Etaamb.openjustice.be
Arrest
gepubliceerd op 25 oktober 2007

Uittreksel uit arrest nr. 123/2007 van 26 september 2007 Rolnummer 4215 In zake : de prejudiciële vraag betreffende artikel 26, § 4, van het decreet van het Vlaamse Gewest van 19 april 1995 houdende maatregelen ter bestrijding en voork Het Grondwettelijk Hof, samengesteld uit de voorzitters A. Arts en M. Melchior, en de rechters M(...)

bron
grondwettelijk hof
numac
2007203210
pub.
25/10/2007
prom.
--
staatsblad
https://www.ejustice.just.fgov.be/cgi/article_body(...)
Document Qrcode

GRONDWETTELIJK HOF


Uittreksel uit arrest nr. 123/2007 van 26 september 2007 Rolnummer 4215 In zake : de prejudiciële vraag betreffende artikel 26, § 4, van het decreet van het Vlaamse Gewest van 19 april 1995 houdende maatregelen ter bestrijding en voorkoming van leegstand en verwaarlozing van bedrijfsruimten, gesteld door de Rechtbank van eerste aanleg te Brussel.

Het Grondwettelijk Hof, samengesteld uit de voorzitters A. Arts en M. Melchior, en de rechters M. Bossuyt, L. Lavrysen, J.-P. Snappe, E. Derycke en J. Spreutels, bijgestaan door de griffier P.-Y. Dutilleux, onder voorzitterschap van voorzitter A. Arts, wijst na beraad het volgende arrest : I. Onderwerp van de prejudiciële vraag en rechtspleging Bij vonnis van 25 mei 2007 in zake de NV « Corimmo » tegen het Vlaamse Gewest, waarvan de expeditie ter griffie van het Hof is ingekomen op 4 juni 2007, heeft de Rechtbank van eerste aanleg te Brussel de volgende prejudiciële vraag gesteld : « Schendt artikel 26, § 4, van het Vlaamse decreet van 19 april 1995 houdende maatregelen ter bestrijding en voorkoming van leegstand en verwaarlozing van bedrijfsruimten, de artikelen 10 en 11 van de Grondwet doordat het bepaalt dat de termijn om bezwaar aan te tekenen tegen de heffing begint te lopen vanaf de datum van verzending van de aanslag, hoewel de belastingplichtige hiervan op dat ogenblik onmogelijk kennis kan hebben en de werkelijke kennisname afhankelijk is van de wisselvalligheden van de postbedeling, waardoor niet iedere belastingplichtige over eenzelfde gewaarborgde minimumtermijn beschikt om een ontvankelijk administratief beroep in te stellen, terwijl dit administratief beroep een ontvankelijkheidsvereiste is om zich te wenden tot de rechtbank overeenkomstig artikel 1385undecies van het gerechtelijk wetboek ? ».

Op 20 juni 2007 hebben de rechters-verslaggevers L. Lavrysen en J.-P. Snappe, met toepassing van artikel 72, eerste lid, van de bijzondere wet van 6 januari 1989, het Hof ervan in kennis gesteld dat zij ertoe zouden kunnen worden gebracht voor te stellen een arrest van onmiddellijk antwoord te wijzen. (...) III. In rechte (...) B.1.1. De prejudiciële vraag heeft betrekking op artikel 26, § 4, van het Vlaamse decreet van 19 april 1995 houdende maatregelen ter bestrijding en voorkoming van leegstand en verwaarlozing van bedrijfsruimten, vóór de vervanging ervan bij artikel 6 van het decreet van 23 juni 2006, dat op 1 januari 2006 in werking is getreden.

B.1.2. De verwerende partij voor de verwijzende rechter betwist de toepasselijkheid van het vroegere artikel 26, § 4, op het bodemgeschil. Zij meent daarentegen dat het nieuwe artikel 26, § 3, van toepassing is.

B.1.3. Het komt in beginsel de verwijzende rechter toe de normen vast te stellen die toepasselijk zijn op het hem voorgelegde geschil.

Wanneer evenwel een bepaling wordt voorgelegd die kennelijk geen betrekking heeft op het in het geding zijnde geschil, staat het niet aan het Hof de grondwettigheid van die bepaling te onderzoeken.

B.1.4. De verwijzende rechter dient met name te beoordelen of het bezwaarschrift tegen de leegstandsheffing voor het aanslagjaar 2001, ingediend op 19 november 2002, door de bevoegde ambtenaar terecht onontvankelijk werd verklaard.

Nu het nieuwe artikel 26, § 3, van het decreet van 19 april 1995 pas op 1 januari 2006 in werking is getreden, kan niet worden besloten dat het vroegere artikel 26, § 4, kennelijk niet van toepassing zou zijn op het bodemgeschil.

B.2. Artikel 26, § 4, van het decreet van 19 april 1995, zoals van toepassing op het ogenblik van het indienen van het bezwaarschrift door de eisende partij voor de verwijzende rechter, bepaalde : « De persoon op wiens naam de heffing is ingekohierd, kan tegen deze heffing, evenals tegen de eventueel opgelegde administratieve geldboete, een bezwaarschrift indienen bij de ambtenaar van het Ministerie van de Vlaamse Gemeenschap, daartoe aangewezen door de Vlaamse Regering. Het bezwaarschrift moet op straffe van verval bij de in het eerste lid bedoelde ambtenaar met een aangetekende brief ingediend worden binnen een maand na de datum van verzending van het heffingsbiljet ».

B.3. Krachtens die bepaling loopt de termijn om bezwaar aan te tekenen vanaf de datum van verzending van het heffingsbiljet. De verwijzende rechter wenst van het Hof te vernemen of het beginsel van gelijkheid en niet-discriminatie wordt geschonden doordat niet iedere belastingplichtige over eenzelfde gewaarborgde minimumtermijn beschikt om op grond van die bepaling een ontvankelijk administratief beroep in te stellen.

B.4. Zoals het Hof reeds in de arresten nrs. 170/2003, 166/2005, 34/2006, 43/2006 en 85/2007 heeft geoordeeld, is het redelijk verantwoord dat de wetgever, om rechtsonzekerheid te vermijden, de termijnen van rechtspleging laat lopen vanaf een datum die niet afhankelijk is van de handelwijze van de partijen. De keuze van de datum van verzending van het aanslagbiljet als aanvangspunt van de beroepstermijn beperkt evenwel het recht van verdediging van de geadresseerden op onevenredige wijze, doordat die termijnen beginnen te lopen op een ogenblik dat zij nog geen kennis kunnen hebben van de inhoud van het aanslagbiljet.

B.5. De doelstelling om rechtsonzekerheid te vermijden zou evengoed kunnen worden bereikt indien de termijn zou ingaan op de dag waarop de geadresseerde, naar alle waarschijnlijkheid, kennis ervan heeft kunnen nemen, dit wil zeggen de derde werkdag waarop het aanslagbiljet aan de postdiensten overhandigd werd, tenzij de geadresseerde het tegendeel bewijst (artikel 53bis van het Gerechtelijk Wetboek).

B.6. In zoverre volgens de in het geding zijnde bepaling de beroepstermijn begint te lopen op de datum van afgifte ter post van het aanslagbiljet waarmee de leegstandsheffing wordt meegedeeld, beperkt zij op onevenredige wijze de rechten van verdediging van de heffingsplichtige.

B.7. De prejudiciële vraag dient bevestigend te worden beantwoord.

Om die redenen, het Hof zegt voor recht : Artikel 26, § 4, van het decreet van het Vlaamse Gewest van 19 april 1995 houdende maatregelen ter bestrijding en voorkoming van leegstand en verwaarlozing van bedrijfsruimten, vóór de vervanging ervan bij artikel 6 van het decreet van 23 juni 2006, schendt de artikelen 10 en 11 van de Grondwet in zoverre het bepaalt dat de beroepstermijn loopt vanaf de datum van verzending van het heffingsbiljet.

Aldus uitgesproken in het Nederlands en het Frans, overeenkomstig artikel 65 van de bijzondere wet van 6 januari 1989, op de openbare terechtzitting van 26 september 2007.

De griffier, P.-Y. Dutilleux.

De voorzitter, A. Arts.

^