneuse, M. Bossuyt, E. De Groot, L. Lavrysen, A. Alen, J.-P. Snappe, J.-P. Moerman, E. Derycke en J. Spreutels, bijgestaan door de griffier P.-Y. Dutilleux, onder voorzitterschap van voorzitter M. Melchior, wijst na beraad het volgende arrest : I. Onderwerp van de prejudiciële vraag en rechtspleging Bij arrest van 12 januari 2006 in zake Denise Barbier tegen het Fonds voor de Beroepsziekten, waarvan de expeditie ter griffie van het Arbitragehof is ingekomen op 31 januari 2006, heeft het Arbeidshof te Luik de volgende prejudiciële vraag gesteld : « Schendt artikel 35, tweede lid, van de gecoördineerde wetten van 3 juni 1970 betreffende de schadeloosstelling voor beroepsziekten de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, in zoverre het de slachtoffers van een beroepsziekte uit de privésector, wier aanvraag niet langer kan terugwerken dan 120 dagen vóór de datum van de aanvraag, en de slachtoffers van een beroepsziekte in de openbare sector, ten aanzien van wie een dergelijke beperking niet geldt, verschillend behandelt ? ». (...) III. In rechte (...) B.1. Het Hof wordt ondervraagd over de mogelijke schending van de artikelen 10 en 11 van de Grondwet door artikel 35, tweede lid, van de gecoördineerde wetten van 3 juni 1970 betreffende de schadeloosstelling voor beroepsziekten, in zoverre die bepaling tot gevolg heeft dat de slachtoffers van een beroepsziekte uit de privésector, wier aanvraag tot schadeloosstelling niet langer kan terugwerken dan 120 dagen vóór de datum van de aanvraag, enerzijds, en de slachtoffers van een beroepsziekte in de openbare sector, ten aanzien van wie een dergelijke beperking niet geldt, anderzijds, verschillend worden behandeld.

B.2.1. Artikel 35, tweede lid, van de voormelde gecoördineerde wetten vindt zijn oorsprong in de wet van 24 december 1968, waarbij een artikel 31bis werd ingevoegd in de wet van 24 december 1963 betreffende de schadeloosstelling voor en de voorkoming van beroepsziekten, dat toen luidde als volgt : « Wanneer de tijdelijke arbeidsongeschiktheid blijvend wordt, vervangt een jaarlijkse vergoeding van 100 pct. bepaald naar de graad van de blijvende ongeschiktheid, de tijdelijke vergoeding te rekenen van de dag waarop de ongeschiktheid van bestendige aard is.

Wanneer de arbeidsongeschiktheid van in de beginne blijvend is, wordt een jaarlijkse vergoeding toegekend van 100 pct. bepaald naar de graad van de blijvende ongeschiktheid, te rekenen vanaf het begin van de ongeschiktheid; de vergoeding zal evenwel niet vroeger kunnen ingaan dan zestig dagen voor de datum van het indienen van de aanvraag. [...] ».

B.2.2. De wetgever verantwoordde destijds de beperking van de terugwerkende kracht van de schadeloosstelling door de bekommernis om de preventieve actie, zoals die in wet van 24 december 1963 werd vastgelegd, te versterken, aangezien vastgesteld werd dat heel wat slachtoffers van beroepsziekten wachtten tot zij zwaar waren aangetast vooraleer zij een aanvraag bij het Fonds voor de Beroepsziekten (hierna : FBZ) indienden. Dat Fonds ondervond dan ook moeilijkheden om bepaalde maatregelen van preventieve aard in werking te stellen. Het financieel beleid van het Fonds werd bovendien ten zeerste bemoeilijkt door de onmogelijkheid om een ernstige begroting op te maken omdat men niet de omvang en de aard van de bestaande schade kon ramen (Parl.

St., Kamer, B.Z. 1968, nr. 83/1, p. 3).

De aan die beperking verbonden voordelen werden in de parlementaire voorbereiding als volgt beschreven : « a) Voor het Fonds voor de beroepsziekten : een vermindering van uitgaven die geraamd wordt op : 125 miljoen voor 1969, 183 miljoen voor 1970. b) Voor het slachtoffer zelf : Het komt geregeld voor dat zieke werknemers blijven voortwerken zonder een aanvraag om uitkering in te dienen, met het gevolg dat hun gezondheidstoestand vaak verergert. Hadden zij integendeel tijdig een aanvraag ingediend of een aangepaste werkgelegenheid gevonden, dan zou de graad van invaliditeit waarschijnlijk niet zo hoog liggen en zouden hun kansen op genezing ongetwijfeld groter zijn geweest.

De voorgestelde beperking van de retroactiviteit zal de zieke, het ziekenfonds of het Nationaal Pensioenfonds voor mijnwerkers ertoe aanzetten om zo spoedig mogelijk een aanvraag om uitkering bij het Fonds voor de beroepsziekten in te dienen, indien er aanleiding bestaat te veronderstellen dat de zieke door een beroepsziekte is aangetast. Zij hebben er allen financieel belang bij » (Parl. St., Kamer, B.Z. 1968, nr. 83/7, p. 5).

B.2.3. De termijn van 60 dagen waarin de wet van 24 december 1968 oorspronkelijk voorzag, werd op 120 dagen gebracht bij de wet van 29 april 1996 houdende sociale bepalingen (Belgisch Staatsblad , 30 april 1996).

De parlementaire voorbereiding van de wet van 29 april 1996 vermeldt daaromtrent : « In de praktijk stellen we evenwel vast dat gemiddeld drie of vier maal stukken moeten worden opgestuurd alvorens een aanvraag als volledig kan worden beschouwd.

Dat is noch voor het slachtoffer, noch voor het F.B.Z een goede zaak : het onderzoek van de aanvraag kan niet onmiddellijk worden aangevat aangezien het F.B.Z moet wachten op de ontbrekende stukken of die moet opvragen.

Artikel 10 van de wet van 11 april 1995 tot invoering van het handvest van de sociaal verzekerde zal het F.B.Z. er bovendien toe verplichten binnen 90 dagen gevolg te geven aan de aanvragen die het Fonds worden toegestuurd.

Teneinde het slachtoffer of zijn lasthebber ertoe te verplichten onmiddellijk een volledige aanvraag in te dienen, brengt de voorgestelde tekst de terugwerkende kracht van 60 op 120 dagen. Die langere termijn moet het de betrokkene mogelijk maken onmiddellijk een volledig dossier samen te stellen, dat vervolgens in één keer naar het Fonds wordt gestuurd, zonder dat hij daarbij bepaalde rechten verliest » (Parl. St., Kamer, 1995-1996, nr. 352/11, pp. 26-27).

B.3.1. Voor wat de openbare sector betreft, bepaalt artikel 23 van de wet van 3 juli 1967 « betreffende de preventie van of de schadevergoeding voor arbeidsongevallen, voor ongevallen op de weg naar en van het werk en voor beroepsziekten in de overheidssector » : « Onverminderd de verkregen rechten op renten en andere vergoedingen, komen noch de leden van een personeel waarop een koninklijk besluit de bij deze wet ingestelde regeling toepasselijk heeft verklaard, noch hun rechthebbenden, vanaf de inwerkingtreding van dat koninklijk besluit nog langer in aanmerking voor de wetsbepalingen inzake herstel van schade uit arbeidsongevallen, ongevallen op de weg naar of van het werk en beroepsziekten.

De Koning is gemachtigd om aan de onderhavige wet aan te passen de wetten die bepalingen bevatten inzake herstel van schade uit arbeidsongevallen, uit ongevallen op de weg naar en van het werk of uit beroepsziekten van openbare ambtsdragers ».

B.3.2. Artikel 17 van het koninklijk besluit van 5 januari 1971 betreffende de schadevergoeding voor beroepsziekten in de overheidssector verwijst naar artikel 20 van het koninklijk besluit van 24 januari 1969 betreffende de schadevergoeding ten gunste van de personeelsleden van de overheidssector, voor arbeidsongevallen en voor ongevallen op de weg naar en van het werk, onder voorbehoud van de vervanging van de woorden « de consolidatie » door de woorden « de ongeschiktheid een blijvend karakter vertoont ». Het genoemde koninklijk besluit is volgens artikel 1 ervan van toepassing op : « 1° de besturen en andere diensten van de federale ministeries alsook de andere rijksdiensten, met inbegrip van de rechterlijke macht; 2° de Raad van State;3° de besturen en andere diensten van de Regeringen van de Gemeenschappen en Gewesten, met inbegrip van de inrichtingen van onderwijs georganiseerd door of namens de Gemeenschappen, alsook de besturen en andere diensten van het Verenigd College van de Gemeenschappelijke Gemeenschapscommissie en van het College van de Franse Gemeenschapscommissie, met inbegrip van de inrichtingen van onderwijs georganiseerd door of namens de Franse Gemeenschapscommissie;4° de onderwijsinrichtingen die door één van de Gemeenschappen of door de Franse Gemeenschapscommissie gesubsidieerd worden;5° de gesubsidieerde psycho-medisch-sociale centra, diensten voor studie- en beroepsoriëntering en de pedagogische begeleidingsdiensten ». Het voormelde artikel 20 bepaalt dat, onverminderd artikel 25 van de wet van 3 juli 1967, de renten verschuldigd zijn vanaf de eerste dag van de maand tijdens welke de consolidatie of het overlijden plaatsvindt.

B.3.3. Het koninklijk besluit van 21 januari 1993 « betreffende de schadeloosstelling voor beroepsziekten, ten gunste van sommige personeelsleden uit de provinciale en plaatselijke overheidsdiensten, aangesloten bij de Rijksdienst voor Sociale Zekerheid van de provinciale en plaatselijke overheidsdiensten » bepaalt in artikel 20 ervan dat onverminderd artikel 25 van de wet van 3 juli 1967, de renten verschuldigd zijn vanaf de eerste dag van de maand welke overeenstemt met die van het overlijden of met die waarin de ongeschiktheid een blijvend karakter vertoont.

B.3.4. Uit de parlementaire voorbereiding blijkt dat de wet van 3 juli 1967 werd aangenomen om personeelsleden in overheidsdienst « te verzekeren tegen de gevolgen van de ongevallen op de weg of de plaats van het werk en de beroepsziekten ». « Het nagestreefde doel bestaat erin hun een stelsel te bezorgen dat kan vergeleken worden met het stelsel dat reeds toegepast wordt in de privé-sector ». Nochtans « oordeelde [de Regering] het noch mogelijk noch wenselijk de personeelsleden van de overheidsdiensten te onderwerpen aan dezelfde bepalingen als de arbeiders en de bedienden uit de privé-sector. Het statuut der ambtenaren bevat particulariteiten waarmee rekening dient te worden gehouden en die in zekere gevallen, het aanvaarden van eigen regelen rechtvaardigen » (Parl. St., Kamer, 1964-1965, nr. 1023/1, pp. 3 en 4; in dezelfde zin : Parl. St., Senaat, 1966-1967, nr. 242, pp. 2-3). Ook al « [is er] van een eenvoudige uitbreiding van het stelsel van de privésector tot de openbare sector [...] dus geenszins sprake » (Parl. St., Kamer, 1966-1967, nr. 339/6, p. 2), toch moet worden opgemerkt dat wat betreft de definiëring van de begrippen arbeidsongeval, ongeval op de weg naar en van het werk en beroepsziekte, het « parallellisme met de privé-sector [...] daarbij volledig [wordt] doorgetrokken » (ibid., p. 5).

B.4.1. Aangezien het door de objectieve verschillen tussen beide categorieën van werknemers verantwoord is dat zij aan verschillende systemen zijn onderworpen, kan worden aanvaard dat bij een nadere vergelijking van beide systemen verschillen in behandeling aan het licht komen, nu eens in de ene zin, dan weer in de andere, onder voorbehoud dat elke regel dient overeen te stemmen met de logica van het systeem waarvan die regel deel uitmaakt.

B.4.2. De eigen logica van de twee systemen verantwoordt dat er verschillen bestaan, meer bepaald wat de procedureregels, het niveau en de modaliteiten van de vergoeding betreft. Het behoort, mits inachtneming van het beginsel van gelijkheid en niet-discriminatie, tot de bevoegdheid van de wetgever te oordelen of een grotere gelijkschakeling al dan niet wenselijk is en in voorkomend geval te bepalen op welk tijdstip en op welke wijze via concrete maatregelen vorm moet worden gegeven aan een grotere uniformiteit tussen beide regelgevingen.

B.5. In tegenstelling tot het arbeidsongeval, dat voortvloeit uit een plotse gebeurtenis die zich voordoet tijdens de uitvoering van de arbeidsovereenkomst, is de beroepsziekte een ziekte waarvan het slachtoffer, met een zekere intensiteit en gedurende een bepaalde tijd, werd blootgesteld aan het beroepsrisico van die ziekte.

De beroepsziekte ontwikkelt zich na verloop van tijd zodat het tijdstip waarop aangifte ervan moet worden gedaan soms moeilijk vast te stellen is.

B.6. Bovendien vertonen beroepsziekten een evolutief karakter en met de ontwikkeling van de technieken variëren ook de oorzaken zelf ervan.

Terwijl de wetgever oorspronkelijk had geopteerd voor een lijst van de ziekten die aanleiding geven tot schadeloosstelling, waarbij het oorzakelijk verband tussen de blootstelling aan het risico en de ziekte in dat geval werd vermoed (artikel 30 van de op 3 juni 1970 gecoördineerde wetten betreffende de schadeloosstelling voor beroepsziekten; koninklijk besluit van 28 maart 1969 houdende vaststelling van de lijst van die beroepsziekten), heeft hij later aan die lijst de ziekte toegevoegd « die niet voorkomt op de lijst [...] maar die op een determinerende en rechtstreekse wijze het gevolg is van de beroepsuitoefening » waarbij het bewijs van het oorzakelijk verband in dat geval moet worden geleverd door het slachtoffer of zijn rechthebbenden (artikel 30bis, ingevoegd in de op 3 juni 1970 gecoördineerde wetten bij artikel 100 van de wet van 29 december 1990 houdende sociale bepalingen). Volgens de parlementaire voorbereiding van dat artikel 30bis « [hebben] echter, de industriële ontwikkeling, het verschijnen van nieuwe technieken en nieuwe produkten, die een veelvoud van ziekten met een beroepsoorzaak veroorzaken, [...] als gevolg dat een uitsluitende toepassing van het lijstensysteem niet meer voldoende is » (Parl. St., Senaat, 1990-1991, nr. 1115-1, p. 46).

B.7. Ten slotte wordt de lijst zelf herhaaldelijk bijgewerkt teneinde rekening te houden met het gebruik van nieuwe producten en het verschijnen van nieuwe risico's en nieuwe ziekten.

B.8. Door te bepalen dat het recht op vergoeding « niet vroeger [ingaat] dan honderd twintig dagen voor de datum van het indienen van de aanvraag », stelt de wetgever het aanvangspunt van dat recht vast op een datum die niet noodzakelijkerwijze overeenstemt met die waarop de blijvende arbeidsongeschiktheid is begonnen. De verwijzende rechter doet opmerken dat die beperking ongunstige gevolgen kan hebben voor de zieke « wanneer het erom gaat een beroepsziekte aan te geven die zich in de overgrote meerderheid van de gevallen slechts zeer langzaam aftekent en slechts uitzonderlijk vanaf de eerste symptomen kan worden herkend als een beroepsziekte ».

B.9. Vanwege de ontwikkeling die de sector van de beroepsziekten heeft gekend, vermocht de wetgever maatregelen te nemen die de uitgaven ten laste van het Fonds voor de Beroepsziekten beperken, die dat Fonds in staat stellen prognoses te maken en die preventieve maatregelen bevorderen door de zieke ertoe aan te zetten zijn ziekte aan te geven zodra de eerste symptomen opduiken.

Die bekommernissen verantwoorden dat, wanneer een nieuwe ziekte wordt toegevoegd aan de lijst, het slachtoffer slechts aanspraak kan maken op schadeloosstelling vanaf de datum waarop die ziekte is ingeschreven (artikel 36 van de op 3 juni 1970 gecoördineerde wetten), dat het bedrag van de vergoeding wordt beperkt indien de graad van ongeschiktheid minder dan 5 of 10 pct. bedraagt (artikel 35, derde lid), dat de cumulatie van vergoedingen wordt beperkt (artikel 35, vierde lid), dat de door een beroepsziekte getroffen persoon wordt verwijderd van de activiteit die hem blootstelt aan het risico van die ziekte (artikel 37, § 1), of nog dat een verjaringstermijn wordt bepaald.

B.10. Doordat de wetgever het slechts mogelijk maakt om een vergoeding toe te kennen ten vroegste 120 dagen vóór de datum van de indiening van de aanvraag, heeft hij daarentegen een maatregel genomen die onevenredige gevolgen kan hebben, rekening houdend met de in B.6 tot B.9 in herinnering gebrachte elementen.

B.11. De Ministerraad, die zich baseert op het verslag namens de Commissie voor de Sociale Voorzorg voorafgaand aan de wet van 24 december 1968 (Parl. St., Kamer, B.Z. 1968, nr. 83/7, pp. 4-5), doet voorts gelden dat indien het slachtoffer van een beroepsziekte met terugwerkende kracht aanspraak kon maken op het voordeel van de vergoedingen, het slachtoffer ofwel, wanneer het regelmatig heeft gewerkt, zijn loon zou cumuleren met de vergoedingen terwijl zijn gezondheidstoestand is verergerd, ofwel, indien het ziek is geweest, de voordelen zou hebben genoten van de ziekte- en invaliditeitsverzekering of van het Nationaal Pensioenfonds voor Mijnwerkers waaraan het Fonds voor de Beroepsziekten de « ten onrechte uitbetaalde » uitkeringen inzake ziekte of invaliditeitspensioen zou moeten terugbetalen.

B.12. Het blijkt niet dat de bekritiseerde maatregel evenredig is met die nagestreefde doelstellingen, die zouden kunnen worden bereikt door te voorzien in anticumulatiemaatregelen en door de maatregelen van opsporing en preventie te verbeteren. Wat betreft de verplichting voor het Fonds om de bedragen terug te betalen die andere instellingen in zijn plaats hebben betaald, gaat het om een administratief probleem dat niet kan opwegen tegen het nadeel voor de werknemer die, wegens een ziekte waarvan hij de oorsprong niet kende, zonder schadeloosstelling daarvoor de economische en lichamelijke gevolgen van zijn ongeschiktheid heeft ondergaan.

B.13. Uit wat voorafgaat, vloeit voort dat het niet redelijkerwijze verantwoord is om het recht op vergoeding in de privésector « niet vroeger [te laten] ingaan dan honderd twintig dagen voor de datum van het indienen van de aanvraag » terwijl de wetgever het niet nodig heeft geacht een dermate korte termijn vast te stellen in de openbare sector.

Noch de aard van de band die de werknemer met zijn werkgever verbindt, noch de omstandigheid dat in de openbare sector opdrachten van algemeen belang worden verricht, noch de procedure tot schadeloosstelling die verschillend is in de beide sectoren, zijn van die aard dat ze het in de prejudiciële vraag aangeklaagde verschil in behandeling kunnen verklaren. Het blijkt evenmin dat de omstandigheid dat de vergoedingen in het ene geval ten laste komen van het Fonds voor de Beroepsziekten en in het andere ten laste van de Schatkist, het bekritiseerde verschil kan verantwoorden. Het is immers het Fonds voor de Beroepsziekten dat, met toepassing van artikel 6, 5°, van de op 3 juni 1970 gecoördineerde wetten, aan de slachtoffers van beroepsziekten van de lokale en provinciale besturen de voordelen toekent bedoeld in de wet van 3 juli 1967, die betrekking heeft op de openbare sector, zodat het Fonds vergoedingen uitbetaalt aan slachtoffers op wie de retroactiviteit, die wordt beperkt tot 120 dagen die de aanvraag voorafgaan, niet van toepassing is.

B.14. Daaruit volgt dat artikel 35, tweede lid, van de op 3 juni 1970 gecoördineerde wetten betreffende de schadeloosstelling voor beroepsziekten, in zoverre het tot gevolg heeft dat de slachtoffers van een beroepsziekte uit de privésector, wier aanvraag niet langer kan terugwerken dan 120 dagen vóór de datum van de aanvraag, en de slachtoffers van een beroepsziekte in de openbare sector, ten aanzien van wie een dergelijke beperking niet geldt, verschillend worden behandeld, niet bestaanbaar is met de artikelen 10 en 11 van de Grondwet.

Om die redenen, Het Hof zegt voor recht : Artikel 35, tweede lid, van de wetten betreffende de schadeloosstelling voor beroepsziekten, gecoördineerd op 3 juni 1970, schendt de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, in zoverre het bepaalt dat de vergoeding niet vroeger kan ingaan dan 120 dagen vóór de datum van het indienen van de aanvraag.

Aldus uitgesproken in het Frans en het Nederlands, overeenkomstig artikel 65 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof, op de openbare terechtzitting van 30 januari 2007.

De griffier, P.-Y. Dutilleux.

De voorzitter, M. Melchior.

^