Etaamb.openjustice.be
Arrest
gepubliceerd op 25 mei 2007

Uittreksel uit arrest nr. 47/2007 van 21 maart 2007 Rolnummer 4008 In zake : de prejudiciële vraag betreffende artikel 198, § 1, van het Wetboek van vennootschappen, gesteld door de Rechtbank van Koophandel te Dendermonde. Het Arbit samengesteld uit de voorzitters A. Arts en M. Melchior, en de rechters P. Martens, R. Henneuse, M. (...)

bron
grondwettelijk hof
numac
2007201612
pub.
25/05/2007
prom.
--
staatsblad
https://www.ejustice.just.fgov.be/cgi/article_body(...)
Document Qrcode

GRONDWETTELIJK HOF


Uittreksel uit arrest nr. 47/2007 van 21 maart 2007 Rolnummer 4008 In zake : de prejudiciële vraag betreffende artikel 198, § 1, van het Wetboek van vennootschappen, gesteld door de Rechtbank van Koophandel te Dendermonde.

Het Arbitragehof, samengesteld uit de voorzitters A. Arts en M. Melchior, en de rechters P. Martens, R. Henneuse, M. Bossuyt, E. De Groot, L. Lavrysen, A. Alen, J.-P. Snappe, J.-P. Moerman, E. Derycke en J. Spreutels, bijgestaan door de griffier P.-Y. Dutilleux, onder voorzitterschap van voorzitter A. Arts, wijst na beraad het volgende arrest : I. Onderwerp van de prejudiciële vraag en rechtspleging Bij vonnis van 19 juni 2006 in zake de NV « Immocenter Van Goethem » tegen Marc Lyssens en in zake Koen D'Hondt, waarvan de expeditie ter griffie van het Arbitragehof is ingekomen op 26 juni 2006, heeft de Rechtbank van Koophandel te Dendermonde de volgende prejudiciële vraag gesteld : « Maakt het artikel 198, § 1, Wetboek Vennootschappen een schending uit van het grondwettelijk gelijkheidsbeginsel, inzoverre uit deze bepaling volgt dat de titularis van de rechtsvordering op grond van artikel 530 Wetboek Vennootschappen tegen een bestuurder van een vennootschap deze vordering moet stellen binnen de vijf jaar van ' de verrichtingen ' het feit dus dat oorzaak is van de schade zelf (ongeacht of het slachtoffer kennis had van kwestieuze handeling en het veroorzaken van de schade welke de aansprakelijkheid van de bestuurder met zich brengt) terwijl algemeen inzake buitencontractuele aansprakelijkheidsvorderingen artikel 2262bis, § 1, tweede lid, Burgerlijk Wetboek voorziet dat rechtsvorderingen tot vergoeding van dergelijke extra contractuele schade slechts verjaren door verloop van vijf jaren vanaf de dag volgend op deze waarop de benadeelde kennis heeft gekregen van de schade of van de verzwaring ervan en van de identiteit van de daarvoor aansprakelijke persoon ? ». (...) III. In rechte (...) B.1. De verwijzende rechter vraagt aan het Hof of artikel 198, § 1, van het Wetboek van vennootschappen de artikelen 10 en 11 van de Grondwet schendt « inzoverre uit deze bepaling volgt dat de titularis van de rechtsvordering op grond van artikel 530 Wetboek Vennootschappen tegen een bestuurder van een vennootschap deze vordering moet stellen binnen de vijf jaar van ' de verrichtingen ' het feit dus dat oorzaak is van de schade zelf (ongeacht of het slachtoffer kennis had van kwestieuze handeling en het veroorzaken van de schade welke de aansprakelijkheid van de bestuurder met zich brengt) terwijl algemeen inzake buitencontractuele aansprakelijkheidsvorderingen artikel 2262bis, § 1, tweede lid, Burgerlijk Wetboek voorziet dat rechtsvorderingen tot vergoeding van dergelijke extra contractuele schade slechts verjaren door verloop van vijf jaren vanaf de dag volgend op deze waarop de benadeelde kennis heeft gekregen van de schade of van de verzwaring ervan en van de identiteit van de daarvoor aansprakelijke persoon ».

B.2.1. Artikel 198, § 1, van het Wetboek van vennootschappen luidt : « Door verloop van vijf jaren verjaren : - alle rechtsvorderingen tegen vennoten, te rekenen van de bekendmaking hetzij van hun uittreding hetzij van de akte van ontbinding van de vennootschap, of te rekenen van het verstrijken van de overeengekomen duur; - alle rechtsvorderingen van derden tot teruggave van ten onrechte uitgekeerde dividenden, te rekenen van de uitkering; - alle rechtsvorderingen tegen de vereffenaars als zodanig, of bij ontstentenis van vereffenaars, tegen de personen die krachtens artikel 185 als vereffenaars worden beschouwd, te rekenen van de bekendmaking voorgeschreven bij artikel 195; - alle rechtsvorderingen tegen zaakvoerders, bestuurders, leden van de directieraad, leden van de raad van toezicht, commissarissen, vereffenaars, wegens verrichtingen in verband met hun taak, te rekenen van die verrichtingen of, indien ze met opzet verborgen zijn gehouden, te rekenen van de ontdekking; - alle rechtsvorderingen tot nietigverklaring van een naamloze vennootschap, een Europese vennootschap, een besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid, een coöperatieve vennootschap met beperkte aansprakelijkheid of een commanditaire vennootschap op aandelen, gegrond op een vormgebrek, te rekenen van de bekendmaking, indien het vennootschapscontract gedurende ten minste vijf jaar is uitgevoerd, onverminderd de schadevergoeding, zo daartoe grond bestaat ».

Artikel 2262bis, § 1, van het Burgerlijk Wetboek luidt : « Alle persoonlijke rechtsvorderingen verjaren door verloop van tien jaar.

In afwijking van het eerste lid verjaren alle rechtsvorderingen tot vergoeding van schade op grond van buitencontractuele aansprakelijkheid door verloop van vijf jaar vanaf de dag volgend op die waarop de benadeelde kennis heeft gekregen van de schade of van de verzwaring ervan en van de identiteit van de daarvoor aansprakelijke persoon.

De in het tweede lid vermelde vorderingen verjaren in ieder geval door verloop van twintig jaar vanaf de dag volgend op die waarop het feit waardoor de schade is veroorzaakt, zich heeft voorgedaan ».

B.2.2. Uit de elementen van het dossier blijkt dat de vraag betrekking heeft op de bijzondere aansprakelijkheid van de bestuurder die op grond van artikel 530, § 1, van het Wetboek van vennootschappen persoonlijk en al dan niet hoofdelijk aansprakelijk kan worden gesteld voor het geheel of een deel van de schulden van de vennootschap tot het beloop van het tekort, wanneer hij een kennelijk grove fout heeft begaan die heeft bijgedragen tot het faillissement van de vennootschap.

Artikel 530, § 1, van het Wetboek van vennootschappen luidt : « Indien bij faillissement van de vennootschap de schulden de baten overtreffen, kunnen bestuurders of gewezen bestuurders, alsmede alle andere personen die ten aanzien van de zaken van de vennootschap werkelijke bestuursbevoegdheid hebben gehad, persoonlijk en al dan niet hoofdelijk aansprakelijk worden verklaard voor het geheel of een deel van de schulden van de vennootschap tot het beloop van het tekort, indien komt vast te staan dat een door hen begane, kennelijk grove fout heeft bijgedragen tot het faillissement.

Zowel de curators als de benadeelde schuldeisers kunnen een rechtsvordering instellen. De benadeelde schuldeiser die een rechtsvordering instelt, brengt de curator hiervan op de hoogte. In het laatste geval is het bedrag toegekend door de rechter beperkt tot het nadeel gelegen door de schuldeisers die de vordering hebben ingesteld. Dat bedrag komt uitsluitend aan hen toe, ongeacht enige vordering vanwege de curators in het belang van de boedel van de schuldeisers.

Als kennelijk grove fout wordt beschouwd iedere vorm van ernstige en georganiseerde fiscale fraude in de zin van artikel 3, § 2, van de wet van 11 januari 1993 tot voorkoming van het gebruik van het financiële stelsel voor het witwassen van geld ».

B.2.3. De verjaring van de aansprakelijkheid op grond van artikel 530, § 1, van het Wetboek van vennootschappen is in dat artikel niet bijzonder geregeld zodat wordt aangenomen - ook door de verwijzende rechter - dat artikel 198, § 1, vierde streepje, van hetzelfde Wetboek van toepassing is en de rechtsvordering op grond van artikel 530, § 1, van het Wetboek van vennootschappen verjaart door verloop van vijf jaren te rekenen van de kennelijk grove fout of, indien ze met opzet verborgen is gehouden, van de ontdekking ervan.

Het Hof zal bijgevolg de bestaanbaarheid van artikel 198, § 1, vierde streepje, van het Wetboek van vennootschappen met de artikelen 10 en 11 van de Grondwet onderzoeken in zoverre het betrekking heeft op die bijzondere bestuurdersaansprakelijkheid in geval van faillissement.

B.3. De verwijzende rechter verzoekt het Hof, wat de aanvangsdatum van de verjaringstermijn betreft, de situatie te vergelijken van een persoon die tegen een bestuurder een vordering instelt op grond van artikel 530, § 1, van het Wetboek van vennootschappen met de situatie van de houder van een rechtsvordering tot vergoeding van schade op grond van buitencontractuele aansprakelijkheid. Terwijl de eerstgenoemde de vordering moet instellen binnen een termijn van vijf jaar te rekenen van de kennelijk grove fout, dient de tweede de vordering in te stellen binnen vijf jaar vanaf de dag volgend op die waarop de benadeelde kennis heeft gekregen van de schade of van de verzwaring ervan en van de identiteit van de daarvoor aansprakelijke persoon (artikel 2262bis, § 1, tweede lid, van het Burgerlijk Wetboek).

De aanvangsdatum van de termijn bedoeld in artikel 198, § 1, vierde streepje, van het Wetboek van vennootschappen verschilt dus van die waarin artikel 2262bis, § 1, tweede lid, van het Burgerlijk Wetboek voorziet, aangezien het tijdstip waarop de bestuurder de kennelijk grove fout die heeft bijgedragen tot het faillissement, heeft begaan - in de hypothese dat ze niet met opzet verborgen is gehouden - niet noodzakelijkerwijze samenvalt met het tijdstip waarop de benadeelde schuldeiser kennis had van die fout en van de schadelijke gevolgen ervan.

B.4. De personen die schade lijden ten gevolge van een kennelijk grove fout begaan door een bestuurder van een vennootschap die heeft bijgedragen tot het faillissement van die vennootschap en degene die schade lijdt op grond van buitencontractuele aansprakelijkheid bevinden zich, wat de aanvangsdatum van de verjaringstermijn betreft, niet in situaties die dermate uiteenlopend zijn dat zij niet vergelijkbaar zouden zijn.

B.5.1. Artikel 530, § 1, van het Wetboek van vennootschappen gaat terug op artikel 63ter van de gecoördineerde wetten op de handelsvennootschappen en werd in die wetten ingevoegd bij artikel 91 van de wet van 4 augustus 1978 tot economische heroriëntering. De wetgever beoogde de situatie van de schuldeisers bij faillissement te verbeteren en de aansprakelijkheid van bestuurders ten opzichte van de schuldeisers te verzwaren in geval van faillissement met ontoereikend actief.

B.5.2. Opdat die bijzondere aansprakelijkheid van bestuurders in geval van faillissement kan worden aangevoerd, moet aan de volgende cumulatieve voorwaarden zijn voldaan : het faillissement van de vennootschap is uitgesproken; het actief van de vennootschap is ontoereikend om de schuldeisers te voldoen; de vordering wordt ingeleid tegen een bestuurder, gewezen bestuurder of feitelijke bestuurder van een vennootschap; die personen hebben een kennelijk grove fout begaan waarmee de wetgever « het exceptioneel karakter van die fout [wilde] beklemtonen » (Parl. St., Senaat, 1977-1978, nr. 415-2, p. 150); die fout heeft bijgedragen tot het faillissement, waarbij het voldoende is dat de grove fout mede de oorzaak van het faillissement is.

B.6. Met het instellen van de korte verjaringstermijn van vijf jaar in artikel 198, § 1, vierde streepje, van het Wetboek van vennootschappen was het de bedoeling van de wetgever de bestuurders van vennootschappen niet te lang in de onzekerheid te laten omtrent hun eventuele aansprakelijkheid voor fouten begaan in de uitoefening van hun opdracht. Hij vreesde dat anders slechts weinig personen bereid zouden worden gevonden verantwoordelijke taken op zich te nemen.

Tevens meende hij dat van degenen die een aansprakelijkheidsvordering zouden willen instellen, redelijkerwijze mag worden gevraagd dat ze dat doen op een tijdstip dat niet te ver verwijderd ligt van het ogenblik waarop de schadeveroorzakende handelingen werden gesteld, zodanig dat de aangesproken personen zich die handelingen nog kunnen herinneren en zich daarop kunnen verdedigen. De wetgever heeft, door een van het gemeen recht afwijkende termijn op te leggen in een algemene en imperatieve bepaling die wordt geacht te voldoen in alle gevallen, de privébelangen van de schuldeisers ondergeschikt gemaakt aan de hogere belangen van het handelsverkeer (Cass., 27 mei 1994, Arr. Cass., 1994, p. 544).

B.7. Het verschil in behandeling, wat de aanvangsdatum van de verjaringstermijn betreft, tussen diegene die de aansprakelijkheidsvordering tegen bestuurders op grond van artikel 530, § 1, van het Wetboek van vennootschappen instelt en diegene die een rechtsvordering tot schadevergoeding op grond van buitencontractuele aansprakelijkheid instelt, is pertinent ten opzichte van het doel van de wetgever.

B.8.1. Het Hof dient evenwel nog te onderzoeken of de aanvangsdatum van de vijfjarige verjaringstermijn, namelijk de dag van de kennelijk grove fout, onevenredige gevolgen heeft omdat aldus, in tegenstelling tot het vertrekpunt van de gemeenrechtelijke termijn bepaald in artikel 2262bis, § 1, tweede lid, van het Burgerlijk Wetboek, geen rekening wordt gehouden met de kennisneming door de benadeelde van het schadeverwekkende feit of van de schade.

B.8.2. Terwijl artikel 2262bis, § 1, tweede lid, van het Burgerlijk Wetboek betrekking heeft op alle vorderingen inzake buitencontractuele aansprakelijkheid, is artikel 530, § 1, van het Wetboek van vennootschappen een specifieke bepaling die erop is gericht de bestuurder die door een kennelijk grove fout die heeft bijgedragen tot het faillissement van de vennootschap, aansprakelijk te stellen. Die specifieke aard en de cumulatieve voorwaarden waaraan moet zijn voldaan om de vordering te kunnen instellen, inzonderheid de aanwezigheid van een kennelijk grove fout die heeft bijgedragen tot het faillissement, verantwoorden dat de wetgever redelijkerwijs ervan kon uitgaan dat de schade van de schuldeiser zich in de regel binnen een relatief korte tijdsspanne na het begaan van die fout zou manifesteren en niet pas talrijke jaren nadien. Het is dan ook niet onredelijk de verjaring bij die kennelijk grove fout te laten aanvangen.

B.8.3. De regel dat de vijfjarige verjaringstermijn begint te lopen bij de kennelijk grove fout zelf, is daarenboven niet absoluut.

Allereerst voorziet artikel 198, § 1, vierde streepje, van het Wetboek van vennootschappen in een uitzondering in het geval dat de handelingen en de verrichtingen met opzet verborgen zijn gehouden : in dat geval begint de verjaringstermijn pas te lopen op het ogenblik dat de verrichtingen zijn ontdekt.

Wanneer de aansprakelijkheidsvordering tegen bestuurders is gebaseerd op een ondeelbaar geheel van feiten, vangt de verjaringstermijn pas aan wanneer de fout is voltrokken door het laatste van die ondeelbare feiten (Cass., 14 februari 1935, Pas., 1935, I, 159). Het ondeelbaar karakter van die feiten wordt door de feitenrechter soeverein vastgesteld.

Indien de aansprakelijkheidsvordering die wordt ingesteld tegen één van de personen vermeld in artikel 198, § 1, vierde streepje, van het Wetboek van vennootschappen, de burgerlijke rechtsvordering is die strekt tot het herstel van de schade veroorzaakt door een misdrijf dat door een van die personen in de uitoefening van zijn taak zou zijn begaan, verjaart die vordering eveneens na vijf jaar, maar niet vóór de strafvordering (Cass., 27 mei 1994, Arr. Cass., 1994, p. 544).

B.8.4. Tevens moet mede in rekening worden gebracht dat artikel 530, § 1, van het Wetboek van vennootschappen de toepasselijkheid van het bestaande recht niet beperkt en de andere aansprakelijkheidsgronden van bestuurders, namelijk de artikelen 527, 528 en 633 van het Wetboek van vennootschappen en artikel 1382 van het Burgerlijk Wetboek, onverlet laat.

B.8.5. De in het geding zijnde maatregel is niet onevenredig.

B.9. De prejudiciële vraag dient ontkennend te worden beantwoord.

Om die redenen, het Hof zegt voor recht : Artikel 198, § 1, vierde streepje, van het Wetboek van vennootschappen schendt de artikelen 10 en 11 van de Grondwet niet, in zoverre die bepaling tot gevolg heeft dat de rechtsvordering op grond van artikel 530, § 1, van hetzelfde Wetboek vijf jaar na de kennelijk grove fout die heeft bijgedragen tot het faillissement, verjaart.

Aldus uitgesproken in het Nederlands en het Frans, overeenkomstig artikel 65 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof, op de openbare terechtzitting van 21 maart 2007.

De griffier, P.-Y. Dutilleux.

De voorzitter, A. Arts.

^