Etaamb.openjustice.be
Arrest
gepubliceerd op 28 februari 2008

Uittreksel uit arrest nr. 5/2008 van 17 januari 2008 Rolnummer 4152 In zake : de prejudiciële vraag betreffende de artikelen 17, § 1, 3°, en 37 van het Wetboek van de inkomstenbelastingen 1992, gesteld door het Hof van Beroep te Brusse Het Grondwettelijk Hof, samengesteld uit de voorzitters M. Melchior en M. Bossuyt, en de rechter(...)

bron
grondwettelijk hof
numac
2008200637
pub.
28/02/2008
prom.
--
staatsblad
https://www.ejustice.just.fgov.be/cgi/article_body(...)
Document Qrcode

GRONDWETTELIJK HOF


Uittreksel uit arrest nr. 5/2008 van 17 januari 2008 Rolnummer 4152 In zake : de prejudiciële vraag betreffende de artikelen 17, § 1, 3°, en 37 van het Wetboek van de inkomstenbelastingen 1992, gesteld door het Hof van Beroep te Brussel.

Het Grondwettelijk Hof, samengesteld uit de voorzitters M. Melchior en M. Bossuyt, en de rechters R. Henneuse, E. De Groot, L. Lavrysen, J.-P. Snappe en E. Derycke, bijgestaan door de griffier P.-Y. Dutilleux, onder voorzitterschap van voorzitter M. Melchior, wijst na beraad het volgende arrest : I. Onderwerp van de prejudiciële vraag en rechtspleging Bij arrest van 21 februari 2007 in zake Anne Levy-Morelle tegen de Belgische Staat, waarvan de expeditie ter griffie van het Hof is ingekomen op 26 februari 2007, heeft het Hof van Beroep te Brussel de volgende prejudiciële vraag gesteld : « Schenden de artikelen 17, 3°, en 37 van het WIB 1992, in samenhang gelezen met de artikelen 3 en 4 van het koninklijk besluit tot uitvoering van het WIB 1992, de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, in de interpretatie dat enkel de inkomsten uit concessie van het distributie- of projectierecht van films, die als inkomsten uit roerende goederen worden belast ten aanzien van de begunstigde ervan (krachtens artikel 17, 3°, van het WIB 1992) kunnen worden verminderd met 85 pct. forfaitaire kosten (krachtens de artikelen 3 en 4 van het koninklijk besluit tot uitvoering van het WIB 1992), terwijl een dergelijke vermindering is uitgesloten wanneer die inkomsten niet worden belast als inkomsten uit roerende goederen, maar als beroepsinkomsten (krachtens artikel 37 van het WIB 1992) ? ». (...) III. In rechte (...) B.1. Het Hof wordt ondervraagd over de bestaanbaarheid met de artikelen 10 en 11 van de Grondwet van de artikelen 17, § 1, 3°, en 37 van het Wetboek van de inkomstenbelastingen 1992 (hierna : WIB 1992), in samenhang gelezen met de artikelen 3 en 4 van het koninklijk besluit van 27 augustus 1993 tot uitvoering van het Wetboek van de inkomstenbelastingen 1992 (hierna : KB/WIB 1992).

B.2.1. Artikel 17, § 1, van het WIB 1992 bepaalt : « Inkomsten uit roerende goederen en kapitalen zijn alle opbrengsten van roerend vermogen aangewend uit welken hoofde ook, namelijk : [...] 3° inkomsten van verhuring, verpachting, gebruik en concessie van roerende goederen; [...] ».

Artikel 37 van het WIB 1992 bepaalt : « Onverminderd de toepassing van de voorheffingen, worden inkomsten van onroerende goederen en van roerende goederen en kapitalen als beroepsinkomsten aangemerkt wanneer die goederen en kapitalen worden gebruikt voor het uitoefenen van de beroepswerkzaamheid van de verkrijger van de inkomsten. [...] ».

B.2.2. Artikel 22, § 3, van het WIB 1992 bepaalt : « Onverminderd de toepassing van het bepaalde in § 2, wordt onder netto-inkomen van verhuring, verpachting, gebruik en concessie van roerende goederen het brutobedrag verstaan, verminderd met de kosten die zijn gedragen om die inkomsten te verkrijgen of te behouden; bij gebrek aan bewijskrachtige gegevens worden die kosten forfaitair geraamd volgens percentages die de Koning bepaalt ».

B.2.3. De artikelen 3 tot 5 van het KB/WIB 1992 staan in een afdeling III met als opschrift « Forfaitaire raming van de kosten die aftrekbaar zijn van het bruto-inkomen uit verhuring, verpachting, gebruik en concessie van roerende goederen (Wetboek van de inkomstenbelastingen 1992, artikel 22, § 3) ».

Artikel 3 van het KB/WIB 1992 bepaalt : « Om het netto-inkomen uit verhuring, verpachting, gebruik en concessie van roerende goederen te bepalen, worden de kosten die zijn gedragen om die inkomsten te verkrijgen of te behouden bij gebrek aan bewijskrachtige gegevens forfaitair vastgesteld op 15 pct. van het brutobedrag, wanneer de verkrijger : 1° een rijksinwoner is of enigerlei vennootschap, vereniging, inrichting of instelling die in België haar maatschappelijke zetel, haar voornaamste inrichting of haar zetel van bestuur of beheer heeft, en die goederen niet voor het uitoefenen van de beroepswerkzaamheid van de verkrijger worden gebruikt;2° een niet-inwoner is als vermeld in artikel 227, van het Wetboek van de inkomstenbelastingen 1992, en gezegde goederen door die niet-inwoner niet voor de beroepswerkzaamheid worden gebruikt die hij in een in België gelegen inrichting uitoefent ». Artikel 4 van het KB/WIB 1992, gewijzigd bij het koninklijk besluit van 12 augustus 1994, bepaalt : « Het in artikel 3 vermelde forfait wordt gebracht op : 1° 50 pct.wanneer het verhuring betreft van : a) toneeldecors en -kostuums;b) roerende goederen die gemeubileerde woningen, kamers of appartementen stofferen;ingeval een gezamenlijke huurprijs voor de roerende en onroerende goederen is bedongen, wordt het brutobedrag van de belastbare inkomsten van de roerende goederen geacht 2/5 van die huurprijs te bedragen; 2° 85 pct.wanneer het gaat om : a) verhuring van partituren, libretto's en andere gelijkaardige voorwerpen die deel uitmaken van orkestmaterieel voor schouwburgvoorstellingen;b) concessie van het recht handelsgrammofoonplaten te persen;c) concessie van het recht om bioscoopfilms en gelijksoortige audiovisuele werken te distribueren of te vertonen en concessie van het recht om radio- en televisieprogramma's uit te zenden of gelijktijdig en onverkort door te geven ». Artikel 5 van het KB/WIB 1992 bepaalt : « De normaal ten laste van de verkrijger van de inkomsten vallende kosten die, al of niet volgens overeenkomst, door de schuldenaar van de inkomsten zijn gedragen, moeten bij de werkelijk verleende of toegekende sommen worden gevoegd om het brutobedrag te bepalen.

In het in artikel 4, 2°, c, vermelde geval worden kosten van kopieën, van onderschriften en van nasynchronisatie van films en van voorfilms, kosten voor vervoer van films naar het buitenland, tolgelden, belasting op roerende verhuring en transferkosten op huurgelden, zomede alle andere gelijkaardige kosten, aan het belastbare brutobedrag toegevoegd ingeval zij door de schuldenaar van de inkomsten zijn gedragen ».

B.3.1. De verwijzende rechter vraagt het Hof naar een mogelijke discriminatie die zou voortvloeien uit de artikelen 17, § 1, 3°, en 37 van het WIB 1992, in samenhang gelezen met de artikelen 3 en 4 van het KB/WIB 1992, indien die bepalingen in die zin worden geïnterpreteerd dat enkel de inkomsten uit concessie van het distributie- of projectierecht van films die als inkomsten uit roerende goederen worden belast ten aanzien van de begunstigde ervan, kunnen worden verminderd met 85 pct. forfaitaire kosten, terwijl een dergelijke vermindering is uitgesloten wanneer die inkomsten niet worden belast als inkomsten uit roerende goederen maar als beroepsinkomsten.

B.3.2. Het geschil voor de verwijzende rechter heeft betrekking op de kwalificatie van de inkomsten die voortvloeien uit de concessie van exploitatierechten van films : terwijl de appellante, die cineaste en scenarioschrijfster van films is, die inkomsten had aangegeven als inkomsten uit roerende goederen en daarop het lastenforfait van 85 pct. had toegepast bedoeld in artikel 4 van het KB/WIB 1992, heeft de administratie die roerende inkomsten geherkwalificeerd als baten, op grond van artikel 37 van het WIB 1992, en heeft ze het kostenforfait dus verworpen.

B.4. Zoals de appellante voor de verwijzende rechter in haar memorie heeft doen opmerken, vindt, zelfs in de veronderstelling dat er een verschil in behandeling bestaat tussen de inkomsten uit concessie van het distributie- of projectierecht van films, naargelang zij als inkomsten uit roerende goederen worden belast op grond van artikel 17, § 1, 3°, van het WIB 1992, of als beroepsinkomsten krachtens artikel 37 van het WIB 1992, dat verschil in behandeling, wat betreft de aftrek van forfaitaire kosten van 85 pct., niet zijn oorsprong in de voormelde bepalingen van het WIB 1992 maar wel in de artikelen 3 en 4 van het KB/WIB 1992; dat besluit heeft slechts een wetgevende waarde gekregen als gevolg van artikel 32 van de wet van 30 maart 1994 tot uitvoering van het globaal plan op het stuk van de fiscaliteit (Belgisch Staatsblad, 31 maart 1994) voor zover het betrekking heeft op de bedrijfsvoorheffing.

De artikelen 3 en 4 van het KB/WIB 1992 zijn immers enkel van toepassing wanneer de goederen die de roerende inkomsten hebben opgeleverd niet voor het uitoefenen van de beroepswerkzaamheid van de verkrijger worden gebruikt (artikel 3 van het KB/WIB 1992).

B.5. Hieruit volgt dat het Hof niet bevoegd is om op de gestelde vraag te antwoorden.

Om die redenen, het Hof zegt voor recht : De prejudiciële vraag behoort niet tot de bevoegdheid van het Hof.

Aldus uitgesproken in het Frans en het Nederlands, overeenkomstig artikel 65 van de bijzondere wet van 6 januari 1989, op de openbare terechtzitting van 17 januari 2008.

De griffier, P.-Y. Dutilleux.

De voorzitter, M. Melchior.

^