Etaamb.openjustice.be
Arrest
gepubliceerd op 02 april 2008

Uittreksel uit arrest nr. 56/2008 van 19 maart 2008 Rolnummer 4150 In zake : het beroep tot vernietiging van artikel 1 van het decreet van de Franse Gemeenschap van 20 juli 2006 betreffende de rechten en kosten geïnd in het niet-universitai Het Grondwettelijk Hof, samengesteld uit de voorzitters M. Melchior en M. Bossuyt, en de rechter(...)

bron
grondwettelijk hof
numac
2008201039
pub.
02/04/2008
prom.
--
staatsblad
https://www.ejustice.just.fgov.be/cgi/article_body(...)
Document Qrcode

GRONDWETTELIJK HOF


Uittreksel uit arrest nr. 56/2008 van 19 maart 2008 Rolnummer 4150 In zake : het beroep tot vernietiging van artikel 1 van het decreet van de Franse Gemeenschap van 20 juli 2006 betreffende de rechten en kosten geïnd in het niet-universitair hoger onderwijs, ingesteld door de VZW « Fédération des Etudiant(e)s francophones » en anderen.

Het Grondwettelijk Hof, samengesteld uit de voorzitters M. Melchior en M. Bossuyt, en de rechters P. Martens, R. Henneuse, E. De Groot, L. Lavrysen, A. Alen, J.-P. Snappe, J.-P. Moerman, E. Derycke, J. Spreutels en T. Merckx-Van Goey, bijgestaan door de griffier P.-Y. Dutilleux, onder voorzitterschap van voorzitter M. Melchior, wijst na beraad het volgende arrest : I. Onderwerp van het beroep en rechtspleging Bij verzoekschrift dat aan het Hof is toegezonden bij op 16 februari 2007 ter post aangetekende brief en ter griffie is ingekomen op 19 februari 2007, is beroep tot vernietiging ingesteld van artikel 1 van het decreet van de Franse Gemeenschap van 20 juli 2006 betreffende de rechten en kosten geïnd in het niet-universitair hoger onderwijs (bekendgemaakt in het Belgisch Staatsblad van 16 augustus 2006) door de VZW « Fédération des Etudiant(e)s francophones », met maatschappelijke zetel te 1210 Brussel, Haachtsesteenweg 25, Aurian Bourguinon, wonende te 1325 Chaumont-Gistoux, rue du Fief de Liège 8, en Lionel Mulpas, wonende te 7300 Boussu, rue Ferrer 42. (...) II. In rechte (...) Ten aanzien van de bestreden bepaling B.1. Artikel 12, § 2, van de wet van 29 mei 1959 « tot wijziging van sommige bepalingen van de onderwijswetgeving », zoals het was geformuleerd vóór de wijziging ervan bij artikel 1 van het decreet van 20 juli 2006 « betreffende de rechten en kosten geïnd in het niet-universitair hoger onderwijs », bepaalde voor de Franse Gemeenschap : « Een schoolgeld moet betaald worden door de studenten van de instellingen voor hoger onderwijs met volledig leerplan van het korte type en het lange type.

De Executieve bepaalt het bedrag van dit schoolgeld : 1° in het hoger onderwijs van het korte type, tussen 124 EUR en 161 EUR; 2° [...]; 3° in het hoger onderwijs van het lange type, tussen 248 EUR en 372 EUR;4° op 50 EUR voor de inschrijving voor een aggregatie voor het hoger secundair onderwijs of voor een aanvullend examen. Voor de studenten die een toelage genieten die wordt toegekend door de dienst studietoelagen van de Franse Gemeenschap krachtens de wet van 19 juli 1971 tot toekenning van studietoelagen en -leningen en het decreet van 7 november 1983, dat voor de Franse Gemeenschap de studietoelagen en -leningen regelt, gecoördineerd op 7 november 1983, alsook voor de studenten die houder zijn van een attest van beursstudent uitgereikt door het ABOS, worden deze bedragen respectievelijk teruggebracht tot 25 EUR in het hoger onderwijs van het korte type en tot 37 EUR in het hoger onderwijs van het lange type. Voor de in dit lid bedoelde studenten mag geen bijkomend recht naast het hun toegepaste collegegeld geheven worden.

Voor de studenten die niet in het derde lid bedoeld zijn, kan dat bijkomend inschrijvingsgeld het bedrag van 422 euro niet overschrijden voor het hoger onderwijs van het lange type en van 282 euro voor het hoger onderwijs van het korte type. Daarenboven kan dat bijkomend inschrijvingsgeld de door de instellingen opgelegde bedragen voor het academiejaar 2004-2005 niet overschrijden. De Regeringscommissarissen controleren de naleving van deze bepaling.

De in het vierde lid vastgestelde maximale bedragen worden elk academiejaar verminderd met tien percent van het oorspronkelijk bedrag. Voor de studenten van eenvoudige afkomst worden die maximale bedragen elk academiejaar verminderd met twintig procent van het oorspronkelijk bedrag. De Regering bepaalt wat er verstaan moet worden onder student van eenvoudige afkomst.

Voor de studenten die niet bedoeld zijn in het derde lid, die vragen om in een hogeschool ingeschreven te worden en op wie artikel 8 van het decreet van 9 september 1996 betreffende de financiering van de door de Franse Gemeenschap ingerichte of gesubsidieerde Hogescholen van toepassing is, mag er geen verschil qua behandeling zijn ten opzichte van de studenten die hun inschrijving vragen in eenzelfde categorie van dezelfde hogeschool en die niet bedoeld zijn in het derde lid en op wie artikel 8 van het voormelde decreet van 9 september 1996 niet van toepassing is.

Voor de studenten die niet bedoeld worden onder het derde lid, die vragen ingeschreven te worden in een instelling van hoger artistiek onderwijs bedoeld in artikel 6, § 1, van het decreet van 5 augustus 1995 betreffende diverse maatregelen in verband met het hoger onderwijs en waarvoor artikel 9 van voornoemd decreet van 5 augustus 1995 van toepassing is, kan er geen verschil in behandeling bestaan ten opzichte van de studenten die hun inschrijving vragen in eenzelfde afdeling van dezelfde instelling voor hoger artistiek onderwijs bedoeld in artikel 6, § 1, van het voornoemd decreet van 5 augustus 1995, die niet bedoeld worden in het derde lid en voor wie artikel 9 van voornoemd decreet van 5 augustus 1995 niet van toepassing is.

De in deze paragraaf bedoelde bedragen zijn als volgt gekoppeld aan het indexcijfer van de consumptieprijzen : Basisbedrag x indexcijfer voor de maand november voor de opening van het betrokken academiejaar/Indexcijfer november 1991 De Executieve bepaalt de wijze van inning van het schoolgeld.

Voor het academiejaar 2005-2006 worden de werkelijke kosten voor de goederen en diensten die individueel aan de student verleend worden, niet als bijkomend inschrijvingsgeld beschouwd. Die kosten worden vermeld in het studiereglement van elke instelling. Zij kunnen de bedragen die door de instellingen opgelegd zijn voor het academiejaar 2004-2005 niet overschrijden.

Voor het academiejaar 2006-2007 en de volgende academiejaren stelt de Regering respectievelijk voor de Hogescholen, de Hogere kunstscholen en de Hogere instituten voor Architectuur de lijst vast van de werkelijke kosten voor de goederen en diensten die aan de studenten verleend worden en niet als bijkomend inschrijvingsgeld worden beschouwd. Die kosten worden vermeld in het studiereglement van elke instelling.

De lijst met de kosten vermeld in het studiereglement, bedoeld bij het vorig lid, wordt opgesteld op basis van het eensluidend advies van een overlegcommissie opgericht binnen elke richting en samengesteld uit vertegenwoordigers van het bestuur van de inrichting, personeelsleden en vertegenwoordigers van de studenten. De Regering kan de regels voor de samenstelling en de werking van deze commissie bepalen.

De kosten die niet specifiek zijn voor een opleiding worden solidair verdeeld over de studenten van eenzelfde type onderwijs ».

B.2. Artikel 1 van het decreet van 20 juli 2006 - dat de bestreden bepaling vormt - voegt aan die tekst de volgende drie leden toe : « Het totaal bedrag dat van de student geëist wordt krachtens het tweede lid, het vierde lid en het elfde lid, mag niet hoger zijn dan het maximumbedrag van 593 euro. Voor de studenten bedoeld in het derde lid, is dat maximumbedrag gelijk aan 80 euro.

Voor de instellingen die, voor het academiejaar 2005-2006, een totaal bedrag hebben geïnd dat hoger is dan de maximumbedragen vastgesteld in het vorige lid, is dat maximumbedrag echter gelijk, voor de academiejaren 2006-2007 tot 2010-2011, aan het totaal bedrag geïnd voor het academiejaar 2005-2006, elk jaar verminderd, vanaf het academiejaar 2007-2008, met 20 procent van het verschil tussen dat bedrag en de maximumbedragen vastgesteld in het vorige lid.

De twee vorige leden zijn niet van toepassing op de hogere kunstscholen, noch op de hogere instituten voor architectuuronderwijs, noch op de studenten ingeschreven in de afdelingen 'beeldtechniek', 'toegepaste communicatie' en 'pers en informatie' van de hogescholen ».

Dat artikel is volgens artikel 3 van het decreet van 20 juli 2006 in werking getreden op 1 september 2006.

B.3.1. Artikel 32 van het decreet van 25 mei 2007 « houdende verschillende maatregelen inzake hoger onderwijs » - dat in werking is getreden « vanaf het academiejaar 2007-2008 » (artikel 52 van dat decreet) - vult artikel 12, § 2, van de wet van 29 mei 1959 aan met het volgende lid : « Voor een inschrijving voor een programma dat wordt geregeld door een samenwerkingsovereenkomst voor de organisatie van studies zoals bedoeld in artikel 26, § 7 van het decreet van 5 augustus 1995 houdende de algemene organisatie van het hoger onderwijs in hogescholen, in artikel 28, § 5, van het decreet van 20 december 2001 tot vaststelling van de regels die specifiek zijn voor het hoger kunstonderwijs georganiseerd in de hogere kunstscholen (organisatie, financiering, omkadering, statuut van het personeel, rechten en plichten van studenten) of in artikel 9bis, § 3, van de wet van 7 juli 1970 betreffende de algemene structuur van het hoger onderwijs, worden de bedragen bedoeld in de tweede tot vijfde leden verminderd in verhouding tot het aantal studiepunten die in de instelling werkelijk werden gevolgd vergeleken met de som van de studiepunten die gedurende het academiejaar werkelijk werden gevolgd ».

B.3.2. Artikel 1, a), van het decreet van 19 juli 2007 « houdende aanvulling van het mechanisme van democratisering van de hogere studies buiten de universiteiten ingesteld door de decreten van 20 juli 2005 en 20 juli 2006 » vult artikel 12, § 2, veertiende lid, van de wet van 29 mei 1959 - ingevoegd bij artikel 1 van het decreet van 20 juli 2006 - aan met de volgende zin : « Voor de minvermogende studenten, [is] dit maximumbedrag gelijk aan dat bedoeld bij artikel 39, § 2, vierde lid, van de wet van 27 juli 1971 op de financiering en de controle van de universitaire instelling ».

Artikel 1, b), van het decreet van 19 juli 2007 vervangt artikel 12, § 2, zestiende lid, van de wet van 29 mei 1959 - ingevoegd bij artikel 1 van het decreet van 20 juli 2006 - door de volgende tekst : « Met uitzondering van de studenten bedoeld bij het derde lid en van de minvermogende studenten, zijn de twee vorige leden niet van toepassing op de Hogere kunstscholen, noch op de Hogere Instituten voor Architectuur, noch op de studenten die ingeschreven zijn voor de afdelingen 'beeldtechniek', 'toegepaste communicatie', en 'pers en informatie' in de hogescholen ».

Die beide wijzigingen van artikel 12, § 2, van de wet van 29 mei 1959 zijn « in werking [getreden] voor het academiejaar 2007-2008 » (artikel 8 van het decreet van 19 juli 2007).

Ten aanzien van het belang B.4. De Grondwet en de bijzondere wet van 6 januari 1989 vereisen dat elke natuurlijke persoon of rechtspersoon die een beroep tot vernietiging instelt, doet blijken van een belang. Van het vereiste belang doen slechts blijken de personen wier situatie door de bestreden norm rechtstreeks en ongunstig zou kunnen worden geraakt.

Wanneer een vereniging zonder winstoogmerk die niet haar persoonlijk belang aanvoert, voor het Hof optreedt, is vereist dat haar maatschappelijk doel van bijzondere aard is en, derhalve, onderscheiden van het algemeen belang; dat zij een collectief belang verdedigt; dat haar maatschappelijk doel door de bestreden norm kan worden geraakt; dat ten slotte niet blijkt dat dit maatschappelijk doel niet of niet meer werkelijk wordt nagestreefd.

B.5.1. De « Fédération des Etudiant(e)s francophones » (FEF) is een vereniging zonder winstoogmerk die, volgens artikel 6, tweede lid, 1, van haar statuten - bekendgemaakt in de bijlagen van het Belgisch Staatsblad van 30 december 2005 -, tot maatschappelijk doel heeft de belangen te verdedigen van « [...] de studenten ingeschreven aan de instellingen voor hoger onderwijs in de Franse Gemeenschap van België [...] aangaande alle problemen die hun rechten, plichten en belangen van [...] sociale [...] en economische aard [...] in het geding brengen, door als representatief of zelfs actief orgaan op te treden bij de [...] bevoegde autoriteiten op alle niveaus van de besluitvorming, zowel binnen als buiten de Belgische Staat ».

B.5.2. Artikel 1 van het decreet van 20 juli 2006 wijzigt de regels in verband met het schoolgeld, de bijkomende rechten en de kosten die ten laste worden gelegd van de studenten ingeschreven in de instellingen van niet-universitair hoger onderwijs.

B.5.3. Die bepaling kan bijgevolg rechtstreeks en ongunstig het maatschappelijk doel van de eerste verzoekende partij raken, zodat zij belang heeft bij het vorderen van de vernietiging ervan.

B.6. Er dient niet te worden onderzocht of de twee andere verzoekers eveneens doen blijken van het vereiste belang om die bepaling aan te vechten.

Ten gronde B.7. Het Hof wordt verzocht uitspraak te doen over de grondwettigheid van het veertiende lid, eerste zin, het vijftiende en het zestiende lid - in zoverre het laatstvermelde verwijst naar het veertiende lid - van artikel 12, § 2, van de wet van 29 mei 1959, die werden ingevoegd bij artikel 1 van het decreet van 20 juli 2006.

Wat artikel 12, § 2, veertiende lid, eerste zin, van de wet van 29 mei 1959 betreft B.8.1. Het Hof wordt in de eerste plaats verzocht te onderzoeken of artikel 12, § 2, veertiende lid, eerste zin, van de wet van 29 mei 1959 bestaanbaar is met de artikelen 10, 11 en 24, § 4, van de Grondwet, in zoverre die bepaling twee categorieën van studenten die niet-universitair hoger onderwijs volgen op dezelfde wijze behandelt : enerzijds, diegenen die onderwijs van het korte type volgen en, anderzijds, diegenen die onderwijs van het lange type volgen.

B.8.2.1. Artikel 24, § 4, van de Grondwet bepaalt : « Alle leerlingen of studenten, ouders, personeelsleden en onderwijsinstellingen zijn gelijk voor de wet of het decreet. De wet en het decreet houden rekening met objectieve verschillen, waaronder de eigen karakteristieken van iedere inrichtende macht, die een aangepaste behandeling verantwoorden ».

B.8.2.2. De grondwettelijke regels van de gelijkheid en de niet-discriminatie verzetten zich ertegen dat categorieën van personen, die zich ten aanzien van de beschouwde maatregel in wezenlijk verschillende situaties bevinden op identieke wijze worden behandeld zonder dat daarvoor een redelijke verantwoording bestaat.

Het bestaan van een dergelijke verantwoording moet worden beoordeeld rekening houdend met het doel en de gevolgen van de betwiste maatregel en met de aard van de ter zake geldende beginselen; het gelijkheidsbeginsel is geschonden wanneer vaststaat dat geen redelijk verband van evenredigheid bestaat tussen de aangewende middelen en het beoogde doel.

B.8.3. De bestreden bepaling heeft tot doel de studenten die niet-universitair hoger onderwijs volgen, ervan te verzekeren dat zij, in beginsel, niet ertoe zullen zijn gehouden een som te betalen die meer bedraagt dan de waarde van het inschrijvingsrecht aan de universiteit (Parl. St., Parlement van de Franse Gemeenschap, 2005-2006, nr. 293/1, p. 3; Integraal Verslag, Parlement van de Franse Gemeenschap, 18 juli 2006, nr. 20, pp. 31 en 35).

De nagestreefde doelstelling is niet de instellingen van niet-universitair hoger onderwijs toe te laten het bedrag van de bijkomende rechten of de kosten bedoeld in het elfde lid van artikel 12, § 2, van de wet van 29 mei 1959, dat zij ontvingen op het ogenblik van de inwerkingtreding van de bestreden bepaling, te verhogen tot het in die bepaling vastgestelde plafond (Parl. St., Parlement van de Franse Gemeenschap, 2005-2006, nr. 293/1, p. 3).

Die kosten moeten overigens niet alleen worden vermeld in een lijst vastgesteld door de Franse Gemeenschapsregering en overeenstemmen met de reële kostprijs van de aan de student verleende goederen en diensten, maar ook worden vermeld in het studiereglement van de instelling die de betaling ervan vordert na eensluidend advies van een commissie samengesteld uit vertegenwoordigers van de directie van de instellingen, personeelsleden en studentenvertegenwoordigers (artikel 12, § 2, elfde en twaalfde lid, respectievelijk ingevoegd bij artikel 2, c), van het decreet van 20 juli 2005 « betreffende het bijkomend inschrijvingsgeld geïnd in het niet-universitair hoger onderwijs » en bij artikel 93 van het decreet van 30 juni 2006 « tot modernisering van de werking en de financiering van de hogescholen »).

B.8.4. Uit wat voorafgaat volgt dat de in B.8.1 bedoelde identieke behandeling niet zonder redelijke verantwoording is.

B.9.1. Het Hof wordt vervolgens verzocht uitspraak te doen over de bestaanbaarheid van de in B.8.1 bedoelde bepaling met artikel 24, § 3, eerste lid, eerste zin, van de Grondwet, in samenhang gelezen met de artikelen 2.1 en 13.2, c), van het Internationaal Verdrag inzake economische, sociale en culturele rechten, in zoverre de bestreden bepaling de geleidelijke invoering van de kosteloosheid van niet-universitair hoger onderwijs zou verhinderen.

B.9.2.1. Artikel 24, § 3, eerste lid, eerste zin, van de Grondwet bepaalt : « Ieder heeft recht op onderwijs, met eerbiediging van de fundamentele rechten en vrijheden ».

B.9.2.2. Artikel 2.1 van het Internationaal Verdrag inzake economische, sociale en culturele rechten bepaalt : « Iedere Staat die partij is bij dit Verdrag verbindt zich maatregelen te nemen, zowel zelfstandig als binnen het kader van de internationale hulp en samenwerking, met name op economisch en technisch gebied, en met volledige gebruikmaking van de hem ter beschikking staande hulpbronnen, ten einde met alle passende middelen, inzonderheid de invoering van wettelijke maatregelen, tot een algehele verwezenlijking van de in dit Verdrag erkende rechten te komen ».

In verband met het recht van elke persoon op onderwijs bepaalt artikel 13.2, c), van hetzelfde Verdrag : « 2. De Staten die partij zijn bij dit Verdrag erkennen dat, ten einde tot een volledige verwezenlijking van dit recht te komen : [...] c) Het hoger onderwijs door middel van alle passende maatregelen en in het bijzonder door de geleidelijke invoering van kosteloos onderwijs voor een ieder op basis van bekwaamheid gelijkelijk toegankelijk dient te worden gemaakt;».

Uit die bepalingen blijkt dat de gelijke toegankelijkheid tot het hoger onderwijs geleidelijk moet worden ingevoerd rekening houdend met de economische mogelijkheden en de situatie van de overheidsfinanciën eigen aan elk van de verdragssluitende Staten.

Artikel 13.2, c), van het Verdrag doet derhalve geen recht op kosteloze toegang tot het hoger onderwijs ontstaan. Wel verzet het zich ertegen dat België, na de inwerkingtreding van het Verdrag te zijnen aanzien - op 21 juli 1983 -, maatregelen zou nemen die ingaan tegen de doelstelling om de gelijkelijke toegang tot het hoger onderwijs te verwezenlijken, onder meer door de geleidelijke invoering van kosteloos onderwijs.

B.9.3. De bestreden bepaling waarborgt de studenten op wie ze betrekking heeft dat de instelling van hoger onderwijs waarin ze zich inschrijven en die van hen de betaling van een schoolgeld zal vorderen en, in voorkomend geval, van bijkomende rechten en van kosten voor goederen en diensten die hen worden verstrekt, van hen niet een totale som zal vorderen die meer bedraagt dan 593 euro.

Vóór de aanneming van de bestreden bepaling mocht het opgelegde bedrag van het schoolgeld niet meer bedragen dan 161 euro in het hoger onderwijs van het korte type (artikel 12, § 2, tweede lid, 1°, van de wet van 29 mei 1959) en 372 euro in het hoger onderwijs van het lange type (artikel 12, § 2, tweede lid, 3°, van dezelfde wet). De bestreden bepaling heeft niet tot doel een verhoging van het schoolgeld mogelijk te maken.

Vóór de aanneming van de bestreden bepaling mochten de bijkomende rechten die eventueel door de onderwijsinstellingen werden geïnd, niet meer bedragen dan 282 euro in het hoger onderwijs van het korte type (artikel 12, § 2, vierde lid, van de wet van 29 mei 1959) en 422 euro in het hoger onderwijs van het lange type (artikel 12, § 2, vierde lid, van dezelfde wet). De bestreden bepaling heeft niet tot doel een verhoging van die rechten mogelijk te maken. Er wordt ook bepaald dat, vanaf het academiejaar 2007-2008, die maximale bedragen elk jaar geleidelijk zullen verminderen (artikel 12, § 2, vijfde lid, van de wet van 29 mei 1959 en artikel 6, eerste lid, van het decreet van 20 juli 2005).

Zoals is vermeld in B.8.3, heeft de aanneming van de bestreden bepaling, doordat ze het maximumbedrag vaststelt op 593 euro, tot doel de student die niet-universitair hoger onderwijs volgt, ervan te verzekeren dat hij in principe niet ertoe zal worden gehouden een totale som te betalen die meer bedraagt dan de waarde van het inschrijvingsrecht aan de universiteit.

Die bepaling heeft ook tot gevolg dat de student die is ingeschreven in het hoger onderwijs van het lange type, de waarborg krijgt dat, tot het academiejaar 2010-2011, een onderwijsinstelling van hem, als schoolgeld en bijkomende rechten, niet de som zal kunnen vorderen van de maximale bedragen bedoeld in artikel 12, § 2, tweede lid, 3°, en in artikel 12, § 2, vierde lid, van de wet van 29 mei 1959, aangezien vanaf het academiejaar 2011-2012 die som niet meer zal mogen bedragen dan het in de bestreden bepaling vastgestelde maximumbedrag.

Uit wat voorafgaat volgt dat de bestreden bepaling niet kan worden beschouwd als een maatregel die afbreuk doet aan de doelstelling van de geleidelijke invoering van de kosteloosheid, zodat zij niet onbestaanbaar is met artikel 24, § 3, eerste lid, eerste zin, van de Grondwet, in samenhang gelezen met de artikelen 2.1 en 13.2, c), van het Internationaal Verdrag inzake economische, sociale en culturele rechten.

B.10. In zoverre het middel is gericht tegen artikel 12, § 2, veertiende lid, eerste zin, van de wet van 29 mei 1959, is het niet gegrond.

Wat artikel 12, § 2, vijftiende lid, van de wet van 29 mei 1959 betreft B.11.1. Het Hof wordt in de eerste plaats verzocht uitspraak te doen over de bestaanbaarheid, met de artikelen 10, 11 en 24, § 4, van de Grondwet, van artikel 12, § 2, vijftiende lid, van de wet van 29 mei 1959, in zoverre die bepaling een verschil in behandeling zou instellen tussen twee categorieën van studenten bedoeld in artikel 12, § 2, veertiende lid, van dezelfde wet : enerzijds, diegenen die zich inschrijven in een instelling die is onderworpen aan de in laatstgenoemde bepaling vastgestelde maximale bedragen en, anderzijds, diegenen die zich inschrijven in een van de instellingen bedoeld in de bestreden bepaling.

De eerstgenoemden zouden de waarborg hebben dat de instellingen waarin ze zich inschrijven, van hen een som vorderen die minder bedraagt dan die welke van laatstgenoemden wordt gevorderd.

B.11.2. De bestreden bepaling stelt de instellingen die tijdens het academiejaar 2005-2006 van hun studenten, als schoolgeld, bijkomende rechten, en in voorkomend geval kosten voor verleende goederen en diensten een totale som hebben gevorderd die meer bedraagt dan de in artikel 12, § 2, veertiende lid, van de wet van 29 mei 1959 vastgestelde maximale bedragen, tot in het academiejaar 2010-2011 in staat een totale som te blijven vorderen die meer bedraagt dan die maximale bedragen, met dien verstande dat het toegestane overschot elk jaar vermindert.

B.11.3.1. De kosten die de onderwijsinstellingen doen voor de aan de studenten geleverde goederen en diensten, hoeven niet eenvormig te zijn, rekening houdend met het feit dat het onderwijs zijn, de cursussen en het pedagogisch materiaal kunnen variëren van de ene instelling tot de andere, zelfs voor identieke opties.

B.11.3.2. De overgangsregel die tot uiting komt in de bestreden bepaling, vloeit voort uit de bekommernis « om het financiële evenwicht niet in gevaar te brengen » van de hogescholen die bedragen inden die de in artikel 12, § 2, veertiende lid, van de wet van 29 mei 1959 vastgestelde maximale bedragen overschreden. De hun toegekende termijn moet « hen in staat stellen geleidelijk aan die maximale bedragen te bereiken » (Parl. St., Parlement van de Franse Gemeenschap, 2005-2006, nr. 293/1, p. 3).

Met de bekritiseerde maatregel laat de decreetgever dus toe te vermijden dat een regel, die ertoe strekt de kostprijs van de studies van hoger onderwijs te beperken, tot neveneffect heeft dat die financiële moeilijkheden veroorzaakt voor bepaalde instellingen, wat hun overleven in het gedrang zou kunnen brengen en afbreuk doen aan het recht op onderwijs.

B.11.3.3. Het aangeklaagde verschil in behandeling is dus niet zonder redelijke verantwoording.

B.12.1. Uit de uiteenzetting in het verzoekschrift blijkt dat het Hof vervolgens wordt verzocht zich uit te spreken over de bestaanbaarheid van de in B.11.1 bedoelde bepaling met artikel 24, § 5, van de Grondwet, in zoverre die bepaling aan de hogescholen de bevoegdheid zou delegeren om de bijdrage van de studenten in de financiering van hun studies vast te stellen.

B.12.2.1. Artikel 24, § 5, van de Grondwet bepaalt : « De inrichting, erkenning of subsidiëring van het onderwijs door de gemeenschap wordt geregeld door de wet of het decreet ».

B.12.2.2. Die bepaling drukt de wil uit van de Grondwetgever om aan de bevoegde wetgever de zorg voor te behouden een regeling te treffen voor de essentiële aspecten van het onderwijs, wat de inrichting, de erkenning en de subsidiëring ervan betreft. Zij verbiedt echter niet dat onder bepaalde voorwaarden bevoegdheden aan andere overheden worden toegekend.

Artikel 24, § 5, van de Grondwet vereist dat die bevoegdheden slechts op de tenuitvoerlegging van de door de decreetgever zelf vastgestelde beginselen betrekking hebben. Zodoende kan een gemeenschapsregering of een andere overheid de onnauwkeurigheid van die beginselen niet opvangen of onvoldoende omstandige beleidskeuzes niet verfijnen.

B.12.3.1. Artikel 12, § 2, vijftiende lid, van de wet van 29 mei 1959 betreft de vaststelling van de bedragen die een student die is ingeschreven in het niet-universitair hoger onderwijs verschuldigd kan zijn als schoolgeld, bijkomende rechten of kosten.

B.12.3.2. Wanneer de decreetgever niet zelf het bedrag vaststelt van het schoolgeld voor bepaalde categorieën van studenten, machtigt hij de Regering daartoe, maar stelt hij tegelijkertijd minimale en maximale bedragen vast (artikel 12, § 2, tweede en derde lid, van de wet van 29 mei 1959).

De decreetgever preciseert bovendien dat de bijkomende rechten niet de bedragen kunnen overschrijden die als dusdanig worden geheven door de instellingen van niet-universitair hoger onderwijs voor het academiejaar 2004-2005, en stelt algemene maximale bedragen vast waarvan de geleidelijke vermindering zeer precies wordt geprogrammeerd (artikel 12, § 2, vierde en vijfde lid, van dezelfde wet).

Ten slotte machtigt de decreetgever de hogescholen er enkel toe de betaling van kosten te vorderen wanneer die kosten verband houden met aan de studenten geleverde goederen en diensten, wanneer die worden ingeschat tegen de reële kostprijs, wanneer die worden ingeschreven op een lijst vastgesteld door de Regering en worden vermeld in het studiereglement, mits eensluidend advies van een commissie van de hogeschool die onder haar leden vertegenwoordigers van de studenten telt (artikel 12, § 2, elfde en twaalfde lid, van dezelfde wet).

B.12.3.3. Het is derhalve niet de bestreden bepaling die aan de hogescholen de bevoegdheid verleent om bijkomende rechten te heffen of van de studenten de betaling van sommige onkosten te vorderen.

De draagwijdte ervan is veel beperkter. Zij vult enkel de in B.12.3.2 beschreven reglementering aan die, aan de hand van verschillende criteria en maxima, de beoordelingsmarge van de hogescholen reeds sterk beperkt bij de vaststelling van de bedragen waarvan ze de betaling kunnen vorderen van de studenten. De bestreden bepaling draagt door de erin vastgestelde maximale bedragen ertoe bij dat die beoordelingsmarge nog verder wordt afgebouwd, aan de hand van precieze gegevens die gemakkelijk kunnen worden vastgesteld.

B.12.4. Uit wat voorafgaat volgt dat de bestreden bepaling geen enkele machtiging bevat die onbestaanbaar is met artikel 24, § 5, van de Grondwet.

B.13. In zoverre het middel is gericht tegen artikel 12, § 2, vijftiende lid, van de wet van 29 mei 1959, is het niet gegrond.

Wat artikel 12, § 2, zestiende lid, van de wet van 29 mei 1959 betreft B.14.1. Uit de uiteenzetting in het verzoekschrift blijkt dat het Hof in de eerste plaats wordt verzocht uitspraak te doen over de bestaanbaarheid, met de artikelen 10, 11 en 24 van de Grondwet, van artikel 12, § 2, zestiende lid, van de wet van 29 mei 1959 - in zoverre het verwijst naar het veertiende lid van dezelfde paragraaf -, doordat die bepaling een verschil in behandeling zou instellen tussen twee categorieën van studenten bedoeld in artikel 12, § 2, veertiende lid, van de wet van 29 mei 1959 : enerzijds, diegenen die zich inschrijven in één van de instellingen die zijn onderworpen aan de in die bepaling vastgestelde maximale bedragen en, anderzijds, diegenen die zich inschrijven in één van de instellingen of afdelingen bedoeld in de bestreden bepaling.

De laatstgenoemden hebben, in tegenstelling tot de eerstgenoemden, niet de waarborg dat de som van het inschrijvingsgeld en de eventuele bijkomende rechten en kosten waarvan hun instelling van hen de betaling zal vorderen, niet meer dan 593 euro zal bedragen.

B.14.2.1. De bestreden bepaling wijkt af van de regel uitgedrukt in artikel 12, § 2, veertiende lid, van de wet van 29 mei 1959, zoals die is ingevoegd bij artikel 1 van het decreet van 20 juli 2006.

Met die afwijking wil de decreetgever vermijden dat de financiële levensvatbaarheid in het gedrang wordt gebracht van de instellingen van niet-universitair hoger onderwijs die op het ogenblik van de aanneming van het decreet van 20 juli 2006 van de student de betaling vorderden van een totale som die meer bedroeg dan 593 euro, hetzij - wat sommige in hogescholen georganiseerde opleidingen betreft - om reden van « de bijzondere kosten die zijn verbonden aan de technologie » die moet worden gebruikt, hetzij omdat de in de hogescholen voor kunstonderwijs en in de hogere instituten voor architectuur verstrekte opleidingen « talrijke uitgaven vergen » (Parl. St., Parlement van de Franse Gemeenschap, 2005-2006, nr. 293/1, p. 3).

De Minister van Hoger Onderwijs heeft bovendien in verband met die afwijking de volgende preciseringen gegeven : « Het eerste van die elementen is de explosie van digitale technologieën die het concept creatie radicaal veranderen.

De scholen voor film of design moeten software aankopen, professioneel materieel waarvan de verspreiding beperkt is, en waardoor ze geen interessante aankoopprijs kunnen genieten. Software voor animatiefilms in 3D draagt bijvoorbeeld bij tot de kwaliteit van de opleiding, maar is niet makkelijk te vinden. Bijgevolg is die dus bijzonder duur. Zo ook zijn de in het raam van het hoger kunstonderwijs gebruikte grondstoffen zeer duur. Ik denk ook aan de grondstoffen die regelmatig worden gebruikt zoals marmer, fijne houtsoorten, zijden, vergulde versieringen, edelmetalen. Al deze materialen zijn ongewoon en bijgevolg zeer duur. Men kan zich uiteraard niet indenken dat de studenten kunnen worden opgeleid door te werken met materialen als jutte ! Dat is nu eenmaal de kostprijs voor het hoger kunstonderwijs en daarmee dient rekening te worden gehouden.

Wat betreft de hogescholen worden de in de aan u voorgelegde tekst vrijgestelde opleidingen eveneens gelijkgesteld met het kunstonderwijs en verantwoorden ze dus een soortgelijke behandeling. Op het vlak van de communicatie bijvoorbeeld moeten nieuwe en evolutieve technologieën ter beschikking worden gesteld van de studenten » (Integraal verslag, Parlement van de Franse Gemeenschap, 18 juli 2006, nr. 20, pp. 35-36).

B.14.2.2. Bovendien ontzegt de bestreden bepaling de studenten op wie ze betrekking heeft, niet de waarborgen die worden geboden door artikel 12, § 2, derde tot vijfde, elfde en twaalfde lid, van de wet van 29 mei 1959 wat betreft de vaststelling van het bedrag van de bijkomende rechten en kosten die te hunnen laste kunnen worden gelegd.

B.14.3. Het in B.14.1 bedoelde verschil in behandeling is bijgevolg niet zonder redelijke verantwoording.

B.15.1. Uit de uiteenzetting in het verzoekschrift blijkt dat het Hof vervolgens wordt verzocht uitspraak te doen over de bestaanbaarheid, met artikel 24, § 5, van de Grondwet, van de in B.14.1 beoogde bepaling, in zoverre die bepaling aan de hogescholen de bevoegdheid zou opdragen om de bijdrage te bepalen die de erin beoogde studenten aan de financiering van hun studie moeten leveren.

B.15.2. De bestreden bepaling heeft tot gevolg dat de studenten die zijn ingeschreven in de drie afdelingen van de erin beoogde hogescholen, niet de waarborg genieten die wordt geboden door de maximale bedragen ingevoegd bij het veertiende en vijftiende lid van artikel 12, § 2, van de wet van 29 mei 1959, zoals die werden ingevoegd bij artikel 1 van het decreet van 20 juli 2006.

Zij heeft echter niet tot doel aan de hogescholen die een van die drie afdelingen huisvesten, de bevoegdheid te verlenen om bijkomende rechten te heffen of van de studenten de betaling van bepaalde kosten te vorderen. Zoals is opgemerkt in B.12.3.2 en in B.12.3.3, vloeit die bevoegdheid voort uit andere bepalingen die, door de erin vervatte criteria en maximumbedragen, de beoordelingsmarge van de hogescholen reeds sterk beperken bij de vaststelling van de sommen waarvan zij van de studenten de betaling kunnen vorderen, als bijkomende rechten of kosten.

Zoals is opgemerkt in B.12.3.2, wordt de inning van schoolgeld ook voorgeschreven in andere bepalingen die het bedrag ervan vaststellen of de Regering ertoe machtigen zulks te doen binnen de perken van een door de decreetgever zelf vastgesteld minimum- en maximumbedrag.

B.15.3. Uit wat voorafgaat volgt dat de bestreden bepaling geen machtiging bevat die onbestaanbaar is met artikel 24, § 5, van de Grondwet.

B.16. In zoverre het middel is gericht tegen artikel 12, § 2, zestiende lid, van de wet van 29 mei 1959, is het niet gegrond.

Om die redenen, het Hof verwerpt het beroep.

Aldus uitgesproken in het Frans, het Nederlands en het Duits, overeenkomstig artikel 65 van de bijzondere wet van 6 januari 1989, op de openbare terechtzitting van 19 maart 2008.

De griffier, P.-Y. Dutilleux.

De voorzitter, M. Melchior.

^