Etaamb.openjustice.be
Arrest
gepubliceerd op 25 mei 2007

Uittreksel uit arrest nr. 60/2007 van 18 april 2007 Rolnummer 4018 In zake : de prejudiciële vraag over de artikelen 38, § 4, laatste lid, en 47, eerste lid, van de wetten betreffende de politie over het wegverkeer, gecoördineerd bij k Het Arbitragehof, samengesteld uit de voorzitters A. Arts en M. Melchior, en de rechters P. Mart(...)

bron
grondwettelijk hof
numac
2007201664
pub.
25/05/2007
prom.
--
staatsblad
https://www.ejustice.just.fgov.be/cgi/article_body(...)
Document Qrcode

GRONDWETTELIJK HOF


Uittreksel uit arrest nr. 60/2007 van 18 april 2007 Rolnummer 4018 In zake : de prejudiciële vraag over de artikelen 38, § 4, laatste lid, en 47, eerste lid, van de wetten betreffende de politie over het wegverkeer, gecoördineerd bij koninklijk besluit van 16 maart 1968, gesteld door de Rechtbank van eerste aanleg te Dendermonde.

Het Arbitragehof, samengesteld uit de voorzitters A. Arts en M. Melchior, en de rechters P. Martens, R. Henneuse, M. Bossuyt, E. De Groot, L. Lavrysen, A. Alen, J.-P. Snappe, J.-P. Moerman, E. Derycke en J. Spreutels, bijgestaan door de griffier P.-Y. Dutilleux, onder voorzitterschap van voorzitter A. Arts, wijst na beraad het volgende arrest : I. Onderwerp van de prejudiciële vraag en rechtspleging Bij vonnis van 31 mei 2006 in zake het openbaar ministerie tegen Hugo De Winne, waarvan de expeditie ter griffie van het Arbitragehof is ingekomen op 30 juni 2006, heeft de Rechtbank van eerste aanleg te Dendermonde de volgende prejudiciële vraag gesteld : « Schenden artikel 38, § 4 (laatste lid), en artikel 47, eerste lid, van de wet van 16 maart 1968 betreffende de politie over het wegverkeer, afzonderlijk dan wel samen gelezen, de artikelen 10, 11, 12 en 14 van de Grondwet gelezen in samenhang met artikel 7 van het Europees Verdrag tot Bescherming van de Rechten van de Mens en de Fundamentele Vrijheden en artikel 15 van het Internationaal Verdrag inzake Burgerrechten en Politieke Rechten, doordat (of in die zin gelezen dat) ze het herstel in het recht tot sturen verplichtend afhankelijk maken van het voorafgaandelijk slagen voor geneeskundige en psychologische onderzoeken en geen termijn bepalen waarbinnen de onderzoeken moeten kunnen worden gedaan zodat het verval tot het recht van sturen veel langer kan duren dan de termijn uitgesproken door de rechter en zelfs voor altijd ingeval er helemaal geen onderzoeken worden georganiseerd ? ». (...) III. In rechte (...) B.1. De verwijzende rechter verzoekt het Hof zich uit te spreken over de eventuele schending van de artikelen 10, 11, 12 en 14 van de Grondwet, in samenhang gelezen met artikel 7 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens en artikel 15 van het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten, door de artikelen 38, § 4, laatste lid, en 47, eerste lid, van de wetten betreffende de politie over het wegverkeer, gecoördineerd op 16 maart 1968 (hierna : « wegverkeerswet »), al dan niet in samenhang gelezen, doordat voormelde artikelen het herstel in het recht tot sturen verplichtend afhankelijk maken van het voorafgaandelijk slagen voor geneeskundige en psychologische onderzoeken en geen termijn zou bepalen waarbinnen de onderzoeken moeten kunnen worden gedaan « zodat het verval tot het recht van sturen veel langer kan duren dan de termijn uitgesproken door de rechter en zelfs voor altijd ingeval er helemaal geen onderzoeken worden georganiseerd ».

B.2.1. Het voormelde artikel 38, § 4, laatste lid, vóór de wijziging ervan bij artikel 10, 7°, van de wet van 20 juli 2005 tot wijziging van de gecoördineerde wetten van 16 maart 1968 betreffende de politie over het wegverkeer, bepaalde : « In geval van overtreding van de artikelen 30, eerste lid, 3°, 35, 36 of 37bis, § 2, moet het herstel in het recht tot sturen afhankelijk worden gemaakt van het slagen voor de onderzoeken bedoeld in § 3, 3° en 4° ».

B.2.2. Het voormelde artikel 47, eerste lid, bepaalt : « Hij die het verval van het recht tot sturen heeft opgelopen na 25 mei 1965 en onderworpen werd aan een theoretisch, praktisch, geneeskundig of psychologisch onderzoek, mag, wanneer het verval geëindigd is, een voertuig van een der categorieën waarop de beslissing van vervallenverklaring slaat, slechts besturen mits hij met goed gevolg het opgelegd onderzoek heeft ondergaan ».

B.2.3. De in het geding zijnde bepalingen maken deel uit van de wegverkeerswet. Het betreft een kaderwet die in haar drie eerste titels de basisbeginselen inzake de politie over het wegverkeer, de verkeerstekens en het rijbewijs vaststelt en ter zake aan de Koning en, wat sommige aspecten betreft, aan andere overheden de bevoegdheid geeft die regels nader uit te werken.

Wat het herstel in het recht tot sturen betreft, bepaalt artikel 47, tweede lid, van de wegverkeerswet : « De Koning bepaalt de organisatie en de nadere regels van dit onderzoek en stelt het tarief vast van de ten bate van de Staat of van de erkende instellingen te heffen retributies om de kosten ervan te dekken ».

Op grond van die machtiging heeft de Koning bij koninklijk besluit van 23 maart 1998 betreffende het rijbewijs de organisatie en de nadere regels van die onderzoeken vastgesteld.

Ten aanzien van de ontvankelijkheid van de prejudiciële vraag B.3.1. De Ministerraad merkt op dat, noch in de prejudiciële vraag, noch in het verwijzingsvonnis, wordt verduidelijkt om welke redenen artikel 47, eerste lid, van de wegverkeerswet de artikelen 10 en 11 van de Grondwet zou schenden, zodat de vraag enkel in het licht van een mogelijke schending van het strafrechtelijk wettigheidsbeginsel dient te worden beantwoord.

B.3.2. De aan het Hof toevertrouwde toetsing van wetskrachtige normen aan de artikelen 10 en 11 van de Grondwet impliceert dat een welbepaalde categorie van personen ten aanzien van wie een mogelijke discriminatie wordt aangevoerd, het voorwerp uitmaakt van een pertinente vergelijking met een andere categorie.

B.3.3. Uit de motieven van het verwijzingsvonnis en uit de memorie van de verwerende partij voor de verwijzende rechter blijkt voldoende dat die partij zich erover beklaagt dat zij niet de onder meer in de artikelen 12 en 14 van de Grondwet gewaarborgde grondrechten geniet.

Zodoende vergelijkt zij zich impliciet maar noodzakelijkerwijze met alle personen die wel die grondrechten genieten.

B.4. De exceptie van de Ministerraad wordt verworpen.

B.5. Aangezien de prejudiciële vraag betrekking heeft op de duurtijd van het door de strafrechter opgelegde verval van het recht tot sturen, dient het Hof zijn toetsing uit te oefenen ten aanzien van artikel 14 van de Grondwet, dat bepaalt : « Geen straf kan worden ingevoerd of toegepast dan krachtens de wet ».

Het Hof dient eveneens rekening te houden met artikel 7.1 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens, dat bepaalt : « Niemand kan worden veroordeeld wegens een handelen of nalaten, dat geen strafbaar feit naar nationaal of internationaal recht uitmaakte ten tijde dat het handelen of nalaten geschiedde. Evenmin zal een zwaardere straf worden opgelegd dan die welke ten tijde van het begaan van het strafbare feit van toepassing was ».

Ten slotte dient rekening te worden gehouden met artikel 15.1 van het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten, dat bepalingen bevat die analoog zijn aan die van het voormelde artikel 7.1 van het Europees Verdrag.

B.6. Artikel 14 van de Grondwet verleent aan de wetgevende macht de bevoegdheid om een wet aan te nemen op grond waarvan een straf kan worden bepaald en toegepast. Daardoor waarborgt het aan elke burger dat geen enkele straf zal worden opgelegd dan krachtens regels aangenomen door een democratisch verkozen beraadslagende vergadering.

Uit de voormelde bepalingen vloeit tevens voort dat de strafwet moet worden geformuleerd in bewoordingen op grond waarvan eenieder, op het ogenblik waarop hij een gedrag aanneemt, de op te lopen straf kan kennen wanneer dat gedrag strafbaar is.

Die bepalingen willen aldus elk risico van willekeurig optreden vanwege de uitvoerende of de rechterlijke macht uitsluiten bij het vaststellen en toepassen van de straffen.

B.7. Artikel 47, eerste lid, van de wegverkeerswet schendt de voormelde grondwettelijke en verdragsbepalingen niet doordat het geen enkele termijn vaststelt voor de uitvoering van de onderzoeken. De termijn van verval van het recht tot sturen die krachtens de artikelen 37bis, § 2, en 38, § 1, van dezelfde wet door de rechter wordt vastgesteld, impliceert immers dat de beklaagde die uit het recht tot sturen is ontzet, de mogelijkheid moet hebben om vóór het verstrijken van die termijn die onderzoeken te ondergaan. Mocht dat niet zo zijn, dan zou de verlenging van de termijn van verval niet te wijten zijn aan de tekst van het voormelde artikel 47, eerste lid, maar aan een verkeerde toepassing ervan.

B.8.1. Het behoort niet tot de bevoegdheid van het Hof te oordelen of de Koning Zijn bevoegdheden heeft overschreden door in het koninklijk besluit geen vervaltermijn te bepalen waarbinnen de onderzoeken dienen te worden afgelegd. Het staat evenmin aan het Hof te oordelen of de bevoegde examencentra over de nodige middelen beschikken om binnen de door de rechter vastgestelde termijn de onderzoeken te organiseren.

B.8.2. Artikel 47, eerste lid, van de wegverkeerswet schendt bijgevolg het strafrechtelijk wettigheidsbeginsel niet.

B.9. Het onderzoek of de in het geding zijnde bepaling bestaanbaar is met de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, leidt niet tot een andere conclusie.

B.10. De prejudiciële vraag dient ontkennend te worden beantwoord.

Om die redenen, het Hof zegt voor recht : Artikel 47, eerste lid, van de wetten betreffende de politie over het wegverkeer, gecoördineerd bij koninklijk besluit van 16 maart 1968, schendt niet de artikelen 10, 11, 12 en 14 van de Grondwet, al dan niet in samenhang gelezen met artikel 7 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens en met artikel 15 van het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten.

Aldus uitgesproken in het Nederlands en het Frans, overeenkomstig artikel 65 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof, op de openbare terechtzitting van 18 april 2007.

De griffier, P.-Y. Dutilleux.

De voorzitter, A. Arts.

^