Etaamb.openjustice.be
Arrest
gepubliceerd op 26 februari 2008

Uittreksel uit arrest nr. 12/2008 van 14 februari 2008 Rolnummers 4034 en 4093 In zake : de beroepen tot gehele of gedeeltelijke vernietiging van het decreet van de Franse Gemeenschap van 16 juni 2006 tot regeling van het aantal studenten i Het Grondwettelijk Hof, samengesteld uit de voorzitters M. Melchior en M. Bossuyt, en de rechter(...)

bron
grondwettelijk hof
numac
2008200529
pub.
26/02/2008
prom.
--
staatsblad
https://www.ejustice.just.fgov.be/cgi/article_body(...)
Document Qrcode

Uittreksel uit arrest nr. 12/2008 van 14 februari 2008 Rolnummers 4034 en 4093 In zake : de beroepen tot gehele of gedeeltelijke vernietiging van het decreet van de Franse Gemeenschap van 16 juni 2006 tot regeling van het aantal studenten in sommige cursussen van de eerste cyclus van het hoger onderwijs, ingesteld door Nicolas Bressol en anderen en door Céline Chaverot en anderen.

Het Grondwettelijk Hof, samengesteld uit de voorzitters M. Melchior en M. Bossuyt, en de rechters P. Martens, R. Henneuse, E. De Groot, L. Lavrysen, A. Alen, J.-P. Snappe, E. Derycke en J. Spreutels, bijgestaan door de griffier P.-Y. Dutilleux, onder voorzitterschap van voorzitter M. Melchior, wijst na beraad het volgende arrest : I. Onderwerp van de beroepen en rechtspleging a. Bij verzoekschrift dat aan het Hof is toegezonden bij op 7 augustus 2006 ter post aangetekende brief en ter griffie is ingekomen op 9 augustus 2006, is beroep tot vernietiging ingesteld van het decreet van de Franse Gemeenschap van 16 juni 2006 tot regeling van het aantal studenten in sommige cursussen van de eerste cyclus van het hoger onderwijs (bekendgemaakt in het Belgisch Staatsblad van 6 juli 2006), door Nicolas Bressol, Anthony Wolf, Cédric Helie en Valérie Jabot, die keuze van woonplaats doen te 1180 Brussel, Brugmannlaan 403, Claude Keusterickx, wonende te 1060 Brussel, Kemmelberglaan 25, Denis Wilmet, wonende te 1970 Wezembeek-Oppem, Ahornbomenlaan 6, Charlène Meurou, wonende te 1020 Brussel, Emile Bockstaellaan 288, David Bacquart, wonende te 1421 Ophain, rue des Combattants 11, Ayhar Gabriel Arslan, wonende te 1040 Brussel, Veldlaan 110, Yves Busegnies, wonende te 1200 Brussel, Moonensstraat 15, Serge Clement, wonende te 1480 Tubeke, chaussée de Mons 432, Sabine Gelaes, wonende te 4420 Saint-Nicolas, rue de la Fontaine 84, Etienne Dubuisson, wonende te 1050 Brussel, Elizastraat 36, Caroline Kinet, wonende te 1180 Brussel, Klipveldstraat 20, Dominique Peeters, wonende te 1070 Brussel, Dokter Jacobsstraat 74, Robert Lontie, wonende te 1460 Itter, rue du Croiseau 38, Yannick Homerin, wonende te 1160 Brussel, Meunierstraat 58, Isabelle Pochet, wonende te 1780 Wemmel, De Raedemaekerlaan 1, Walid Salem, wonende te 1090 Brussel, Dikkebeuklaan 22/104, Karin Van Loon, wonende te 1180 Brussel, Horzelstraat 383, Olivier Leduc, wonende te 1200 Brussel, Tiendagwandlaan 26, Annick Van Wallendael, wonende te 1040 Brussel, Antoine Gautierstraat 97, Dorothée Van Eecke, wonende te 1000 Brussel, Franklinstraat 27, Olivier Ducruet, wonende te 1200 Brussel, Brand Whitlocklaan 108, Céline Hinck, wonende te 1401 Baulers, avenue Reine Astrid 4, Nicolas Arpigny, wonende te 1410 Waterloo, avenue du Clair Pré 8, Eric De Gunsch, wonende te 1090 Brussel, Rommelaerelaan 213, Thibaut De Mesmaeker, wonende te 1410 Waterloo, Allée des Grillons 4, Mikel Ezquer, wonende te 7331 Baudour, avenue Goblet 108, Constantino Balestra, wonende te 1420 Eigenbrakel, Chemin des Voiturons 107, Philippe Delince, wonende te 1380 Lasne, Chemin du Bonnier 5, Madeleine Merche, wonende te 1180 Brussel, Reisdorfflaan 32, Jean-Pierre Saliez, wonende te 1420 Eigenbrakel, avenue Wellington 25 A, Véronique de Mahieu, wonende te 1450 Cortil-Noirmont, rue du Tilleul 1, Philippe Meeus, wonende te 1860 Meise, Zerlegem 27, Muriel Alard, wonende te 1150 Brussel, Van Der Meerschenlaan 23/4, Danielle Collard, wonende te 1180 Brussel, Edouard Michielsstraat 54, Pierre Castelein, wonende te 1160 Brussel, Pauwenstraat 14, Dominique De Crits, wonende te 1040 Brussel, Baron Lambertstraat 52, André Antoine, wonende te 1040 Brussel, Camille Josetlaan 21/3, Christine Antierens, wonende te 1030 Brussel, Wijnheuvelenstraat 270, Brigitte Debert, wonende te 1440 Kasteelbrakel, rue Landuyt 147, Véronique Leloux, wonende te 1400 Nijvel, Faubourg de Namur 55, Patrick Parmentier, wonende te 1170 Brussel, Théophile Vander Elststraat 66, en Martine Simon, wonende te 1200 Brussel, Watermanlaan 1. De vordering tot schorsing van hetzelfde decreet, ingediend door dezelfde verzoekende partijen, is verworpen bij het arrest nr. 134/2006 van 29 augustus 2006, bekendgemaakt in het Belgisch Staatsblad van 10 oktober 2006. b. Bij verzoekschrift dat aan het Hof is toegezonden bij op 12 december 2006 ter post aangetekende brief en ter griffie is ingekomen op 13 december 2006, is beroep tot vernietiging ingesteld van de artikelen 1 tot 10 en 15 van hetzelfde decreet, door Céline Chaverot, Marine Guiet, Floriane Poirson, Laura Soumagne, Elodie Hamon, Benjamin Lombardet, Julie Mingant, Marthe Simon, Charlyne Ficek, Anaïs Serrate, Sandrine Jadaud, die keuze van woonplaats doen te 1000 Brussel, Regentschapsstraat 43/5, Patricia Barbier, wonende te 1180 Brussel, Rittwegerstraat 30, Laurence Coulon, wonende te 7850 Edingen, Aatsesteenweg 120, Renée Hollestelle, wonende te 5200 Saint-Servais, rue Muzet 9, Jacqueline Ghion, wonende te 1410 Waterloo, rue Emile Dury 92, Pascale Schmitz, wonende te 1341 Céroux-Mousty, rue Franquerlies 107, Sophie Thirion, wonende te 1060 Brussel, Vanderschrickstraat 10, Céline Vandeuren, wonende te 1020 Brussel, Stefaniastraat 20, en Isabelle Compagnion, wonende te 1200 Brussel, Slegerslaan 167. Die zaken, ingeschreven onder de nummers 4034 en 4093 van de rol van het Hof, werden samengevoegd. (...) II. In rechte (...) B.1. De beroepen tot vernietiging beogen het decreet van de Franse Gemeenschap van 16 juni 2006 « tot regeling van het aantal studenten in sommige cursussen van de eerste cyclus van het hoger onderwijs », zoals het was geformuleerd vóór de wijziging ervan bij de artikelen 18 tot 20 van het decreet van 25 mei 2007 « houdende verschillende maatregelen inzake hoger onderwijs ».

Het bestreden decreet luidt als volgt : « HOOFDSTUK I. - Definitie

Artikel 1.Onder verblijvende student in de zin van dit decreet, dient verstaan te worden de student die, op het ogenblik van zijn inschrijving in een inrichting voor hoger onderwijs, het bewijs levert dat hij zijn hoofdverblijfplaats in België heeft en dat hij aan één van de volgende voorwaarden voldoet : 1° het recht hebben in België permanent te verblijven;2° zijn hoofdverblijfplaats in België hebben sedert minstens 6 maanden op het ogenblik van de inschrijving in een inrichting voor hoger onderwijs, en er een al dan niet bezoldigde beroepsactiviteit uitoefenen of er een vervangingsbezoldiging genieten die door een Belgische openbare dienst toegekend wordt;3° ertoe gemachtigd zijn voor een onbepaalde duur te verblijven op basis van de artikelen 9 en 10 van de wet van 15 december 1980 betreffende de toegang tot het grondgebied, het verblijf, de vestiging en de verwijdering van vreemdelingen en van de wet van 22 december 1999 betreffende de regularisatie van het verblijf van bepaalde categorieën van vreemdelingen verblijvend op het grondgebied van het Rijk;4° ertoe gemachtigd zijn in België te verblijven als gevolg van de erkenning als vluchteling krachtens artikel 49 van de wet van 15 december 1980 betreffende de toegang tot het grondgebied, het verblijf, de vestiging en de verwijdering van vreemdelingen, of een adhoc aanvraag;5° ertoe gemachtigd zijn in België te verblijven met de tijdelijke bescherming van artikel 57/29 van de wet van 15 december 1980 betreffende de toegang tot het grondgebied, het verblijf, de vestiging en de verwijdering van vreemdelingen;6° als vader, moeder, wettelijke voogd of echtgenoot(-ote) een persoon hebben die aan een van deze voorwaarden voldoet;7° zijn hoofdverblijfplaats in België hebben sedert minstens drie jaar op het ogenblik van de inschrijving in een inrichting voor hoger onderwijs;8° houder zijn van een attest van beursstudent uitgereikt in het raam van de ontwikkelingssamenwerking voor het academiejaar en voor de studies waarvoor de aanvraag om inschrijving ingediend wordt. Onder ' recht om permanent te verblijven ' in de zin van het eerste lid, dient verstaan te worden voor de staatsburgers van een andere lidstaat van de Europese Unie, het recht erkend krachtens de artikelen 16 en 17 van de Richtlijn 2004/38/EG van het Europees Parlement en de Raad van 29 april 2004 betreffende het recht van vrij verkeer en verblijf op het grondgebied van de lidstaten voor de burgers van de Unie en hun familieleden; voor de staatsburgers van Staten die niet lid zijn van de Europese Unie, dient verstaan te worden het recht gevestigd te worden in België krachtens artikel 14 van de wet van 15 december 1980 betreffende de toegang tot het grondgebied, het verblijf, de vestiging en de verwijdering van vreemdelingen. HOOFDSTUK II. - Bepalingen met betrekking tot de universiteiten

Art. 2.De academische overheden beperken het aantal studenten die zich voor de eerste keer inschrijven in een universiteit van de Franse Gemeenschap voor een van de cursussen bedoeld bij artikel 3, op de wijze bepaald bij artikel 4.

In afwijking daarvan, is deze beperking niet van toepassing op de studenten die zich voor de eerste keer inschrijven in de cursus bedoeld bij artikel 3, 1°, indien ze ingeschreven waren in een vorig academiejaar in een hogeschool voor de cursus bedoeld bij artikel 7, 5°.

Art. 3.De bepalingen van dit hoofdstuk zijn van toepassing op de cursussen die tot de volgende academische graden leiden : 1° Bachelor kinesitherapie en revalidatie;2° Bachelor diergeneeskunde.

Art. 4.Voor iedere universitaire instelling en voor iedere cursus bedoeld bij artikel 3, wordt een aantal T bepaald gelijk aan het totaal aantal studenten die zich inschrijven voor de eerste keer voor de betrokken cursus en die in aanmerking genomen worden voor de financiering, alsook een aantal NR gelijk aan het aantal studenten die zich inschrijven voor de eerste keer in de betrokken cursus en die niet in aanmerking genomen worden als verblijvende studenten in de zin van artikel 1.

Wanneer de verhouding tussen het aantal NR, enerzijds, en het aantal T van het vorig academiejaar, anderzijds, een percentage P bereikt, weigert de academische overheid de bijkomende inschrijving van studenten die nooit ingeschreven waren voor de betrokken cursus en die niet in aanmerking worden genomen als verblijvende studenten in de zin van artikel 1.

De P bedoeld bij het vorig lid wordt op 30 % vastgesteld. Wanneer voor een academiejaar, het deel van de studenten die hun studies voortzetten elders dan in het land waar ze hun diploma van secundaire studies behaalden, gemiddeld 10 % in het geheel van de inrichtingen voor hoger onderwijs van de Europese Unie echter overschrijdt, is de P, voor het volgend academiejaar, gelijk aan dit percentage vermenigvuldigd met drie.

Art. 5.In afwijking van artikel 47, § 1, van het decreet van 31 maart 2004 betreffende de organisatie van het hoger onderwijs ter bevordering van de integratie in de Europese ruimte van het hoger onderwijs en betreffende de herfinanciering van de universiteiten, dienen de studenten die niet in aanmerking worden genomen als verblijvende studenten in de zin van artikel 1 hun aanvraag om inschrijving voor een cursus bedoeld bij artikel 3 in ten vroegste de derde werkdag voor de 2 september voorafgaand aan het betrokken academiejaar. De universiteiten nemen prioritair de inschrijving aan van de studenten die het bewijs leveren dat ze aan alle toelatingsvoorwaarden voldoen voor deze cursussen, met inachtneming van de orde van de indiening van dit bewijs. Op straffe van verval, wordt de student ertoe gehouden zijn inschrijving te bevestigen volgens de nadere regels bepaald door de academische overheid en die hem ter kennis gebracht worden bij de indiening van zijn aanvraag.

Voor de toepassing van deze bepaling, wordt gelijkgesteld met de student die het bewijs levert dat hij aan alle toelatingsvoorwaarden voldoet, de student die bewijst dat hij voor de 15de juli die voorafgaat aan het academiejaar een aanvraag tot gelijkwaardigheidsverklaring van zijn bekwaamheidsbewijs hoger secundair onderwijs heeft ingediend, alsook het bewijs dat hij de kosten heeft uitbetaald voor het onderzoek van deze aanvraag, voor zover dat zijn aanvraag om inschrijving vergezeld gaat van een afschrift van het bekwaamheidsbewijs waarvoor hij een gelijkwaardigheidsverklaring aanvraagt. De academische overheid kan echter de inschrijving van de student weigeren indien het aangeboden bekwaamheidsbewijs niet gelijkwaardig verklaard wordt met een getuigschrift hoger secundair onderwijs.

Van elke aanvraag om inschrijving ingediend vanaf de 2de september die voorafgaat aan het academiejaar overeenkomstig het eerste lid wordt akte genomen in het register waar er geen stukken opengelaten wordt en waar er geen interlinie voorkomt. Vermeld worden, tegenover het ordenummer, de naam van de student, de datum en het uur van de aanvraag om inschrijving en, desnoods, de reden van de weigering tot inschrijving. Er wordt een attest aan de student uitgereikt wanneer hij zijn aanvraag indient. Dit attest bevat het ordenummer, de datum en het uur van de aanvraag om inschrijving.

In afwijking van het eerste lid, voor de niet-verblijvende studenten die zich aanbieden om een aanvraag tot inschrijving in te dienen voor een van de cursussen bedoeld bij artikel 3 ten laatste de laatste werkdag die voorafgaat aan de 2de september voor het academiejaar, indien het aantal dergelijke studenten het bij artikel 4, tweede lid, bedoeld aantal NR overschrijdt, wordt de prioriteitsorde onder deze studenten door loting bepaald. Deze loting geschiedt onverwijld onder het toezicht van een gerechtsdeurwaarder. Alle studenten die een dergelijke aanvraag hebben ingediend, krijgen een ordenummer op naam dat onoverdraagbaar is.

Iedere niet-verblijvende student kan voor de 2de september voorafgaand aan het academiejaar enkel één aanvraag om inschrijving indienen voor alle cursussen bedoeld bij de artikelen 3 en 7. De student die deze bepaling schendt, zal uitgesloten zijn van de inrichting voor hoger onderwijs waar hij toegelaten zou zijn voor een van de cursussen bedoeld bij de artikelen 3 of 7.

Ingeval de inschrijving geweigerd wordt met toepassing van het tweede lid van dit artikel of van artikel 4, wordt artikel 47, § 2, tweede lid en derde lid van het decreet van 31 maart 2004, van toepassing. HOOFDSTUK III. - Bepalingen met betrekking tot de hogescholen

Art. 6.De overheden van de hogescholen beperken het aantal studenten die zich voor de eerste keer inschrijven in een hogeschool van de Franse Gemeenschap voor een van de cursussen bedoeld bij artikel 7, op de wijze bepaald bij artikel 8.

In afwijking daarvan, is deze beperking niet van toepassing op de studenten die zich voor de eerste keer inschrijven in de cursus bedoeld bij artikel 7, 5°, indien ze ingeschreven waren tijdens een vorig academiejaar in een universiteit voor de cursus bedoeld bij artikel 3, 1°.

Art. 7.De bepalingen van dit hoofdstuk zijn van toepassing op de cursussen die tot de volgende academische graden leiden : 1° Bachelor - vroedvrouw;2° Bachelor ergotherapie;3° Bachelor logopedie;4° Bachelor podologie - podotherapie;5° Bachelor kinesitherapie;6° Bachelor audiologie;7° Opvoeder gespecialiseerd in de psycho-opvoedende begeleiding.

Art. 8.Voor iedere hogeschool en voor iedere cursus bedoeld bij artikel 7, wordt een aantal T bepaald gelijk aan het totaal aantal studenten die zich inschrijven voor de eerste keer voor de betrokken cursus en die in aanmerking genomen worden voor de financiering, alsook een aantal NR gelijk aan het aantal studenten die zich inschrijven voor de eerste keer in de betrokken cursus en die niet in aanmerking genomen worden als verblijvende studenten in de zin van artikel 1.

Wanneer de verhouding tussen het aantal NR, enerzijds, en het aantal T van het vorig academiejaar, anderzijds, een percentage P bereikt, weigert de overheid van de hogescholen de bijkomende inschrijving van studenten die nooit ingeschreven waren voor de betrokken cursus en die niet in aanmerking worden genomen als verblijvende studenten in de zin van artikel 1.

De P bedoeld bij het vorig lid wordt op 30 % vastgesteld. Wanneer voor een academiejaar, het deel van de studenten die hun studies voortzetten elders dan in het land waar ze hun diploma van secundaire studies behaalden, gemiddeld 10 % in het geheel van de inrichtingen voor hoger onderwijs van de Europese Unie echter overschrijdt, is de P, voor het volgend academiejaar, gelijk aan dit percentage vermenigvuldigd met drie.

Art. 9.In afwijking van artikel 26, § 1, van het decreet van 5 augustus 1995 houdende de algemene organisatie van het hoger onderwijs in hogescholen, dienen de studenten die niet in aanmerking worden genomen als verblijvende studenten in de zin van artikel 1 hun aanvraag om inschrijving voor een van de cursussen bedoeld bij artikel 7 in ten vroegste de derde werkdag voor de 2 september voorafgaand aan het betrokken academiejaar. De overheid van de hogescholen neemt prioritair de inschrijving aan van de studenten die het bewijs leveren dat ze aan alle toelatingsvoorwaarden voldoen voor deze cursussen, met inachtneming van de orde van de indiening van dit bewijs. Op straffe van verval, wordt de student ertoe gehouden zijn inschrijving te bevestigen volgens de nadere regels bepaald door de overheid van de hogescholen en die hem ter kennis gebracht worden bij de indiening van zijn aanvraag.

Voor de toepassing van deze bepaling, wordt gelijkgesteld met de student die het bewijs levert dat hij aan alle toelatingsvoorwaarden voldoet, de student die bewijst dat hij voor de 15de juli die voorafgaat aan het academiejaar een aanvraag tot gelijkwaardigheidsverklaring van zijn bekwaamheidsbewijs hoger secundair onderwijs heeft ingediend, alsook het bewijs dat hij de kosten heeft uitbetaald voor het onderzoek van deze aanvraag, voor zover dat zijn aanvraag om inschrijving vergezeld gaat van een afschrift van het bekwaamheidsbewijs waarvoor hij een gelijkwaardigheidsverklaring aanvraagt. De overheid van de hogescholen kan echter de inschrijving van de student weigeren indien het aangeboden bekwaamheidsbewijs niet gelijkwaardig verklaard wordt met een getuigschrift hoger secundair onderwijs.

Van elke aanvraag om inschrijving ingediend vanaf de 2de september die voorafgaat aan het academiejaar overeenkomstig het eerste lid wordt akte genomen in het register waar er geen stukken opengelaten wordt en waar er geen interlinie voorkomt. Vermeld worden, tegenover het ordenummer, de naam van de student, de datum en het uur van de aanvraag om inschrijving en, desnoods, de reden van de weigering tot inschrijving. Er wordt een attest aan de student uitgereikt wanneer hij zijn aanvraag indient. Dit attest bevat het ordenummer, de datum en het uur van de aanvraag om inschrijving.

In afwijking van het eerste lid, voor de niet-verblijvende studenten die zich aanbieden om een aanvraag tot inschrijving in te dienen voor een van de cursussen bedoeld bij artikel 7 ten laatste de laatste werkdag die voorafgaat aan de 2de september voor het academiejaar, indien het aantal dergelijke studenten het bij artikel 8, tweede lid, bedoeld aantal NR overschrijdt, wordt de prioriteitsorde onder deze studenten door loting bepaald. Deze loting geschiedt onverwijld onder het toezicht van een gerechtsdeurwaarder. Alle studenten die een dergelijke aanvraag hebben ingediend, krijgen een ordenummer op naam dat onoverdraagbaar is.

Iedere niet-verblijvende student kan voor de 2de september voorafgaand aan het academiejaar enkel één aanvraag om inschrijving indienen voor alle cursussen bedoeld bij de artikelen 3 en 7. De student die deze bepaling schendt, zal uitgesloten van de inrichting voor hoger onderwijs waar hij toegelaten zou zijn voor een van de cursussen bedoeld bij de artikelen 3 of 7.

Ingeval de inschrijving geweigerd wordt met toepassing van het tweede lid van dit artikel of van artikel 8, wordt artikel 26, §§ 3 en 4 van hetzelfde decreet van toepassing. HOOFDSTUK IV. - Bepalingen met betrekking tot het toezicht

Art. 10.De commissarissen en de afgevaardigden van de Regering bij de Universiteiten, alsook de commissarissen bij de hogescholen, worden specifiek belast met de naleving van de bepalingen van dit decreet.

Wanneer de commissaris of de afgevaardigde vaststelt dat een student ingeschreven werd als verblijvende student terwijl hij de voorwaarden bepaald bij artikel 1 niet in acht nam, maar toch aan de andere voorwaarden inzake toelating voldeed, verliest deze student zijn hoedanigheid van regelmatig ingeschreven student indien, voor de betrokken inrichting, de verhouding tussen het aantal NR, enerzijds, en het aantal T van het vorig academiejaar, anderzijds, het percentage P bereikt. Als de inschrijving van deze student als verblijvende student niettemin uit een administratieve fout voortvloeit die hem niet geweten kan worden, wordt zijn inschrijving als regelmatig beschouwd alhoewel hij niet in aanmerking zal komen voor de financiering voor alle studiejaren die tot de graad leiden waarvoor hij zich ingeschreven heeft, wat de inrichting waar hij zijn studies volbrengt ook is.

Wanneer, als gevolg van een beroep ingesteld door een student die niet als verblijvende student in de zin van artikel 1 wordt beschouwd, overeenkomstig, naargelang het geval, artikel 47, § 2, van het bovenvermelde decreet van 31 maart 2004, of artikel 26, § 4, van het bovenvermelde decreet van 5 augustus 1995, de weigering tot inschrijving nietig verklaard wordt, wordt de student als ingeschreven beschouwd. Niettemin, als, voor de betrokken inrichting, de verhouding tussen het aantal NR, enerzijds, en het aantal T van het vorig academiejaar, anderzijds, het percentage P heeft bereikt, wordt de student niet in aanmerking genomen voor de financiering voor alle studiejaren die leiden tot de graad waarvoor hij ingeschreven is, wat de inrichting waar hij zijn studies volbrengt ook is. HOOFDSTUK V. - Overgangs- en wijzigingsbepalingen

Art. 11.De kost van de wedden van de leden van het onderwijzend personeel die, op 1 januari 2006, vastbenoemd of definitief aangeworven zijn voor een hoofdambt naar verhouding van minstens 80 % van hun opdracht voor de cursussen die leiden tot de graden bedoeld bij artikel 7 of tot de graad van Master in de kinesitherapie, en die ter beschikking worden gesteld wegens ontstentenis van betrekking vanaf 1 september 2006 en ten laatste op 1 september 2010, overeenkomstig artikel 27, § 2, van het decreet van 25 juli 1996 betreffende de opdrachten en betrekkingen in de door de Franse Gemeenschap ingerichte of gesubsidieerde Hogescholen, wordt toegevoegd aan het bedrag bedoeld bij artikel 11, eerste lid, 2°, van het decreet van 9 september 1996 betreffende de financiering van de door de Franse Gemeenschap ingerichte of gesubsidieerde Hogescholen.

Voor de personeelsleden bedoeld bij het eerste lid, in afwijking, worden de woorden ' vanaf het derde academiejaar ' bedoeld bij het vijfde lid van artikel 27, § 2, van het decreet van 25 juli 1996 vermeld in het eerste lid, vervangen door de woorden ' vanaf het vierde academiejaar '.

Art. 12.Gedurende het academiejaar 2006-2007 kunnen de leden van het onderwijzend personeel die tijdelijk aangeworven zijn en die een anciënniteit van minstens twee jaar genieten in de afdelingen die de opleidingen bedoeld bij artikel 7 inrichten, niet afgedankt worden als gevolg van een reductie van de personeelsformatie in deze afdelingen.

Ze kunnen enkel afgedankt worden als gevolg van een reductie van de personeelsformatie in de andere afdelingen van de hogeschool indien deze een vermindering van hun aantal studenten meemaken.

Art. 13.Artikel 11, eerste lid, 2°, van het decreet van 9 september 1996 betreffende de financiering van de door de Franse Gemeenschap ingerichte of gesubsidieerde Hogescholen, gewijzigd bij de decreten van 30 juni en 17 juli 1998, wordt aangevuld als volgt : ' of artikel 11 van het decreet van 16 juni 2006 tot regeling van het aantal studenten in sommige cursussen van de eerste cyclus van het hoger onderwijs; '.

Art. 14.Artikel 17 van hetzelfde decreet wordt aangevuld met de volgende leden : ' In de afdelingen die de opleidingen bedoeld bij artikel 7 van het decreet van 16 juni 2006 tot regeling van het aantal studenten in sommige cursussen van de eerste cyclus van het hoger onderwijs inrichten, wordt het aantal studenten die in aanmerking komen voor de financiering vermeerderd, voor de berekening van het aantal studenten overeenkomstig het tweede lid, met het verschil tussen het aantal studenten die in aanmerking komen voor de financiering tijdens het in aanmerking genomen jaar, vermenigvuldigd met een coëfficiënt van 0,95.

Dit verschil wordt ook toegevoegd aan het aantal studenten die in aanmerking komen voor de financiering van de volgende drie jaren na vermenigvuldigd te zijn geweest met een coëfficiënt van respectief 0,75, 0,50 en 0,25.

Het derde lid is van toepassing op de berekening van de opdrachteenheden van een hogeschool voor de begrotingsjaren 2008 tot 2017 en voorzover dat : 1° het verschil bedoeld bij dat lid positief is;2° de overheid van de hogescholen bij de Regering, tegen ten laatste 1 september 2007, een begeleidingsplan indient voor het personeel, dat het resultaat is van sociaal overleg. De Regering stelt de nadere regels vast voor het sociaal overleg bedoeld bij het derde lid, 2°. Dat plan zal gewijzigd kunnen worden mits inachtneming van dezelfde nadere regels. '. HOOFDSTUK VI. - Slotbepaling

Art. 15.Dit decreet treedt in werking voor het academiejaar 2006-2007, met uitzondering van artikel 14 dat in werking treedt voor het begrotingsjaar 2008 ».

Ten aanzien van de draagwijdte van de beroepen B.2. Het Hof bepaalt de omvang van een beroep tot vernietiging rekening houdend met de inhoud van het verzoekschrift, inzonderheid op basis van de uiteenzetting van de middelen. Het beperkt zijn onderzoek tot de bepalingen waarvan wordt uiteengezet in welk opzicht zij de in de middelen aangevoerde bepalingen zouden schenden.

Noch in het verzoekschrift neergelegd in de zaak nr. 4034, noch in datgene dat werd ingediend in de zaak nr. 4093 wordt uiteengezet hoe de artikelen 10 tot 15 van het decreet van 16 juni 2006 die bepalingen zouden schenden.

Het Hof beperkt bijgevolg zijn onderzoek tot de artikelen 1 tot 9 van het decreet van 16 juni 2006.

Ten aanzien van het belang van de verzoekende partijen B.3. De Grondwet en de bijzondere wet van 6 januari 1989 vereisen dat elke natuurlijke persoon of rechtspersoon die een beroep tot vernietiging instelt doet blijken van een belang. Van het vereiste belang doen slechts blijken de personen wier situatie door de bestreden norm rechtstreeks en ongunstig zou kunnen worden geraakt; bijgevolg is de actio popularis niet toelaatbaar.

B.4. De artikelen 2, 4, 6 en 8 van het bestreden decreet leggen de universiteiten en de hogescholen van de Franse Gemeenschap de verplichting op het aantal studenten te beperken die zich voor de eerste maal inschrijven in de cursussen die leiden tot de negen in de artikelen 3 en 7 van dat decreet bedoelde academische graden en die niet tot een van de acht categorieën van verblijvende studenten behoren die worden beschreven in artikel 1 van hetzelfde decreet.

De artikelen 5 en 9 van hetzelfde decreet stellen de procedure van inschrijving van die studenten in die cursussen vast.

B.5.1. De vierde verzoekende partij in de zaak nr. 4034 voert in het verzoekschrift haar wil aan om zich in te schrijven in een van de twee universitaire cursussen bedoeld in artikel 3 van dat decreet. Zij behoort niet tot een van de acht categorieën van verblijvende studenten beschreven in artikel 1 van het decreet van 16 juni 2006.

Zij heeft bijgevolg een belang bij het vorderen van de vernietiging van de artikelen 1 tot 5 van het decreet van 16 juni 2006.

B.5.2. De eerste verzoekende partij in de zaak nr. 4093 heeft, vóór de aanvang van het academiejaar 2006-2007, voor de eerste maal haar inschrijving aangevraagd bij een hogeschool van de Franse Gemeenschap in een van de zeven cursussen bedoeld in artikel 7 van het decreet van 16 juni 2006. Zij behoort tot geen enkele van de acht categorieën van verblijvende studenten beschreven in artikel 1 van het decreet van 16 juni 2006.

Zij heeft bijgevolg een belang om de vernietiging te vorderen van de artikelen 1 en 6 tot 9 van dat decreet.

B.5.3. Uit wat voorafgaat volgt dat de beroepen ontvankelijk zijn in zoverre zij betrekking hebben op de artikelen 1 tot 9 van het decreet van 16 juni 2006.

De verantwoording van het belang van de andere verzoekende partijen zou het niet mogelijk maken te besluiten tot een ruimere ontvankelijkheid van de beroepen. Zij dient derhalve niet te worden onderzocht.

Ten aanzien van de ontvankelijkheid van de middelen B.6.1. In het derde onderdeel van het eerste middel van de twee beroepen wordt het Hof verzocht zich uit te spreken over de bestaanbaarheid van artikel 4, tweede lid en derde lid, eerste zin, en van artikel 8, tweede lid en derde lid, eerste zin, van het decreet van 16 juni 2006 met de artikelen 10, 11 en 191 van de Grondwet, in samenhang gelezen met sommige internationaalrechtelijke bepalingen.

B.6.2. Om te voldoen aan de vereisten van artikel 6 van de bijzondere wet van 6 januari 1989, moet in de middelen van het verzoekschrift, onder de regels waarvan de naleving door het Hof wordt gewaarborgd, niet alleen worden aangegeven welke zouden zijn geschonden alsmede welke bepalingen die regels zouden schenden maar ook worden uiteengezet waarom die regels door die bepalingen zouden zijn geschonden.

B.6.3. De verzoekende partijen geven in hun verzoekschriften onvoldoende aan hoe de bestreden bepalingen de artikelen 10, 11 en 191 van de Grondwet, in samenhang gelezen met de bedoelde internationaalrechtelijke bepalingen, zouden schenden.

B.6.4. Het derde onderdeel van het eerste middel van de beide beroepen is onontvankelijk.

Ten gronde Eerste middel B.7.1. In het eerste onderdeel van het eerste middel van de beide beroepen wordt het Hof verzocht zich uit te spreken over de grondwettigheid van artikel 4, derde lid, eerste zin, en van artikel 8, derde lid, eerste zin, van het decreet van 16 juni 2006, in zoverre zij een verschil in behandeling zouden invoeren tussen de verblijvende studenten en de niet-verblijvende studenten.

B.7.2. Die bepalingen stellen geen verschillen in behandeling in tussen die twee categorieën van studenten. De verplichte beperking van het aantal inschrijvingen van niet-verblijvende studenten vloeit voort uit de eerste twee leden van de artikelen 4 en 8 van het decreet van 16 juni 2006.

B.7.3. Het eerste onderdeel van het eerste middel van de beide beroepen is niet gegrond.

B.8.1. In het tweede onderdeel van het eerste middel van de beide beroepen wordt het Hof verzocht zich uit te spreken over de grondwettigheid van artikel 3, 1°, en van artikel 7 van het decreet van 16 juni 2006, in zoverre zij twee categorieën van niet-verblijvende studenten die een aanvraag indienen om voor de eerste maal te worden ingeschreven in een inrichting van hoger onderwijs van de Franse Gemeenschap op identieke wijze zouden behandelen : enerzijds, diegenen die hun inschrijving aanvragen voor de cursussen bedoeld in de voormelde bepalingen en, anderzijds, diegenen die hun inschrijving aanvragen voor de cursus die leidt tot de uitreiking van de academische graad van « bachelor diergeneeskunde » bedoeld in artikel 3, 2°, van het decreet van 16 juni 2006.

B.8.2. De grondwettelijke regels van de gelijkheid en de niet-discriminatie verzetten zich ertegen dat categorieën van personen, die zich ten aanzien van de aangevochten maatregel in wezenlijk verschillende situaties bevinden, op identieke wijze worden behandeld, zonder dat daarvoor een redelijke verantwoording bestaat.

Het bestaan van een dergelijke verantwoording moet worden beoordeeld rekening houdend met het doel en de gevolgen van de betwiste maatregel en met de aard van de ter zake geldende beginselen; het gelijkheidsbeginsel is geschonden wanneer vaststaat dat geen redelijk verband van evenredigheid bestaat tussen de aangewende middelen en het beoogde doel.

B.8.3. De niet-verblijvende studenten van de in B.8.1 beschreven tweede categorie worden onderworpen aan het systeem van beperking van het aantal inschrijvingen bedoeld in de artikelen 2, 4 en 5 van het decreet van 16 juni 2006. De niet-verblijvende studenten van de in B.8.1 beschreven eerste categorie worden onderworpen aan een identiek systeem bedoeld in de artikelen 2, 4, 5, 6, 8 en 9 van hetzelfde decreet.

B.8.4. De twee categorieën van niet-verblijvende studenten wensen zich in te schrijven voor een cursus van een inrichting voor hoger onderwijs van de Franse Gemeenschap die, bij de aanneming van het decreet van 16 juni 2006, een aandeel studenten die een einddiploma van secundaire studies elders dan in België hadden behaald, telde dat veel hoger lag dan het gemiddelde (Parl. St., Parlement van de Franse Gemeenschap, nr. 263/1, pp. 7, 20 en 22; ibid., nr. 263/3, p. 8).

Die studenten bevinden zich dus niet in fundamenteel verschillende situaties ten aanzien van een systeem van beperking van het aantal inschrijvingen van niet-verblijvende studenten.

B.8.5. Het tweede onderdeel van het eerste middel van de beide beroepen is niet gegrond.

B.9.1. Uit de uiteenzetting van het eerste middel van de beide beroepen blijkt dat in het vierde onderdeel daarvan het Hof wordt verzocht om zich uit te spreken over de grondwettigheid van artikel 5, vierde lid, eerste zin, en van artikel 9, vierde lid, eerste zin, van het decreet van 16 juni 2006 in zoverre zij een verschil in behandeling zouden invoeren tussen twee categorieën van niet-verblijvende studenten : enerzijds, diegenen die worden geselecteerd door middel van de in die bepalingen bedoelde loting en, anderzijds, diegenen die naar aanleiding van diezelfde loting zich niet kunnen inschrijven om de door hen gekozen cursus te volgen.

B.9.2. In zoverre de bestreden bepalingen erin voorzien dat de selectie van de niet-verblijvende studenten via loting zal gebeuren, maken ze geen enkel verschil in behandeling tussen die studenten.

B.9.3. Het vierde onderdeel van het eerste middel van de beide beroepen is niet gegrond.

Tweede en derde middel B.10. Uit de uiteenzetting van het tweede en derde middel in de beide beroepen blijkt dat het Hof daarin wordt verzocht zich uit te spreken over de bestaanbaarheid van de artikelen 4 en 8 van het decreet van 16 juni 2006 met de artikelen 10, 11, 24, § 3, eerste zin, en 191 van de Grondwet, in samenhang gelezen met artikel 12, eerste alinea, met artikel 18, lid 1, met artikel 149, leden 1 en 2, tweede streepje, en met artikel 150, lid 2, derde streepje, van het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap, in zoverre zij een verschil in behandeling zouden invoeren tussen twee categorieën van studenten die zich voor de eerste maal wensen in te schrijven in een inrichting van hoger onderwijs van de Franse Gemeenschap teneinde er een van de cursussen te volgen bedoeld in de artikelen 3 en 7 van het decreet van 16 juni 2006 : enerzijds, de verblijvende studenten in de zin van artikel 1 van datzelfde decreet en, anderzijds, de studenten die niet als dusdanig kunnen worden aangemerkt.

Enkel het aantal inschrijvingen van laatstgenoemden wordt beperkt volgens de modaliteiten bedoeld in de artikelen 4 en 8 van het decreet van 16 juni 2006.

B.11.1. De artikelen 10 en 11 van de Grondwet sluiten niet uit dat een verschil in behandeling tussen categorieën van personen wordt ingesteld, voor zover dat verschil op een objectief criterium berust en het redelijk verantwoord is.

Het bestaan van een dergelijke verantwoording moet worden beoordeeld rekening houdend met het doel en de gevolgen van de betwiste maatregel en met de aard van de ter zake geldende beginselen; het gelijkheidsbeginsel is geschonden wanneer vaststaat dat er geen redelijk verband van evenredigheid bestaat tussen de aangewende middelen en het beoogde doel.

B.11.2. Artikel 12, eerste alinea, van het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap bepaalt : « Binnen de werkingssfeer van dit Verdrag en onverminderd de bijzondere bepalingen, daarin gesteld, is elke discriminatie op grond van nationaliteit verboden ».

Artikel 18, lid 1, van hetzelfde Verdrag bepaalt : « Iedere burger van de Unie heeft het recht vrij op het grondgebied van de lidstaten te reizen en te verblijven, onder voorbehoud van de beperkingen en voorwaarden die bij dit Verdrag en de bepalingen ter uitvoering daarvan zijn vastgesteld ».

Artikel 149, leden 1 en 2, tweede streepje, van hetzelfde Verdrag bepaalt : « 1. De Gemeenschap draagt bij tot de ontwikkeling van onderwijs van hoog gehalte door samenwerking tussen de lidstaten aan te moedigen en zo nodig door hun activiteiten te ondersteunen en aan te vullen, met volledige eerbiediging van de verantwoordelijkheid van de lidstaten voor de inhoud van het onderwijs en de opzet van het onderwijsstelsel en van hun culturele en taalkundige verscheidenheid. 2. het optreden van de Gemeenschap is erop gericht : [...] - de mobiliteit van studenten en docenten te bevorderen, mede door de academische erkenning van diploma's en studietijdvakken aan te moedigen; [...] ».

Artikel 150, lid 2, derde streepje, van hetzelfde Verdrag bepaalt : « Het optreden van de Gemeenschap is erop gericht : [...] - de toegang tot beroepsopleidingen te vergemakkelijken en de mobiliteit van opleiders en leerlingen, met name jongeren, te bevorderen; [...] ».

B.11.3. Krachtens artikel 1, 2°, van de bijzondere wet van 6 januari 1989, vervangen bij artikel 2 van de bijzondere wet van 9 maart 2003, is het Hof bevoegd om de wetskrachtige normen te toetsen aan de artikelen van titel II « De Belgen en hun rechten » - en aan artikel 191 van de Grondwet.

Wanneer een bepaling van een internationaal verdrag dat België verbindt een draagwijdte heeft die analoog is met die van een van de grondwetsbepalingen waarvan de toetsing onder de bevoegdheid van het Hof valt en waarvan de schending wordt aangevoerd, vormen de in die internationale bepaling verankerde waarborgen een onlosmakelijk geheel met de waarborgen die zijn vervat in de betrokken grondwetsbepalingen.

Daaruit volgt dat het Hof, bij de toetsing die het ten aanzien van die grondwetsbepalingen uitvoert, rekening houdt met internationaalrechtelijke bepalingen die analoge rechten of vrijheden waarborgen.

B.11.4. In zoverre artikel 12, eerste alinea, van het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap bepaalde discriminaties verbiedt, heeft het een draagwijdte die analoog is met die van de artikelen 10, 11 en 191 van de Grondwet.

B.11.5. Artikel 12, eerste alinea, van het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap verbiedt in de toepassingssfeer van het Verdrag elke discriminatie die op de nationaliteit is gebaseerd.

De voorwaarden voor de toegang tot de beroepsopleiding vallen binnen de werkingssfeer van het Verdrag (HvJ, 1 juli 2004, C-65/03, Commissie tegen België, § 25; HvJ, 7 juli 2005, C-147/03, Commissie tegen Oostenrijk, § 32; HvJ, 11 januari 2007, C-40/05, Kaj Lyyski, § 28).

Het hoger onderwijs vormt een beroepsopleiding (HvJ, 7 juli 2005, C-147/03, Commissie tegen Oostenrijk, § 33; HvJ, 11 januari 2007, C-40/05, Kaj Lyyski, § 28).

De voorwaarden van toegang tot het hoger onderwijs bedoeld in de artikelen 4 en 8 van het decreet van 16 juni 2006, behoren bijgevolg tot de toepassingssfeer van het Verdrag.

B.11.6.1. Het in artikel 12, eerste alinea, van het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap neergelegde verbod van elke discriminatie op grond van nationaliteit verbiedt niet alleen openlijke discriminaties op grond van nationaliteit maar ook alle verkapte vormen van discriminatie die, door toepassing van andere onderscheidingscriteria, in feite tot hetzelfde resultaat leiden (HvJ, 1 juli 2004, C-65/03, Commissie tegen België, § 28; HvJ, 15 maart 2005, C-209/03, Bidar, § 51; HvJ, 7 juli 2005, C-147/03, Commissie tegen Oostenrijk, § 41).

B.11.6.2. Alle Belgen genieten het recht bedoeld in artikel 1, 1°, van het decreet van 16 juni 2006, « om in België permanent te verblijven » (Parl. St., Parlement van de Franse Gemeenschap, 2005-2006, nr. 263/1, pp. 16-17; ibid., nr. 263/3, p. 18), zodat alle Belgen die hun hoofdverblijfplaats in België hebben op het ogenblik van hun inschrijving in een inrichting voor hoger onderwijs van de Franse Gemeenschap verblijvende studenten zijn in de zin van artikel 1 van het decreet van 16 juni 2006.

Een burger van de Europese Unie die niet de Belgische nationaliteit heeft, behoort enkel tot de categorie van de verblijvende studenten - die aan de gevolgen van de in de artikelen 4 en 8 van het decreet van 16 juni 2006 bedoelde beperking ontsnappen - op de dubbele voorwaarde dat hij op het ogenblik van de inschrijving zijn hoofdverblijfplaats in België heeft en tot een van de in artikel 1, 1° tot 8°, gedefinieerde categorieën van personen behoort.

Het Hof merkt meer in het bijzonder in dat verband op dat een burger van de Europese Unie enkel het in artikel 1, 1°, van het decreet van 16 juni 2006 bedoelde « recht om permanent in België te verblijven » geniet, wanneer hij het duurzame verblijfsrecht heeft verkregen dat wordt erkend in de artikelen 16 en 17 van de richtlijn 2004/38/EG van het Europees Parlement en de Raad van 29 april 2004 « betreffende het recht van vrij verkeer en verblijf op het grondgebied van de lidstaten voor de burgers van de Unie en hun familieleden, tot wijziging van Verordening (EEG) nr. 1612/68 en tot intrekking van de Richtlijnen 64/221/EEG, 68/360/EEG, 72/194/EEG, 73/148/EEG, 75/34/EEG, 75/35/EEG, 90/364/EEG, 90/365/EEG en 93/96/EEG » (artikel 1, tweede lid, van het decreet van 16 juni 2006). Artikel 16 van die richtlijn erkent dat recht aan iedere burger van de Unie die gedurende een ononderbroken periode van vijf jaar legaal heeft verbleven op het grondgebied van de lidstaat waarnaar hij zich begeeft teneinde er zijn recht van vrij verkeer en verblijf uit te oefenen, waarbij wordt gepreciseerd dat « het ononderbroken karakter van het verblijf [...] niet [wordt] beïnvloed door tijdelijke afwezigheden van niet meer dan zes maanden per jaar, door afwezigheden van langere duur voor de vervulling van militaire verplichtingen, door één afwezigheid van ten hoogste twaalf achtereenvolgende maanden om belangrijke redenen, zoals zwangerschap en bevalling, ernstige ziekte, studie of beroepsopleiding, noch door uitzending om werkzaamheden te verrichten in een andere lidstaat of een derde land » en dat « wanneer het duurzame verblijfsrecht eenmaal is verkregen, [...] het slechts [kan] worden verloren door een afwezigheid van meer dan twee achtereenvolgende jaren uit het gastland » op het grondgebied waarvan hij dat recht heeft verkregen. Bij afwijking kent artikel 17 van de richtlijn van 29 april 2004 aan sommige werknemers die hun werkzaamheid staken alsmede aan sommige leden van hun familie een duurzaam verblijfsrecht toe op het grondgebied van de lidstaat waarnaar die werknemers zich hebben begeven om er een recht van vrij verkeer en verblijf uit te oefenen nog voordat de ononderbroken periode van vijf jaar verblijf verstreken is.

Uit wat voorafgaat volgt dat, zelfs wanneer het criterium van onderscheid tussen de beide in B.10 vermelde categorieën niet de nationaliteit is, de bestreden bepalingen de burgers van de Europese Unie die niet de Belgische nationaliteit hebben, meer kunnen raken dan diegenen die wel die nationaliteit hebben, vermits eerstgenoemden moeilijker zullen kunnen worden aangemerkt als verblijvende studenten.

B.11.6.3. Een dergelijk verschil in behandeling kan enkel worden verantwoord ten aanzien van artikel 12, eerste alinea, van het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap wanneer het is gebaseerd op objectieve overwegingen die losstaan van de nationaliteit van de betrokken personen en evenredig zijn met de door de bestreden bepalingen rechtmatig nagestreefde doelstelling (HvJ, 15 maart 2005, C-209/03, Bidar, § 54; HvJ, 7 juli 2005, C-147/03, Commissie tegen Oostenrijk, § 48).

B.11.7. In een uitspraak over een beroep wegens niet-nakoming ingesteld door de Commissie van de Europese Gemeenschappen tegen de Republiek Oostenrijk op grond van artikel 226 van het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap, stelde het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen, naar aanleiding van een nationale reglementering die de studenten van andere lidstaten meer kan raken dan de Oostenrijkse studenten en die ertoe strekt de toegang tot de nationale universiteiten te beperken voor de houders van diploma's die in andere lidstaten werden verkregen : « 61. [...] voor een te groot aantal verzoeken om toegang tot bepaalde opleidingen [kan echter] een oplossing worden gevonden door de vaststelling van specifieke niet-discriminerende maatregelen, zoals de invoering van een toelatingsexamen of het vereiste van een minimumcijfer, zodat op die manier artikel 12 EG wordt geëerbiedigd. 62. Bovendien moet worden vastgesteld dat de gevaren die de Republiek Oostenrijk heeft aangevoerd, niet specifiek gelden voor het Oostenrijkse stelsel van hoger of universitair onderwijs, maar ook andere lidstaten hiermee werden en worden geconfronteerd.Een van die lidstaten is het Koninkrijk België, dat soortgelijke beperkingen had ingevoerd waarvan werd vastgesteld dat zij onverenigbaar waren met de vereisten van het gemeenschapsrecht (zie reeds aangehaald arrest van 1 juli 2004, Commissie/België). 63. Voorts dienen de nationale autoriteiten die zich beroepen op een uitzondering op het fundamentele beginsel van vrij verkeer van personen, in elk afzonderlijk geval aan te tonen dat hun regelingen, gelet op het beoogde doel, noodzakelijk en evenredig zijn.De rechtvaardigingsgronden die een lidstaat kan aanvoeren, moeten gepaard gaan met een onderzoek van de geschiktheid en de evenredigheid van de door die lidstaat genomen beperkende maatregel, alsmede met specifieke gegevens ter onderbouwing van zijn betoog (zie in die zin arresten van 13 november 2003, Lindman, C-42/02, Jurispr. blz. I-13519, punt 25, en 18 maart 2004, Leichtle, C-8/02, Jurispr. blz. I-2641, punt 45). 64. In casu heeft de Republiek Oostenrijk ter terechtzitting slechts gesteld dat het aantal inschrijvingen voor de studierichting medicijnen zou kunnen oplopen tot vijf maal het aantal beschikbare plaatsen, waardoor het financiële evenwicht van het Oostenrijks hogeronderwijsstelsel en dientengevolge het bestaan zelf ervan in gevaar zouden kunnen komen.65. Beklemtoond zij dat het Hof geen enkele schatting betreffende andere studierichtingen is overgelegd en dat de Republiek Oostenrijk heeft erkend dat zij niet over andere cijfers ter zake beschikt. Voorts hebben de Oostenrijkse autoriteiten toegegeven dat de betrokken nationale bepaling in wezen een preventief karakter heeft. 66. Derhalve moet worden vastgesteld dat de Republiek Oostenrijk niet heeft aangetoond dat zonder § 36 UniStG het bestaan van het Oostenrijks onderwijsstelsel in het algemeen en het behoud van de homogeniteit van het hoger onderwijs in het bijzonder in gevaar zouden komen.Bijgevolg is de betrokken wettelijke regeling niet verenigbaar met de doelstellingen van het Verdrag » (HvJ, 7 juli 2005, C-147/03, Commissie tegen Oostenrijk).

B.12.1. Het in de Franse Gemeenschap georganiseerde onderwijs wordt voornamelijk gefinancierd met overheidsmiddelen die beperkt zijn en een strikte begrotingsdiscipline vereisen. Ze zijn zeker niet bestemd om de gevolgen van beleidskeuzes gemaakt door een groot buurland te ondervangen.

Bovendien vereist het onderwijs dat wordt verstrekt in de cursussen die leiden tot de uitreiking van de graden bedoeld in de artikelen 3 en 7 van het decreet van 16 juni 2006, teneinde een kwaliteitsvolle beroepsopleiding te verstrekken die kan inspelen op de imperatieven van volksgezondheid, dat een beroep wordt gedaan op menselijke of materiële middelen die slechts in beperkte mate voorhanden zijn in de nabijheid van de onderwijsinrichtingen. Het is niet gemakkelijk om te voorzien in meer bevallingen, te verzorgen levende dieren en stagemogelijkheden in de gezondheidsberoepen.

B.12.2. De wetgever van de Franse Gemeenschap stelt vast dat de toename van het aantal studenten die voor de eerste maal zijn ingeschreven voor de voormelde cursussen dermate aanzienlijk is dat zij de kwaliteit van dat onderwijs - en dus de volksgezondheid - in gevaar brengt, rekening houdend met de budgettaire middelen en de menselijke en materiële middelen waarover de betrokken onderwijsinrichtingen beschikken.

Onder de studenten die zich voor de eerste maal voor die cursussen inschrijven, ligt het aantal studenten die houder zijn van een diploma secundair onderwijs dat werd uitgereikt in een andere lidstaat beduidend hoger dan het gemiddelde. Dat gemiddelde bedroeg tijdens het academiejaar 2003-2004 voor de andere cursussen minder dan tien procent. Het totale aantal studenten, die houder zijn van een diploma secundair onderwijs dat werd uitgereikt in een andere lidstaat, schommelde tijdens het jaar 2004-2005 in de cursussen bedoeld in artikel 7 van het decreet van 16 juni 2006, tussen 41 en 75 procent.

Gedurende het jaar 2005-2006 bedroeg hun aandeel in de cursussen bedoeld in artikel 3 van het decreet van 16 juni 2006 ongeveer 78 tot 86 procent.

Uit de door de Franse Gemeenschapsregering neergelegde documenten blijkt dat de meeste van die studenten, die houder zijn van een diploma secundair onderwijs dat werd uitgereikt buiten de Franse Gemeenschap, de Franse nationaliteit hebben.

B.12.3. Dat aanzienlijk aandeel Franse studenten wordt verklaard door de samenloop van verscheidene fenomenen : het vrije verkeer van de studenten zoals dat wordt verzekerd door de regels van het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap, het gebrek aan Europese harmonisatie van de voorwaarden van toegang tot de studies bedoeld in het decreet van 16 juni 2006, enerzijds, en van de voorwaarden van toegang tot de beroepen waarvan de uitoefening afhankelijk is van het bezit van een diploma waarbij het welslagen voor die studies wordt bevestigd, anderzijds, alsmede het beleid van de Franse Republiek dat erin bestaat de toegang tot voormelde studies te beperken maar niet de toegang tot de daarmee overeenstemmende beroepen.

In Frankrijk is de toegang tot de veterinaire scholen afhankelijk van het welslagen voor een nationaal vergelijkend examen, dat enkel toegankelijk is voor de studenten die minimum twee voorbereidende studiejaren hebben gevolgd na hun baccalaureaat. Na afloop van die proef hadden in 2004 329 kandidaten toegang tot een van de vier nationale veterinaire scholen. Dat aantal werd beperkt tot 221 in 2005 en opgetrokken tot 436 in 2006. Doorgaans wordt slechts één vijfde van de deelnemers aan die proef geselecteerd.

Frankrijk heeft ook een inschrijvingsquotum vastgesteld voor de studies in de kinesitherapie.

Die omstandigheden zetten talrijke Franse studenten ertoe aan om in hun landstaal in de Franse Gemeenschap van België te komen studeren alvorens op het einde van hun studies terug te keren naar hun land van oorsprong teneinde daar het beroep uit te oefenen waartoe ze zijn opgeleid.

Ongeveer een derde van de jaarlijks gediplomeerde dierenartsen die zich in Frankrijk vestigen, heeft een diploma dat is uitgereikt door de Franse Gemeenschap, zonder dat zulks in dat land een problematische verzadiging van het beroep blijkt teweeg te brengen. In 2005 hebben meer dan 800 studenten in de Franse Gemeenschap een diploma in het domein van de kinesitherapie behaald. Het federale vergelijkend examen dat toegang verleent tot het beroep aan 180 gediplomeerden diende evenwel niet te worden georganiseerd voor de Franse Gemeenschap.

B.12.4. De wetgever van de Franse Gemeenschap heeft in 2003, 2004 en 2005 een bijzonder interuniversitair vergelijkend toegangsexamen georganiseerd met het oog op de toegang tot de studies van de eerste cyclus in de veterinaire wetenschappen.

Het op 6 september 2005 georganiseerde vergelijkend examen bracht 795 deelnemers op de been, van wie slechts 192 in het bezit waren van een diploma secundair onderwijs dat werd uitgereikt in de Franse Gemeenschap. Slechts 34 van de 250 geslaagden voor dat vergelijkend examen vielen onder laatstgenoemde categorie.

B.12.5.1. De bestreden bepalingen hebben als « voornaamste doelstelling [...] een ruime en democratische toegang te waarborgen tot een kwaliteitsvol hoger onderwijs voor de populatie van de Franse Gemeenschap » teneinde de doelstellingen te helpen verwezenlijken die inzonderheid worden vermeld in de negende considerans van de preambule van het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap alsmede in de artikelen 3, lid 1, q), 16 en 149, lid 1, van hetzelfde Verdrag (Parl. St., Parlement van de Franse Gemeenschap, 2005-2006, nr. 263/1, pp. 12-13). Zij berusten ook op « overwegingen van volksgezondheid » : enerzijds, de omstandigheid dat « een vermindering van de kwaliteit van het onderwijs [...] van dien aard is dat ze op termijn de kwaliteit van de verstrekte zorgen aantast », en anderzijds, « een tekort aan beroepsmensen » dreigt teweeg te brengen dat voortvloeit uit « het feit dat de overgrote meerderheid van de niet-verblijvende studenten niet van plan is zijn beroep in België uit te oefenen », waarbij wordt gepreciseerd dat er zeer zeker een tekort ontstaat wanneer bij aanvang een selectie wordt georganiseerd (ibid., p. 13).

Daartoe beperkt de bestreden bepaling het aantal inschrijvingen van de studenten die, ongeacht hun nationaliteit, op het Belgisch grondgebied verblijven met als enige bedoeling er hun studies te volgen (ibid., p. 13), of die vóór hun inschrijving geen enkele reële band met de Belgische maatschappij hebben (ibid., p. 16).

B.12.5.2. De decreetgever verantwoordt het onaangepaste karakter van de invoering van een toelatingsexamen of de aanneming van een vereiste van minimumniveau als volgt : « Een selectie bij aanvang wordt vaak voorgesteld als een oplossing voor de uitermate grote vraag van toelating tot bepaalde cursussen.

Een dergelijke selectie houdt evenwel het nadeel in dat ze geen ruime toegang tot het hoger onderwijs bevordert. Zij die slagen voor een vergelijkend toelatingsexamen zijn immers ofwel studenten die de beste opleiding hebben kunnen genieten tijdens hun secundaire studies, ofwel diegenen die reeds een postsecundaire opleiding hebben gevolgd in een domein dat nauw aansluit bij dat van het toelatingsexamen. Van de betrokken studies waarvoor een vergelijkend toelatingsexamen wordt georganiseerd, worden dus die studenten uitgesloten die, door hun sociale afkomst of om andere redenen, op het einde van hun secundaire studies geen voldoende bagage hebben om te slagen voor een vergelijkend examen of die zich niet kunnen veroorloven hun studies te verlengen met voorbereidende studiejaren.

Bovendien en vooral is de kans groot dat voor dat examen voornamelijk studenten slagen die niet in België verblijven en die niet de bedoeling hebben om daar hun beroepswerkzaamheid uit te oefenen. Dat is in het bijzonder het geval wanneer een studierichting in de buurlanden gecontingenteerd is, rekening houdend met de betrekkelijk kleine omvang van de Franse Gemeenschap. Het vergelijkend examen diergeneeskunde is daarvan, zoals we hebben gezien, het overduidelijkste bewijs.

Dat fenomeen wordt bovendien versterkt wanneer de studenten van de Franse Gemeenschap in concurrentie treden voornamelijk met studenten die reeds één of verscheidene postsecundaire studiejaren hebben gevolgd in hun land van herkomst en die van de studies van hun keuze werden uitgesloten bij een selectie die uitsluitend voorbehouden was aan de studenten die een dergelijke postsecundaire opleiding hebben gevolgd. Aldus staat de selectie voor de toegang tot de nationale dierenartsenscholen in Frankrijk open voor studenten die een postsecundaire opleiding hebben gevolgd van minimum twee jaar. Dat verklaart het hogere slaagpercentage van de Franse studenten bij het toelatingsexamen te Marche in de maand september 2005. Het onderzoek van de resultaten van dat vergelijkend examen heeft immers aangetoond dat het slaagpercentage van de studenten die uit het secundair onderwijs kwamen nagenoeg identiek was voor de studenten van Belgische of Franse nationaliteit [...].

Een systeem van selectie bij aanvang sluit dus onterecht de studenten van de Franse Gemeenschap uit van de studies van hun keuze en kan op termijn tot een tekort in de betrokken beroepssectoren leiden. Wat de paramedische of veterinaire studies betreft, kan een dergelijk tekort de volksgezondheid in gevaar brengen. [...] De Franse Gemeenschap is in staat aan te tonen dat de invoering van een toelatingsexamen of de vereiste van een minimumniveau in haar geval dus geen adequate oplossing kon bieden voor een uitermate grote vraag naar toegang tot bepaalde opleidingen, vermits het examen diergeneeskunde tot gevolg heeft gehad dat nagenoeg alle studenten van de Franse Gemeenschap van de toegang tot die studies werden uitgesloten. Wanneer een klein land, dat de gelijke toegang garandeert, de numerus clausus toepast, zal zulks steeds het gevolg zijn zolang een groot buurland waar dezelfde taal wordt gesproken eveneens een restrictief beleid voert waarbij een groot aantal kandidaten wordt geëlimineerd. Dat is mathematisch bewezen. Dat kan enkel anders zijn in het geval waarin de voorwaarden van organisatie van de studies in de beide landen identiek zijn en wanneer de numerus clausus in de beide landen in dezelfde verhouding tot hun respectievelijke bevolking wordt vastgesteld.

Om duidelijk te zijn, teneinde het bij het toelatingsexamen diergeneeskunde 2005 vastgestelde gevolg van uitsluiting te vermijden, zou de Franse Gemeenschap haar restrictieve toelatingsvoorwaarden strikt moeten afstemmen op de in Frankrijk vigerende regeling. Zoals hiervoor is aangegeven heeft de Franse Gemeenschap thans geen enkele objectieve reden om de toegang tot de betrokken studies te beperken, behalve het feit dat ze de verzadiging van haar onderwijs in de cursussen die in Frankrijk sterk zijn gecontingenteerd, wil vermijden.

Indien de Franse Gemeenschap, teneinde haar hoger onderwijs van verzadiging te vrijwaren, geen andere oplossingen had dan zich af te stemmen op de Franse restrictieve beleidslijnen, zou zij in feite en in rechte worden beroofd van haar verantwoordelijkheid om haar hoger onderwijs te organiseren, terwijl artikel 149 van het EG-Verdrag bepaalt dat de Europese Gemeenschap moet bijdragen ' tot de ontwikkeling van onderwijs van hoog gehalte... met volledige eerbiediging van de verantwoordelijkheid van de lidstaten voor de inhoud van het onderwijs en de opzet van het onderwijsstelsel en van hun culturele en taalkundige verscheidenheid '.

Bovendien vormen de hiervoor onder de aandacht gebrachte percentages in de bedoelde cursussen volgens ons een voldoende bewijs dat de maatregelen die de Franse Gemeenschap zou kunnen nemen curatief en niet enkel preventief zijn.

De Regering is ervan overtuigd dat uit de voorafgaande overwegingen blijkt dat de doelstelling om het bestaan van ons hoger onderwijsstelsel, dat op de vrije toegang is gebaseerd, te vrijwaren, ten aanzien van het Europees recht kan verantwoorden dat maatregelen worden genomen die afwijken van het principe van het vrij verkeer van de studenten.

Hieromtrent hebben gedachtewisselingen plaatsgevonden tussen afgevaardigden van de Regering en de Europese Commissie, met name op het initiatief van Oostenrijk. Uit die contacten blijkt dat de Commissie het zo-even uiteengezette standpunt zou kunnen delen. Haar diensten hebben in elk geval expliciet erkend dat de hiervoor uiteengezette cijfers voldoende voor zich spraken en verantwoorden dat de Franse Gemeenschap maatregelen neemt waardoor die percentages zouden kunnen worden verminderd, voor zover die maatregelen die afwijken van het vrij verkeer van de studenten niet discriminerend zijn, dat ze noodzakelijk zijn en evenredig met de nagestreefde doelstelling » (ibid., pp. 9 tot 11).

B.12.5.3. De decreetgever verantwoordt de bestaanbaarheid van de bestreden bepaling met het Europees recht niet alleen door te verwijzen naar het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen van 7 juli 2005, vermeld in B.11.7, maar ook naar een arrest van 15 maart 2005 (ibid., pp. 13, 15-16 en 20) aan de hand waarvan hetzelfde Hof van Justitie, uitspraak doende over de bestaanbaarheid met artikel 12, eerste alinea, van het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap, van een maatregel waarbij burgers van de Europese Unie die niet de Britse nationaliteit hadden, werden benadeeld in vergelijking met diegenen die wel die nationaliteit hadden, heeft geoordeeld wat volgt : « 56. [...] hoewel van de lidstaten wordt verwacht dat zij bij de opzet en de toepassing van hun socialebijstandsregeling een zekere financiële solidariteit met onderdanen van andere lidstaten betonen (zie arrest Grzelczyk, punt 44), elke lidstaat ervoor mag zorgen dat de toekenning van steun ter dekking van de kosten van levensonderhoud van studenten uit andere lidstaten geen onredelijke last wordt, die het totale bedrag van de door deze staat toekenbare steun zou kunnen beïnvloeden. 57. Het is bijgevolg gerechtvaardigd dat een lidstaat steun ter dekking van de kosten van levensonderhoud van studenten enkel toekent aan studenten die blijk hebben gegeven van een zekere mate van integratie in de samenleving van deze staat. [...] 59. De vaststelling dat de betrokken student gedurende een bepaalde tijd in de ontvangende lidstaat verblijf heeft gehouden, toont [...] het bestaan van een zekere mate van integratie aan. 60. Bij een nationale regelgeving zoals de Student Support Regulations vloeit de waarborg van voldoende integratie in de samenleving van de ontvangende lidstaat voort uit de voorwaarden inzake voorafgaand verblijf op het grondgebied van deze staat, in casu het verblijf van drie jaar dat door de in het hoofdgeding aan de orde zijnde regels van het Verenigd Koninkrijk wordt verlangd.61. De bijkomende voorwaarde dat studenten slechts recht hebben op steun ter dekking van hun kosten van levensonderhoud, indien zij tevens zijn gevestigd in de ontvangende lidstaat, zou uiteraard, zoals de in het vorige punt genoemde voorwaarde van een verblijf van drie jaar, kunnen beantwoorden aan het legitieme doel, te waarborgen dat de aanvrager van steun blijk heeft gegeven van een zekere mate van integratie in de samenleving van deze staat.Evenwel staat vast dat de in het hoofdgeding aan de orde zijnde regelgeving het een onderdaan van een andere lidstaat volledig onmogelijk maakt, als student de status van gevestigd persoon te verwerven. Op basis van deze regelgeving kan deze onderdaan dus, ongeacht de mate waarin hij daadwerkelijk in de samenleving van de ontvangende lidstaat is geïntegreerd, nooit genoemde voorwaarde vervullen en dus geen steun ter dekking van zijn kosten van levensonderhoud ontvangen. Een dergelijke behandeling kan niet worden geacht haar rechtvaardiging te vinden in de legitieme doelstelling die deze regelgeving beoogde te waarborgen. 62. Een dergelijke behandeling belet een student die onderdaan is van een lidstaat en die in de ontvangende lidstaat legaal verblijft en een groot deel van zijn middelbaar onderwijs heeft gevolgd, waardoor hij een reële band met de samenleving van laatstgenoemde staat heeft gelegd, zijn opleiding onder dezelfde voorwaarden voort te zetten als een student die onderdaan is van deze staat en zich in dezelfde situatie bevindt. 63. Derhalve [...] [moet] artikel 12, eerste alinea, EG aldus [...] worden uitgelegd dat het in de weg staat aan een nationale regelgeving die studenten slechts recht geeft op steun ter dekking van hun kosten van levensonderhoud indien zij in de ontvangende lidstaat gevestigd zijn, en die tegelijkertijd uitsluit dat een onderdaan van een andere lidstaat als student de status van gevestigd persoon kan verwerven, ook al verblijft die onderdaan legaal in de ontvangende lidstaat en heeft hij er een groot deel van zijn middelbaar onderwijs gevolgd, waardoor hij een reële band met de samenleving van deze staat heeft gelegd » (HvJ, 15 maart 2005, C-209/03, Bidar ).

B.13.1. Uit de memories en debatten blijkt dat er tussen de partijen voor het Hof een meningsverschil bestaat over de draagwijdte van artikel 12, eerste alinea, zoals het wordt geïnterpreteerd door het Hof van Justitie in de beide voormelde arresten.

B.13.2. Het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen is bevoegd, bij wijze van prejudiciële beslissing, uitspraak te doen over de bepalingen van het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap (artikel 234, eerste alinea, a), van dat Verdrag). Indien een vraag te dien aanzien wordt opgeworpen in een zaak aanhangig bij een nationale rechterlijke instantie waarvan de beslissingen volgens het nationale recht niet vatbaar zijn voor hoger beroep, is deze instantie gehouden zich tot het Hof van Justitie te wenden (artikel 234, derde alinea, van hetzelfde Verdrag), tenzij zij vaststelt « dat de opgeworpen vraag niet relevant is of dat de betrokken gemeenschapsbepaling reeds door het Hof is uitgelegd of dat de juiste toepassing van het gemeenschapsrecht zo evident is, dat redelijkerwijze geen ruimte voor twijfel kan bestaan » (HvJ, 6 oktober 1982, 283/81, Srl CILFIT en Lanificio di Gavardo SpA ).

B.13.3. Uit de door de Franse Gemeenschapsregering op verzoek van het Hof neergelegde stukken blijkt dat de Commissie van de Europese Gemeenschappen, bij brief van 24 januari 2007, aan het Koninkrijk België heeft laten weten dat het van mening was dat het decreet van 16 juni 2006 onverenigbaar was, onder meer, met artikel 12 van het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap.

Uit dezelfde stukken blijkt dat de Commissie, op grond van artikel 226, eerste lid, van het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap, het Koninkrijk België heeft verzocht haar zijn opmerkingen hieromtrent te laten toekomen en dat de Franse Gemeenschapsregering haar opmerkingen heeft toegezonden bij brief van 24 mei 2007.

Bovendien blijkt uit een perscommuniqué van de Europese Commissie van 28 november 2007 dat die opmerkingen laatstgenoemde ertoe hebben gebracht te oordelen dat, zonder doeltreffende beschermingsmaatregelen, de Franse Gemeenschap van België het risico loopt « de territoriale dekking en de kwaliteit van haar volksgezondheidsstelsel niet op voldoende peil [...] [te] kunnen houden ». Het blijkt dat de Europese Commissie, in die omstandigheden, beslist heeft de niet-nakomingsprocedure die werd ingesteld op grond van artikel 226 van het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap gedurende vijf jaar op te schorten « zodat de Belgische autoriteiten aan de hand van volledigere en meer gedetailleerde gegevens hun standpunt kunnen ondersteunen dat de door hen opgelegde maatregelen noodzakelijk en evenredig zijn ».

B.13.4. Zowel de verzoekende partijen als de Franse Gemeenschapsregering verzoeken het Hof aan het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen een vraag te stellen, inzonderheid met betrekking tot de uitlegging van artikel 12, eerste alinea, alsmede tot de interpretatie van artikel 18, lid 1, van het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap.

B.13.5. Bijgevolg dient, alvorens het onderzoek van het tweede en het derde middel voort te zetten, aan het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen de in het beschikkend gedeelte van onderhavig arrest geformuleerde prejudiciële vragen te worden gesteld.

Om die redenen, het Hof stelt alvorens verder uitspraak te doen aan het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen de volgende prejudiciële vragen : « 1. Moeten de artikelen 12, eerste alinea, en 18, lid 1, van het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap, in samenhang gelezen met artikel 149, lid 1 en lid 2, tweede streepje, en met artikel 150, lid 2, derde streepje, van hetzelfde Verdrag in die zin worden geïnterpreteerd dat deze bepalingen eraan in de weg staan dat een voor het hoger onderwijs bevoegde autonome gemeenschap van een lidstaat, die geconfronteerd wordt met een toestroom van studenten uit een aangrenzende lidstaat in een aantal opleidingen van medische aard die in hoofdzaak met overheidsmiddelen worden gefinancierd, ten gevolge van een restrictief beleid in die aangrenzende lidstaat, maatregelen neemt zoals die welke vervat zijn in het decreet van de Franse Gemeenschap van 16 juni 2006 tot regeling van het aantal studenten in sommige cursussen van de eerste cyclus van het hoger onderwijs, wanneer die Gemeenschap op goede gronden aanvoert dat die situatie een buitenmatig beslag dreigt te leggen op de overheidsfinanciën en de kwaliteit van het verstrekte onderwijs dreigt te hypothekeren ? 2. Maakt het bij de beantwoording van de sub 1 vermelde vraag een verschil wanneer die Gemeenschap aantoont dat die situatie ertoe leidt dat er te weinig in die Gemeenschap verblijvende studenten afstuderen om op duurzame wijze te voorzien in voldoende geschoold medisch personeel om de kwaliteit van het stelsel van volksgezondheid binnen die Gemeenschap te verzekeren ? 3.Maakt het bij de beantwoording van de sub 1 vermelde vraag een verschil wanneer die Gemeenschap, rekening houdende met het bepaalde in artikel 149, eerste lid, in fine, van het Verdrag en met artikel 13.2, c), van het Internationaal Verdrag inzake economische, sociale en culturele rechten, dat een standstill -verplichting inhoudt, opteert voor het in stand houden van een ruime en democratische toegang tot een kwaliteitsvol hoger onderwijs voor de bevolking van die Gemeenschap ? ».

Aldus uitgesproken in het Frans, het Nederlands en het Duits, overeenkomstig artikel 65 van de bijzondere wet van 6 januari 1989, op de openbare terechtzitting van 14 februari 2008.

De griffier, P.-Y. Dutilleux.

De voorzitter, M. Melchior.

^