Etaamb.openjustice.be
Arrest
gepubliceerd op 18 april 2007

Uittreksel uit arrest nr. 36/2007 van 7 maart 2007 Rolnummer 3979 In zake : de prejudiciële vraag betreffende artikel 8, zesde lid, 3°, van het Wetboek der successierechten, gesteld door de Rechtbank van eerste aanleg te Luik. Het Arbitr samengesteld uit de voorzitters M. Melchior en A. Arts, en de rechters P. Martens, L. Lavrysen, J.-(...)

bron
arbitragehof
numac
2007201025
pub.
18/04/2007
prom.
--
staatsblad
https://www.ejustice.just.fgov.be/cgi/article_body(...)
Document Qrcode

ARBITRAGEHOF


Uittreksel uit arrest nr. 36/2007 van 7 maart 2007 Rolnummer 3979 In zake : de prejudiciële vraag betreffende artikel 8, zesde lid, 3°, van het Wetboek der successierechten, gesteld door de Rechtbank van eerste aanleg te Luik.

Het Arbitragehof, samengesteld uit de voorzitters M. Melchior en A. Arts, en de rechters P. Martens, L. Lavrysen, J.-P. Snappe, J.-P. Moerman en E. Derycke, bijgestaan door de griffier P.-Y. Dutilleux, onder voorzitterschap van voorzitter M. Melchior, wijst na beraad het volgende arrest : I. Onderwerp van de prejudiciële vraag en rechtspleging Bij vonnis van 27 april 2006 in zake Marie Jehotte tegen de Belgische Staat, waarvan de expeditie ter griffie van het Arbitragehof is ingekomen op 8 mei 2006, heeft de Rechtbank van eerste aanleg te Luik de volgende prejudiciële vraag gesteld : « Schendt artikel 8, zesde lid, 3°, van het Wetboek der successierechten de artikelen 10, 11, 22 en 172 van de Grondwet, in zoverre het enkel aan de overlevende echtgenoot, met uitsluiting van de overlevende feitelijk samenwonende die blijk geeft van het feit dat hij gedurende verscheidene jaren heeft samengewoond met de overledene, het voordeel voorbehoudt van de in die bepaling bedoelde uitzondering op het beginsel dat renten en kapitaal die door toedoen van de werkgever van de overledene werden gevestigd tot uitvoering van een groepsverzekeringscontract worden gelijkgesteld met legaten ? ». (...) III. In rechte (...) B.1. De prejudiciële vraag heeft betrekking op artikel 8, zesde lid, 3°, van het Wetboek der successierechten, vervangen bij artikel 1 van het koninklijk besluit nr. 12 van 18 april 1967 tot wijziging van het Wetboek der successierechten, van het Wetboek der registratie-, hypotheek- en griffierechten en van het Wetboek der zegelrechten. De eerste vijf leden van dat artikel 8 bepalen dat verschillende sommen, renten of waarden die een persoon geroepen is kosteloos te ontvangen op grond van een door de overledene gesloten contract, worden geacht als legaat te zijn verkregen en dat zij bijgevolg aan successierechten zijn onderworpen.

Het zesde lid van dat artikel bepaalt dat het niet van toepassing is : « [...] 3° op de renten en kapitalen die door tussenkomst van de werkgever van de overledene werden gevestigd ten behoeve van de overlevende echtgenoot van de overledene of, bij gebreke, ten behoeve van zijn kinderen die de leeftijd van eenentwintig jaar niet hebben bereikt, tot uitvoering hetzij van een groepsverzekeringscontract onderschreven ingevolge een bindend reglement van de onderneming en beantwoordende aan de voorwaarden gesteld door de reglementering betreffende de controle van zulke contracten, hetzij van het bindend reglement van een voorzorgsfonds opgericht ten behoeve van het personeel van de onderneming; [...] ».

B.2.1. Aan het Hof wordt gevraagd of de voormelde bepaling de artikelen 10, 11, 22 en 172 van de Grondwet schendt, in zoverre zij niet toepasbaar is op de overlevende feitelijk samenwonende. Het Hof beperkt het onderzoek van de prejudiciële vraag tot het door de verwijzende rechter voorgelegde geval. Het dient zich derhalve niet uit te spreken over de situatie van de wettelijk samenwonenden, die inzake successierechten aan dezelfde tarieven als echtgenoten zijn onderworpen.

B.2.2. De artikelen 10 en 11 van de Grondwet waarborgen het beginsel van gelijkheid en niet-discriminatie. Artikel 172 van de Grondwet is een bijzondere toepassing van dat beginsel in fiscale aangelegenheden.

Artikel 22 van de Grondwet waarborgt het recht op eerbiediging van het privé- en gezinsleven.

B.3. Artikel 8 van het Wetboek der successierechten roept een fictie in het leven volgens welke de sommen, renten of waarden die een persoon geroepen is kosteloos te ontvangen, bij het overlijden van de overledene, ingevolge een contract dat een door de overledene of door een derde ten behoeve van de verkrijger gemaakt beding bevat, worden geacht als legaat te zijn verkregen, en derhalve deel uitmaken van het actief van de nalatenschap. Op die sommen zijn bijgevolg successierechten verschuldigd.

Luidens het zesde lid van die bepaling is zij niet van toepassing op sommige sommen, renten en kapitalen, waaronder de kapitalen en renten gevestigd door toedoen van de werkgever van de overledene ten behoeve van diens echtgenoot of kinderen.

B.4.1. De in het geding zijnde bepaling doet derhalve een verschil in behandeling ontstaan tussen de overlevende echtgenoot en de overlevende feitelijk samenwonende. Voor de laatstgenoemden blijven de renten en kapitalen afkomstig van een door de werkgever van de overledene afgesloten groepsverzekering tot de heffingsgrondslag van de successierechten behoren. Voor de eerstgenoemden maken die renten en kapitalen geen deel uit van de heffingsgrondslag.

B.4.2. De Waalse en de Vlaamse Regering werpen op dat de echtgenoten en de feitelijk samenwonenden niet voldoende vergelijkbaar zijn, inzonderheid doordat hun juridische situatie verschillend is.

Men mag verschil en niet-vergelijkbaarheid evenwel niet verwarren. De verschillende juridische situatie waarin de overlevende echtgenoot en de overlevende feitelijk samenwonende zich bevinden neemt niet weg dat zij beiden renten en kapitalen kunnen hebben ontvangen die werden gevestigd door toedoen van de werkgever van de overledene met wie zij een levensgemeenschap vormden.

De exceptie van niet-vergelijkbaarheid wordt verworpen.

B.5. Uit het verslag aan de Koning dat het koninklijk besluit van 18 april 1967 voorafgaat waarbij in artikel 8 van het Wetboek der successierechten het hiervoor bedoelde voordeel werd ingevoegd, blijkt dat dat besluit voornamelijk twee doelstellingen beoogde : enerzijds, te zorgen voor een strikt verdelende rechtvaardigheid door alle situaties met soortgelijke economische gevolgen te beogen en, anderzijds, de inachtneming van overwegingen van maatschappelijke orde door een weduwe (Pasin. 1967, p. 420) en, naar aanleiding van de wetswijziging van 30 december 1988 (Parl. St., Kamer, 1988-1989, nr. 609/1, pp. 97 en 98), een weduwnaar in staat te stellen te worden vrijgesteld voor de sommen die voortvloeien uit een groepsverzekering waarop de werkgever van de overledene heeft ingetekend.

B.6.1. Het bepalen van de heffingsgrondslag van een belasting komt de bevoegde fiscale wetgever toe. Wanneer hij daartoe criteria van onderscheid hanteert, moeten die objectief en redelijk kunnen worden verantwoord.

B.6.2. Het verschil in behandeling tussen echtgenoten en feitelijk samenwonenden steunt op het objectieve gegeven dat hun juridische toestand verschilt, zowel wat betreft de persoonlijke verplichtingen jegens elkaar, als wat betreft hun vermogensrechtelijke toestand.

De echtgenoten zijn aldus tijdens het hele huwelijk elkaar hulp en bijstand verschuldigd (artikel 213 van het Burgerlijk Wetboek) en zij dienen hun inkomen bij voorrang aan hun bijdrage in de lasten van het huwelijk te besteden (artikel 217 van het Burgerlijk Wetboek), waartoe zij gehouden zijn naar hun vermogen (artikel 221 van het Burgerlijk Wetboek).

B.6.3. De wetgever kan inzake successierechten maatregelen nemen die in verband staan met de in het burgerlijk recht tot uiting gebrachte doelstelling om een vorm van gezinsleven te bevorderen die de voormelde rechten en verplichtingen impliceert en die, naar zijn oordeel, betere kansen op stabiliteit biedt.

B.6.4. Door aan de overlevende feitelijk samenwonende niet het voordeel toe te kennen dat in de in het geding zijnde bepaling aan de overlevende echtgenoot wordt toegekend, heeft de wetgever een maatregel genomen die niet zonder redelijke verantwoording is rekening houdend met de in B.6.3 in herinnering gebrachte doelstelling.

Er moet bovendien rekening worden gehouden met het feit dat men beslist te huwen of buiten het huwelijk samen te wonen met kennis van de voor- en nadelen van de ene en de andere samenlevingsvorm.

B.7. Ten aanzien van het recht op de eerbiediging van het privé- en gezinsleven ziet het Hof niet in hoe de in het geding zijnde bepaling daaraan afbreuk doet. Niet alleen brengt de bepaling geenszins de vrije keuze in het geding om al dan niet te huwen, maar bovendien hangt de toepasbaarheid van de bepaling niet af van de bewijsvoering van het bestaan van een affectieve band tussen de beoogde personen, aangezien het enige criterium waarmee rekening wordt gehouden het bestaan is van de juridische band van het huwelijk op het ogenblik van het overlijden van de overledene.

B.8.1. De eisende partij voor de verwijzende rechter werpt nog op dat de in het geding zijnde bepaling de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, in samenhang gelezen met artikel 16 ervan en met artikel 1 van het Eerste Aanvullend Protocol bij het Europees Verdrag voor de rechten van de mens, schendt en in haar memorie van antwoord vergelijkt zij de in het geding zijnde bepaling met artikel 34, § 1, 2°, b), van het WIB 1992, krachtens hetwelk bedrijfsvoorheffing verschuldigd is op groepsverzekeringskapitaal dat bij het overlijden van de verzekerde wordt uitbetaald, ongeacht de persoon ten gunste van wie het bedrag wordt gestort.

B.8.2. De verwijzende rechter heeft het Hof enkel ondervraagd over een mogelijke schending van de artikelen 10, 11, 22 en 172 van de Grondwet. De partijen voor het Hof vermogen de draagwijdte van de prejudiciële vraag niet te wijzigen of uit te breiden.

B.9. De prejudiciële vraag dient ontkennend te worden beantwoord.

Om die redenen, het Hof zegt voor recht : Artikel 8, zesde lid, 3°, van het Wetboek der successierechten schendt de artikelen 10, 11, 22 en 172 van de Grondwet niet, in zoverre het niet van toepassing is op de overlevende feitelijk samenwonende.

Aldus uitgesproken in het Frans en het Nederlands, overeenkomstig artikel 65 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof, op de openbare terechtzitting van 7 maart 2007.

De griffier, P.-Y. Dutilleux.

De voorzitter, M. Melchior.

^