Etaamb.openjustice.be
Arrest
gepubliceerd op 09 mei 2008

Uittreksel uit arrest nr. 64/2008 van 17 april 2008 Rolnummers 4133, 4134, 4138 en 4139 In zake : de beroepen tot gehele of gedeeltelijke vernietiging van de hoofdstukken XI Het Grondwettelijk Hof, samengesteld uit de voorzitters M. Melchior en M. Bossuyt, en de rechter(...)

bron
grondwettelijk hof
numac
2008201356
pub.
09/05/2008
prom.
--
staatsblad
https://www.ejustice.just.fgov.be/cgi/article_body(...)
Document Qrcode

GRONDWETTELIJK HOF


Uittreksel uit arrest nr. 64/2008 van 17 april 2008 Rolnummers 4133, 4134, 4138 en 4139 In zake : de beroepen tot gehele of gedeeltelijke vernietiging van de hoofdstukken XI (bepalingen betreffende samenloop van vergoedingen bij beroepsziekten met een pensioen of een prestatie toegekend wegens een arbeidsongeval) en XII (bepalingen betreffende de samenloop van vergoedingen bij arbeidsongevallen met een pensioen) van titel XIII van de wet van 20 juli 2006 houdende diverse bepalingen, ingesteld door Gustave Fievet en anderen.

Het Grondwettelijk Hof, samengesteld uit de voorzitters M. Melchior en M. Bossuyt, en de rechters P. Martens, R. Henneuse, E. De Groot, L. Lavrysen, A. Alen, J.-P. Moerman, E. Derycke en J. Spreutels, bijgestaan door de griffier P.-Y. Dutilleux, onder voorzitterschap van voorzitter M. Melchior, wijst na beraad het volgende arrest : I. Onderwerp van de beroepen en rechtspleging a) Bij verzoekschrift dat aan het Hof is toegezonden bij op 25 januari 2007 ter post aangetekende brief en ter griffie is ingekomen op 26 januari 2007, is beroep tot vernietiging ingesteld van de artikelen 311 tot 342 en 344 tot 349 (met uitzondering van het 1°) van de wet van 20 juli 2006 houdende diverse bepalingen (bepalingen betreffende de samenloop van vergoedingen bij arbeidsongevallen met een pensioen), bekendgemaakt in het Belgisch Staatsblad van 28 juli 2006, tweede editie, door Gustave Fievet, wonende te 6200 Châtelet, rue de Gilly 438, Ahmed Amayou, wonende te 3500 Hasselt, Boomkensstraat 68, en Emile Damsin, wonende te 4101 Seraing, rue du Onze Novembre 97.b) Bij verzoekschrift dat aan het Hof is toegezonden bij op 25 januari 2007 ter post aangetekende brief en ter griffie is ingekomen op 26 januari 2007, is beroep tot vernietiging ingesteld van de artikelen 288 tot 307 en 309 van voormelde wet van 20 juli 2006 (bepalingen betreffende de samenloop van vergoedingen bij beroepsziekten met een pensioen of een prestatie toegekend wegens een arbeidsongeval), door Annunziata Morena, wonende te 4040 Herstal, rue de la Malgagnée 23, Maria Farnir, wonende te 4100 Seraing, rue des Liserons 5, Louis Gallez, wonende te 7301 Boussu, rue de la Résistance 8, Antonio Defortunato, wonende te 6044 Roux, rue de Stalingrad 34, Marcel Bogaert, wonende te 6200 Châtelet, avenue E.Vandervelde 165, Huguette Appart, wonende te 6110 Montignies-le-Tilleul, rue du Faubourg 86, Emile Damsin, wonende te 4101 Seraing, rue du Onze Novembre 97, en Ahmed Amayou, wonende te 3500 Hasselt, Boomkensstraat 68. c) Bij verzoekschrift dat aan het Hof is toegezonden bij op 26 januari 2007 ter post aangetekende brief en ter griffie is ingekomen op 29 januari 2007, is beroep tot vernietiging ingesteld van de artikelen 288 tot 349 van voormelde wet van 20 juli 2006, door de vzw « Arbeidsinvaliden », met maatschappelijke zetel te 2100 Deurne, Cruyslei 71, Joannes Adriaenssens, wonende te 2180 Ekeren, Nijverheidslei 49, Walter Deceuninck, wonende te 8840 Oostnieuwkerke, Penninckstraat 1, Philippe Bastin, wonende te 2970 Schilde, Kempischveldweg 4, en Gustavus Verdyck, wonende te 2970 Schilde, Graaf Charles Cornetlaan 20.d) Bij verzoekschrift dat aan het Hof is toegezonden bij op 29 januari 2007 ter post aangetekende brief en ter griffie is ingekomen op 30 januari 2007, heeft Willy Verhaegen, wonende te 2150 Borsbeek, Wenigerstraat 45, beroep tot vernietiging ingesteld van de artikelen 312, tweede lid, 316, 317, derde lid, en 321 van voormelde wet van 20 juli 2006. Die zaken, ingeschreven onder de nummers 4133, 4134, 4138 en 4139 van de rol van het Hof, werden samengevoegd. (...) II. In rechte (...) Ten aanzien van het onderwerp van de beroepen tot vernietiging B.1.1. Het Hof bepaalt de omvang van een beroep op basis van de uiteenzetting van de middelen vervat in het verzoekschrift tot vernietiging.

Uit de uiteenzetting in het verzoekschrift neergelegd in de zaak nr. 4133 blijkt dat het eerste middel enkel is gericht tegen de artikelen 311 tot 313 en 317 van de wet van 20 juli 2006 houdende diverse bepalingen (hierna : de wet van 20 juli 2006), dat het tweede middel is gericht tegen de artikelen 316, 321 en 326 van dezelfde wet, en dat het derde middel uitsluitend is gericht tegen artikel 345 van die wet.

Uit de uiteenzetting in het verzoekschrift neergelegd in de zaak nr. 4134 blijkt dat het eerste middel enkel is gericht tegen de artikelen 288 tot 290, 293 tot 295, 299, 300 en 302 van de wet van 20 juli 2006, dat het tweede middel is gericht tegen de artikelen 292, 298 en 307 van dezelfde wet, dat het derde middel is gericht tegen het tweede lid van de artikelen 289, 294 en 300 van dezelfde wet, en dat het vierde middel uitsluitend is gericht tegen artikel 309 van die wet.

Uit de uiteenzetting in het verzoekschrift neergelegd in de zaak nr. 4138 blijkt dat het eerste middel enkel is gericht tegen de artikelen 288 tot 290, 292 tot 295, 299, 300, 302, 311 tot 313 en 317 van de wet van 20 juli 2006, en dat het tweede middel enkel is gericht tegen de artikelen 292, 316, 321 en 336, § 1, van dezelfde wet.

Uit het verzoekschrift neergelegd in de zaak nr. 4139 blijkt dat het beroep enkel is gericht tegen de artikelen 312, tweede lid, 316, 317 - in zoverre het artikel 312, § 3, invoegt in de wet van 20 juli 2006 - en 321 van dezelfde wet.

B.1.2. In die vier zaken beperkt het Hof zijn onderzoek tot de voormelde bepalingen.

Ten aanzien van de bestreden bepalingen B.2.1. De artikelen 288 tot 310 van de wet van 20 juli 2006 vormen het hoofdstuk XI van titel XIII (« Werk ») van die wet. Zoals het opschrift van dat hoofdstuk aangeeft, gaat het om « bepalingen betreffende beroepsziekten ».

B.2.2. De artikelen 288 tot 290 van die wet, die deel uitmaken van afdeling 1 (« Bepalingen betreffende de samenloop van vergoedingen bij beroepsziekten met een pensioen voor de jaren 1983 tot en met 1984 ») van dat hoofdstuk, nemen de regels over die respectievelijk zijn vervat in artikel 1 van het koninklijk besluit van 13 januari 1983 « tot uitvoering van artikel 66 van de wetten betreffende de schadeloosstelling voor beroepsziekten, gecoördineerd op 3 juni 1970 », in artikel 2 van hetzelfde koninklijk besluit en in artikel 3 van dat koninklijk besluit, zoals gewijzigd bij artikel 1 van een koninklijk besluit van 8 juli 1983.

Artikel 288 van de wet van 20 juli 2006 bepaalt : « Met uitzondering van de in deze afdeling bepaalde regelen nopens de gedeeltelijke samenloop met pensioenen worden de prestaties toegekend door de wetten betreffende de schadeloosstelling voor beroepsziekten, gecoördineerd op 3 juni 1970, onbeperkt gecumuleerd met die verleend krachtens alle andere sociale zekerheids- en voorzorgsregelingen, onder voorbehoud nochtans van de in die regelingen voorziene beperkingen of uitsluitingen ».

Artikel 289 van dezelfde wet bepaalt : « Vanaf de eerste dag van de maand vanaf dewelke een recht ontstaat op een rust- of overlevingspensioen krachtens een Belgische of buitenlandse regeling voor rust- en overlevingspensioen, worden de jaarlijkse vergoedingen van de getroffene of de rechthebbenden verminderd tot de bedragen vastgesteld overeenkomstig artikel 1 van het koninklijk besluit van 17 juli 1974, waarbij bijslagen worden verleend aan sommige gerechtigden van de wetten betreffende de schadeloosstelling voor beroepsziekten, gecoördineerd op 3 juni 1970.

Wanneer het gaat om een rust- of overlevingspensioen van een mijnwerker die gedurende zijn loopbaan omwille van een beroepsziekte elke verdere beroepsactiviteit heeft moeten stopzetten of de ondergrondse arbeid heeft moeten verlaten teneinde op de bovengrond tewerkgesteld te worden, wordt voor de toepassing van deze afdeling per percent blijvende ongeschiktheid het bedrag in aanmerking genomen dat van toepassing is voor de getroffenen van wie de blijvende ongeschiktheid meer dan 65 pct. bedraagt ».

Artikel 290 van dezelfde wet bepaalt : « Indien de eerste dag van de maand, bedoeld in artikel 289 is gelegen vóór de datum van inwerkingtreding van deze afdeling worden de jaarlijkse vergoedingen niet verminderd, maar worden ze vanaf deze datum niet meer aangepast aan de schommelingen van het indexcijfer der consumptieprijzen overeenkomstig artikel 45, § 2, van de op 3 juni 1970 gecoördineerde wetten betreffende de schadeloosstelling voor beroepsziekten tot de in artikel 289 bedoelde bedragen bereikt zijn.

Indien de graad van arbeidsongeschiktheid voortvloeiend uit een herziening van de toestand van de getroffene wordt verminderd, wordt de jaarlijkse vergoeding, bedoeld in het eerste lid, proportioneel verminderd.

De verhoging van de graad van arbeidsongeschiktheid voortvloeiend uit een herziening wegens verergering van de toestand van de getroffene mag geen aanleiding geven tot het uitkeren van hogere sommen dan de in artikel 289 bedoelde bedragen.

Indien de aanvraag tot schadeloosstelling van de personen bedoeld in het eerste lid, ingediend wordt na de datum van het inwerkingtreden van deze afdeling, zijn de bepalingen van artikel 289 van toepassing ».

Artikel 292 van de wet van 20 juli 2006 bepaalt dat afdeling 1 « uitwerking [heeft] van 1 januari 1983 tot 1 april 1984 ».

B.2.3. De artikelen 293 tot 295 van dezelfde wet, die deel uitmaken van afdeling 2 van dat hoofdstuk (« Bepalingen betreffende de samenloop van vergoedingen bij beroepsziekten met een pensioen of een prestatie toegekend wegens een arbeidsongeval voor de jaren 1984 tot en met 1991 »), nemen regels over die respectievelijk zijn vervat in artikel 1 van het koninklijk besluit van 13 januari 1983, gewijzigd bij artikel 1 van het koninklijk besluit van 12 april 1984, in artikel 2 van het koninklijk besluit van 13 januari 1983 en in artikel 3 van hetzelfde koninklijk besluit, gewijzigd bij artikel 1 van het koninklijk besluit van 8 juli 1983.

Artikel 293 van de wet van 20 juli 2006 bepaalt : « Met uitzondering van de in deze afdeling bepaalde regelen nopens de gedeeltelijke samenloop met pensioenen en met sommige prestaties toegekend aan de getroffene ter uitvoering van de arbeidsongevallenwet van 10 april 1971 worden de prestaties toegekend door de wetten betreffende de schadeloosstelling voor beroepsziekten, gecoördineerd op 3 juni 1970, onbeperkt gecumuleerd met die verleend krachtens alle andere sociale zekerheids- en voorzorgsregelingen, onder voorbehoud nochtans van de in die regelingen voorziene beperkingen of uitsluitingen ».

Artikel 294 van dezelfde wet bepaalt : « Vanaf de eerste dag van de maand vanaf dewelke een recht ontstaat op een rust- of overlevingspensioen krachtens een Belgische of buitenlandse regeling voor rust- en overlevingspensioen, worden de jaarlijkse vergoedingen van de getroffene of de rechthebbenden verminderd tot de bedragen vastgesteld overeenkomstig artikel 1 van het koninklijk besluit van 17 juli 1974, waarbij bijslagen worden verleend aan sommige gerechtigden van de wetten betreffende de schadeloosstelling voor beroepsziekten, gecoördineerd op 3 juni 1970.

Wanneer het gaat om een rust- of overlevingspensioen van een mijnwerker die gedurende zijn loopbaan omwille van een beroepsziekte elke verdere beroepsactiviteit heeft moeten stopzetten of de ondergrondse arbeid heeft moeten verlaten teneinde op de bovengrond tewerkgesteld te worden, wordt voor de toepassing van deze afdeling per percent blijvende ongeschiktheid het bedrag in aanmerking genomen dat van toepassing is voor de getroffenen van wie de blijvende ongeschiktheid meer dan 65 pct. bedraagt ».

Artikel 295 van dezelfde wet bepaalt : « Indien de eerste dag van de maand, bedoeld in artikel 294 is gelegen vóór de datum van inwerkingtreding van afdeling 1 worden de jaarlijkse vergoedingen niet verminderd maar worden vanaf deze datum niet meer aangepast aan de schommelingen van het indexcijfer der consumptieprijzen overeenkomstig artikel 45, § 2, van de op 3 juni 1970 gecoördineerde wetten betreffende de schadeloosstelling voor beroepsziekten tot de in artikel 294 bedoelde bedragen bereikt zijn.

Indien de graad van arbeidsongeschiktheid voortvloeiend uit een herziening van de toestand van de getroffene wordt verminderd, wordt de jaarlijkse vergoeding, bedoeld in het eerste lid, proportioneel verminderd.

De verhoging van de graad van arbeidsongeschiktheid voortvloeiend uit een herziening wegens verergering van de toestand van de getroffene mag geen aanleiding geven tot het uitkeren van hogere sommen dan de in artikel 294 bedoelde bedragen.

Indien de aanvraag tot schadeloosstelling van de personen bedoeld in het eerste lid, ingediend wordt na de datum van het inwerkingtreden van afdeling 1, zijn de bepalingen van artikel 294 van toepassing ».

Artikel 298 van de wet van 20 juli 2006 bepaalt dat afdeling 2 « uitwerking [heeft] van 1 april 1984 tot 1 november 1991 ».

B.2.4. De artikelen 299, 300 en 302 van dezelfde wet, die deel uitmaken van afdeling 3 van dat hoofdstuk (« Bepalingen betreffende de samenloop van vergoedingen bij beroepsziekten met een pensioen of een prestatie toegekend wegens een arbeidsongeval voor de jaren 1991 tot 2007 »), nemen de regels over vervat in de artikelen 293 tot 295 van de wet van 20 juli 2006.

Artikel 307 preciseert dat de artikelen 299, 300 en 302 « uitwerking [hebben] met ingang van 1 november 1991 », en « [ophouden] van kracht te zijn op 1 januari 2007 ».

B.2.5. Artikel 309 van de wet van 20 juli 2006 herstelt artikel 66 van de wetten betreffende de schadeloosstelling voor beroepsziekten, gecoördineerd op 3 juni 1970 - ingetrokken bij artikel 308, 1°, van dezelfde wet - in de volgende lezing : « De Koning kan bepalen in welke mate en onder welke voorwaarden de cumulatie van de ter uitvoering van deze wetten toegekende vergoedingen en die welke krachtens andere sociale zekerheids- of voorzorgsregelingen toegekend worden, toegestaan is ».

Dat artikel 309 is, luidens artikel 310, 2°, van dezelfde wet, in werking getreden op 1 januari 2007.

B.3.1. De artikelen 311 tot 349 van de wet van 20 juli 2006 vormen hoofdstuk XII van titel XIII (« Werk ») van die wet. Zoals het opschrift van dat hoofdstuk aangeeft, gaat het om « Bepalingen betreffende de samenloop van vergoedingen bij arbeidsongevallen met een pensioen ».

B.3.2. De artikelen 311 tot 313 van die wet die deel uitmaken van afdeling 1 (« Bepalingen overeenkomstig het koninklijk besluit van 31 januari 1983 tot uitvoering van artikel 42bis van de arbeidsongevallenwet van 10 april 1971 ») van dat hoofdstuk, nemen de regels over vervat in de artikelen 1 tot 3 van het koninklijk besluit van 13 januari 1983 « tot uitvoering van artikel 42bis van de arbeidsongevallenwet van 10 april 1971 ».

Artikel 311 van de wet van 20 juli 2006 bepaalt : « Met uitzondering van de hierna bepaalde regelen nopens de gedeeltelijke samenloop met pensioenen, worden de prestaties toegekend ter uitvoering van de arbeidsongevallenwet van 10 april 1971 onbeperkt gecumuleerd met die verleend krachtens alle andere sociale zekerheids- en voorzorgsregelen onder voorbehoud nochtans van de in die regelingen voorziene beperkingen of uitsluitingen ».

Artikel 312 van dezelfde wet bepaalt : « Vanaf de eerste dag van de maand vanaf dewelke een recht ontstaat op een rust- of overlevingspensioen krachtens een Belgische of buitenlandse regeling voor rust- of overlevingspensioenen, worden de jaarlijkse vergoedingen, de renten of de bijslagen van de getroffene of de rechthebbenden verminderd tot de bedragen vastgesteld overeenkomstig artikel 2 van het koninklijk besluit van 21 december 1971 betreffende de bijslagen en de sociale bijstand verleend door het Fonds voor arbeidsongevallen.

Wanneer het gaat om een rust- en overlevingspensioen van een mijnwerker, die gedurende zijn loopbaan omwille van een arbeidsongeval elke verdere beroepsactiviteit heeft moeten stopzetten of de ondergrondse arbeid heeft moeten verlaten teneinde op de bovengrond tewerkgesteld te worden, wordt voor de toepassing van deze afdeling per percent blijvende ongeschiktheid het bedrag in aanmerking genomen dat van toepassing is voor de getroffenen van wie de blijvende ongeschiktheid meer dan 65 pct. bedraagt ».

Artikel 313 van dezelfde wet bepaalt : « Indien de eerste dag van de maand, bedoeld in artikel 312, is gelegen vóór de datum van inwerkingtreding van deze afdeling, worden de jaarlijkse vergoedingen of de renten niet verminderd, maar worden vanaf deze datum geen verhogingen meer toegekend overeenkomstig artikel 6 van het voormeld besluit van 21 december 1971, tot de in artikel 312 bedoelde bedragen bereikt zijn.

De verhoging van de graad van arbeidsongeschiktheid voortvloeiend uit een herziening wegens verergering van de toestand van de getroffene mag geen aanleiding geven tot het uitkeren van hogere sommen dan de in artikel 312 bedoelde bedragen ».

Artikel 316 bepaalt dat « deze afdeling [...] uitwerking [heeft] met ingang van 1 januari 1983 en [...] buiten werking [treedt] op 1 januari 2007 ».

B.3.3. Artikel 317 van de wet van 20 juli 2006 - dat deel uitmaakt van afdeling 2 (« Bepalingen overeenkomstig het koninklijk besluit van 10 december 1987 tot uitvoering van sommige bepalingen van het koninklijk besluit nr. 530 van 31 maart 1987 tot wijziging van de arbeidsongevallenwetgeving ») - vervangt artikel 312 van dezelfde wet door de regels vervat in artikel 2 van het koninklijk besluit van 13 januari 1983, zoals het werd vervangen bij artikel 51 van het koninklijk besluit van 10 december 1987 « tot uitvoering van sommige bepalingen van het koninklijk besluit nr. 530 van 31 maart 1987 tot wijziging van de arbeidsongevallenwetgeving ». Aldus gewijzigd, bepaalt artikel 312 van de wet van 20 juli 2006 : « § 1. Vanaf de eerste dag van de maand vanaf dewelke een recht ontstaat op een rust- of overlevingspensioen krachtens een Belgische of buitenlandse regeling voor rust- of overlevingspensioenen, worden de eventueel overeenkomstig artikel 27bis van de arbeidsongevallenwet van 10 april 1971 geïndexeerde jaarlijkse vergoedingen of renten of de bijslagen verminderd tot de bedragen vastgesteld overeenkomstig artikel 5 van het koninklijk besluit van 10 december 1987 betreffende de bijslagen. § 2. Het bedrag waarop de getroffene of de rechthebbende overeenkomstig § 1 nog aanspraak kan maken, wordt verminderd met het gedeelte van de waarde van de rente dat in kapitaal werd uitgekeerd of met het in een hypothetische rente omgezette bedrag in gemeen recht toegekend als vergoeding van de lichamelijke schade, zoals zij gedekt is door de arbeidsongevallenwet van 10 april 1971. § 3. Wanneer het gaat om een rust- of overlevingspensioen van een mijnwerker, die gedurende zijn loopbaan omwille van een arbeidsongeval alle verdere beroepsactiviteit heeft moeten stopzetten of de ondergrondse arbeid heeft moeten verlaten teneinde op de bovengrond tewerkgesteld te worden, wordt voor de toepassing van deze afdeling per percent blijvende arbeidsongeschiktheid het bedrag in aanmerking genomen dat van toepassing is voor de getroffene van wie de blijvende arbeidsongeschiktheid meer dan 65 % bedraagt ».

Artikel 321 van de wet van 20 juli 2006 preciseert dat artikel 317 van dezelfde wet « uitwerking [heeft] met ingang van 1 januari 1988 ».

B.3.4. Artikel 326 van de wet van 20 juli 2006 bepaalt dat afdeling 3 (« Bepalingen overeenkomstig het koninklijk besluit van 5 augustus 1991 tot wijziging van het koninklijk besluit van 13 januari 1983 tot uitvoering van artikel 42bis van de arbeidsongevallenwet van 10 april 1971 ») « uitwerking [heeft] met ingang van 24 september 1991 ».

B.3.5. Artikel 336, § 1, van de wet van 20 juli 2006, dat deel uitmaakt van afdeling 4, (« Bepalingen overeenkomstig het koninklijk besluit van 29 augustus 1997 tot wijziging van het koninklijk besluit van 13 januari 1983 tot uitvoering van artikel 42bis van de arbeidsongevallenwet van 10 april 1971 »), bepaalt : « Deze afdeling heeft uitwerking met ingang van 1 januari 1997 voor de ongevallen waarvoor de datum bedoeld in artikel 312 van deze wet, gewijzigd bij de artikelen 317 en 322 van deze wet, gelegen is vóór 1 januari 1997.

Voor de ongevallen waarvoor de datum van de bekrachtiging of de beslissing bedoeld in artikel 24, tweede lid, van de arbeidsongevallenwet van 10 april 1971 gelegen is na 31 december 1996 en voor 30 september 1997, is het kapitaal bedoeld in artikel 42bis, eerste lid, van dezelfde wet verschuldigd op 1 oktober 1997 en wordt het berekend in functie van de leeftijd van de gerechtigde op die datum. Het wordt overgemaakt aan het Fonds voor Arbeidsongevallen vóór 1 november 1997.

Voor de ongevallen waarvoor de datum van de bekrachtiging of de beslissing bedoeld in artikel 24, tweede lid, van de arbeidsongevallenwet van 10 april 1971 gelegen is vóór 1 januari 1997, is het kapitaal verschuldigd en wordt het berekend in functie van de leeftijd van de gerechtigden op de volgende data : - op 1 oktober 1997 voor de ongevallen overkomen vóór 1 januari 1988 : het kapitaal wordt overgemaakt aan het Fonds voor Arbeidsongevallen vóór 1 november 1997; - op 1 oktober 1997 voor de ongevallen overkomen na 31 december 1979 en vóór 1 januari 1988; het kapitaal wordt overgemaakt aan het Fonds voor Arbeidsongevallen vóór 1 december 1997; - op 1 oktober 1998 voor de ongevallen overkomen na 31 december 1987; het kapitaal wordt overgemaakt aan het Fonds voor Arbeidsongevallen vóór 1 november 1998 ».

B.3.6. Artikel 343, 1°, van de wet van 20 juli 2006 trekt artikel 42bis, eerste lid, van de arbeidsongevallenwet van 10 april 1971, ingevoegd bij artikel 5 van de « programmawet 1981 » van 2 juli 1981 in. Het « heeft uitwerking met ingang van 1 januari 1983 » (artikel 349, 1°, van de wet van 20 juli 2006).

Dat artikel 42bis, eerste lid, bepaalde : « De Koning kan bij een in Ministerraad overlegd besluit bepalen in welke mate en onder welke voorwaarden de cumulatie toegestaan is van de ter uitvoering van deze wet toegekende prestaties en die welke krachtens andere sociale zekerheids- of voorzorgsregelingen toegekend worden ».

Artikel 345 van de wet van 20 juli 2006 voegt die tekst opnieuw in artikel 42bis van de wet van 10 april 1971 in. Het is in werking getreden op 1 januari 2007 (artikel 349, 2°, van de wet van 20 juli 2006).

Ten aanzien van het belang B.4. De Grondwet en de bijzondere wet van 6 januari 1989 vereisen dat elke natuurlijke persoon of rechtspersoon die een beroep tot vernietiging instelt, doet blijken van een belang. Van het vereiste belang doen slechts blijken de personen wier situatie door de bestreden norm rechtstreeks en ongunstig zou kunnen worden geraakt.

B.5.1. Uit de uiteenzetting in het verzoekschrift neergelegd in de zaak nr. 4133 blijkt niet dat het recht op een rustpensioen van een van de verzoekers is ontstaan vóór 1 januari 1983, dag waarop afdeling 1 van hoofdstuk XII van de wet van 20 juli 2006 in werking is getreden (artikel 316).

Geen enkele van die verzoekers doet bijgevolg blijken van een belang bij het vorderen van de vernietiging van artikel 313 van die wet.

B.5.2. Het blijkt evenmin uit de uiteenzetting in hetzelfde verzoekschrift dat het recht op een rustpensioen van een van de verzoekers zou zijn ontstaan vóór 1 januari 1988, de dag waarop artikel 317 van de wet van 20 juli 2006, dat artikel 312 van die wet vervangt, in werking is getreden (artikel 321 van dezelfde wet).

Geen enkele van de verzoekers in de zaak nr. 4133 doet bijgevolg blijken van het belang om de vernietiging te vorderen van artikel 312 van de wet van 20 juli 2006.

B.5.3. Geen enkele van de verzoekers in diezelfde zaak is een mijnwerker in de zin van artikel 312, § 3, van de wet van 20 juli 2006, ingevoegd bij artikel 317 van dezelfde wet, zodat geen enkele van die verzoekers bijgevolg doet blijken van een belang bij het vorderen van de vernietiging van die bepaling.

B.6. Uit de uiteenzetting in het verzoekschrift neergelegd in de zaak nr. 4134 blijkt niet dat het recht op een rustpensioen van een van de verzoekers zou zijn ontstaan vóór 1 januari 1983, zodat geen enkele van de verzoekers doet blijken van een belang bij het vorderen van de vernietiging van de artikelen 290 en 295 van de wet van 20 juli 2006.

B.7. Uit de uiteenzetting in het verzoekschrift neergelegd in de zaak nr. 4139 blijkt dat het recht op het rustpensioen van de verzoeker is ontstaan na 1 januari 1988, de dag waarop volgens artikel 321 van de wet van 20 juli 2006 artikel 317 van die wet in werking is getreden.

Die bepaling vervangt echter artikel 312 van dezelfde wet.

Die verzoeker doet dus niet blijken van een belang om de vernietiging te vorderen van artikel 312, tweede lid, van die wet.

Ten aanzien van de bevoegdheid van het Hof B.8. Krachtens artikel 142, tweede lid, van de Grondwet en artikel 1 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 is het Hof bevoegd om uitspraak te doen op de beroepen tot vernietiging van een wet, een decreet of een in artikel 134 van de Grondwet bedoelde regel, wegens schending van de regels die door of krachtens de Grondwet zijn vastgesteld voor het bepalen van de onderscheiden bevoegdheid van de Staat, de gemeenschappen en de gewesten en wegens schending van de artikelen van titel II « De Belgen en hun rechten », en van de artikelen 170, 172 en 191 van de Grondwet.

B.9. In de zaken nrs. 4133 en 4134 is het tweede middel afgeleid uit de schending van de artikelen 10, 11 en 13 van de Grondwet, in samenhang gelezen met de artikelen 144 en 146 ervan, met de artikelen 6.1 en 13 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens en met artikel 1 van het Eerste Aanvullend Protocol bij dat Verdrag.

Het derde middel in de zaak nr. 4133 en het vierde middel in de zaak nr. 4134 zijn afgeleid uit de schending van de artikelen 10, 11 en 23 van de Grondwet, in samenhang gelezen met artikel 179 ervan en met artikel 1, eerste alinea, van het Eerste Aanvullend Protocol bij het Europees Verdrag voor de rechten van de mens.

Het eerste middel in de zaak nr. 4139 is afgeleid uit de schending van het « algemeen beginsel van het recht op niet-retroactiviteit van de wet », van het « algemeen beginsel van het recht op rechtszekerheid », van het « beginsel van de scheiding der machten » en van artikel 16 van de Grondwet, in samenhang gelezen met artikel 1 van het Eerste Aanvullend Protocol bij het Europees Verdrag voor de rechten van de mens.

B.10. Het Hof is niet bevoegd om wettelijke normen rechtstreeks te toetsen aan algemene beginselen, noch aan verdragsbepalingen. Het kan ermee rekening houden bij de grondwettigheidstoets die het binnen de hiervoor gepreciseerde perken uitvoert, doch enkel wanneer tevens bepalingen worden aangevoerd waaraan het Hof wel rechtstreeks vermag te toetsen, hetzij de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, hetzij, wanneer een verdragsbepaling wordt aangevoerd, een grondwetsbepaling die analoge rechten of vrijheden waarborgt.

B.11. Het eerste middel in de zaak nr. 4139 is bijgevolg niet ontvankelijk in zoverre het is afgeleid uit de schending van het « algemeen beginsel van het recht op niet-retroactiviteit van de wet », van het « algemeen beginsel van het recht op rechtszekerheid » en van het « beginsel van de scheiding der machten ».

Ten aanzien van de ontvankelijkheid van het beroep B.12.1. Uit de uiteenzetting in het verzoekschrift blijkt dat in het tweede onderdeel van het eerste middel in de zaak nr. 4134 het Hof wordt verzocht uitspraak te doen over de grondwettigheid van artikel 35bis van de op 3 juni 1970 gecoördineerde wetten, zoals ingevoegd bij artikel 2 van het koninklijk besluit nr. 529 van 31 maart 1987 « tot wijziging van de wetten betreffende de schadeloosstelling voor beroepsziekten, gecoördineerd op 3 juni 1970 », en vervolgens gewijzigd bij artikel 59 van de wet van 30 maart 1994 « houdende sociale bepalingen », bij artikel 39 van de wet van 21 december 1994 « houdende sociale en diverse bepalingen », bij artikel 34 van de wet van 29 april 1996 « houdende sociale bepalingen » en bij artikel 18 van de wet van 22 februari 1998 « houdende sociale bepalingen ».

B.12.2. Het beroep tot vernietiging is in dat opzicht laattijdig, vermits het overeenkomstig artikel 3, § 1, van de bijzondere wet van 6 januari 1989, moest worden ingesteld binnen de zes maanden na de bekendmaking van die bepalingen in het Belgisch Staatsblad .

Ten aanzien van de ontvankelijkheid van bepaalde middelen B.13.1. De Ministerraad voert aan dat de verzoekers geen belang hebben bij het eerste middel in de zaak nr. 4133, bij het eerste middel in de zaak nr. 4134, bij het tweede middel in de zaak nr. 4138 en bij de middelen in de zaak nr. 4139.

B.13.2. Daar de beroepen tot vernietiging ontvankelijk zijn, hoeven de verzoekende partijen daarenboven niet te getuigen van een belang bij de erin vervatte middelen.

Ten gronde Wat het eerste middel in de zaak nr. 4133 betreft B.14. Uit de uiteenzetting in het verzoekschrift - alsmede uit het onderzoek van het onderwerp van het beroep en het belang van de verzoekers - blijkt dat het Hof in de eerste plaats wordt verzocht uitspraak te doen over de bestaanbaarheid van artikel 311 van de wet van 20 juli 2006 en van artikel 317 van dezelfde wet (in zoverre het de eerste twee paragrafen van het nieuwe artikel 312 van die wet invoegt) met de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, in samenhang gelezen met artikel 1 van het Eerste Aanvullend Protocol bij het Europees Verdrag voor de rechten van de mens, in zoverre de bestreden bepalingen een verschil in behandeling zouden invoeren tussen twee categorieën van slachtoffers van een ongeval die een rustpensioen of een overlevingspensioen genieten : diegenen wier schade wordt vergoed met toepassing van de artikelen 1382 en 1383 van het Burgerlijk Wetboek en diegenen wier schade wordt vergoed met toepassing van de arbeidsongevallenwet van 10 april 1971. Eerstgenoemde slachtoffers zouden, in tegenstelling tot laatstgenoemden, de vergoeding voor een ongeval kunnen cumuleren met hun pensioen.

B.15. Artikel 311 van de wet van 20 juli 2006 en artikel 312, § § 1 en 2, van dezelfde wet - zoals het wordt gewijzigd bij artikel 317 van die wet - beperken het bedrag van de jaarlijkse vergoedingen, renten en bijslagen die met toepassing van de wet van 10 april 1971 zijn verschuldigd aan het slachtoffer van een arbeidsongeval dat recht heeft op een pensioen.

B.16. Artikel 1 van het Eerste Aanvullend Protocol bij het Europees Verdrag voor de rechten van de mens bepaalt : « Alle natuurlijke of rechtspersonen hebben recht op het ongestoord genot van hun eigendom. Niemand zal van zijn eigendom worden beroofd behalve in het algemeen belang en met inachtneming van de voorwaarden neergelegd in de wet en in de algemene beginselen van het internationaal recht.

De voorgaande bepalingen zullen echter op geen enkele wijze het recht aantasten dat een Staat heeft om die wetten toe te passen welke hij noodzakelijk oordeelt om toezicht uit te oefenen op het gebruik van eigendom in overeenstemming met het algemeen belang of om de betaling van belastingen of andere heffingen en boeten te verzekeren ».

B.17. Die bepaling kan niet zo worden geïnterpreteerd dat zij recht geeft op een uitkering van een bepaald bedrag (EHRM, (beslissing) 2 februari 2006, Buchheit en Meinberg t. Duitsland; 9 maart 2006, Laloyaux t. België). Zij verhindert de wetgever niet om verscheidene pensioenen te coördineren teneinde de cumulatie van sociale uitkeringen te vermijden (EHRM, (beslissing) 2 februari 2006, Buchheit en Meinberg t. Duitsland).

Er dient te worden onderzocht of er een billijk evenwicht bestaat tussen de vereisten van het algemeen belang en het recht van een natuurlijk persoon op het ongestoord genot van zijn eigendom, rekening houdend met de grote beoordelingsvrijheid waarover de Staat krachtens de voormelde bepaling inzake sociale wetgeving beschikt (EHRM, (beslissing) 12 oktober 2004, Asmundsson t. IJsland, § § 40 en 45).

Hiertoe dient een redelijk verband van evenredigheid te bestaan tussen de inmenging in dat recht en de nagestreefde doelstelling van algemeen belang, wat onder meer veronderstelt dat moet worden nagegaan of die inmenging geen onevenredige last in het leven roept voor de persoon waarop ze betrekking heeft (EHRM, (beslissing) 22 september 2005, Goudswaard-Van der Lans t. Nederland).

B.18.1. De bewoordingen van artikel 311 van de wet van 20 juli 2006 zijn identiek met die van artikel 1 van het koninklijk besluit van 13 januari 1983 « tot uitvoering van artikel 42bis van de arbeidsongevallenwet van 10 april 1971 », dat, volgens artikel 6 van dat koninklijk besluit, in werking is getreden op 1 januari 1983.

De bewoordingen van artikel 312, § § 1 en 2, van de wet van 20 juli 2006 - zoals vervangen bij artikel 317 van dezelfde wet - zijn identiek met die van artikel 2, § § 1 en 2, van het koninklijk besluit van 13 januari 1983, zoals het werd vervangen bij artikel 51 van het koninklijk besluit van 10 december 1987 « tot uitvoering van sommige bepalingen van het koninklijk besluit nr. 530 van 31 maart 1987 tot wijziging van de arbeidsongevallenwetgeving », dat, volgens de artikelen 58 en 59 van dat koninklijk besluit, deels uitwerking heeft op 1 januari 1988 en deels op 1 januari 1989.

De wet van 20 juli 2006 wijzigt geenszins de aan die regels te geven interpretatie (Parl. St., Kamer, 2005-2006, DOC 51-2518/1, p. 181).

B.18.2. Die regels vormen « besparingsmaatregelen noodzakelijk voor de leefbaarheid van ons socialezekerheidssysteem, dat gebaseerd is op de solidariteit tussen de regelingen » (ibid., p. 180).

B.18.3.1. Zij werden oorspronkelijk aangenomen op grond van het in B.3.6 geciteerde artikel 42bis van de wet van 10 april 1971, dat in werking is getreden op de dag van de bekendmaking ervan in het Belgisch Staatsblad (artikel 85 van de « programmawet 1981 » van 2 juli 1981), zijnde op 8 juli 1981.

Door de erin vervatte machtiging aan de Koning vertolkte die bepaling reeds de regel volgens welke de cumulatie van de krachtens de wet van 10 april 1971 verschuldigde jaarlijkse vergoedingen, renten en prestaties met een rust- of overlevingspensioen kan worden beperkt.

Zij heeft uitwerking tot de dag van de inwerkingtreding van artikel 343 van de wet van 20 juli 2006 waarbij ze is ingetrokken.

Artikel 42bis, eerste lid, van de wet van 10 april 1971 strekte ertoe de regel te corrigeren die artikel 15 van de herstelwet van 10 februari 1981 « inzake de pensioenen van de sociale sector » had ingevoegd in artikel 13 van het koninklijk besluit nr. 50 van 24 oktober 1967 « betreffende het rust- en overlevingspensioen voor werknemers », (Parl. St., Kamer, 1980-1981, nr. 838/5, p. 3). Die regel werd geformuleerd als volgt : « De Koning kan, door een in Ministerraad overlegd koninklijk besluit, bepalen in welke gevallen en in welke mate, de ten laste van de pensioenregeling voor werknemers toegekende pensioenen mogen gecumuleerd worden met een rente of een vergoeding toegekend krachtens een Belgische of een buitenlandse wetgeving betreffende het herstel der schade voortspruitend uit arbeidsongevallen of beroepsziekten ».

Met de aanneming van artikel 42bis van de wet van 10 april 1971 oordeelt de wetgever dat « het meer gepast voorkomt niet de pensioenen te verminderen, waarvoor de gerechtigde heeft bijgedragen, maar de andere voordelen in te korten » (Parl. St., Kamer, 1980-1981, nr. 838/5, p. 3). Er wordt dus geoordeeld dat « het logischer is die vergoedingen te verminderen die gedeeltelijk looncompensatie en gedeeltelijk vergoeding voor lichamelijke schade als doel hebben, dan aan de pensioenen te raken » en dat « het [...] beter [is] de pensioenen, waarvoor persoonlijke stortingen gebeurd zijn, intakt te laten » (Parl. St., Kamer, 1980-1981, nr. 838/37, p. 10). Die besparing vormt « ook een maatregel [...] die de verschillen en de discriminaties tussen de gerechtigden op sociale uitkeringen moet wegwerken » (ibid., p. 11) B.18.3.2. Artikel 15 van de wet van 10 februari 1981 vloeide voort uit een « inspanning tot [...] herstel [...] gebonden aan de sanering van de openbare financiën en van de sociale zekerheid in het bijzonder » (Parl. St., Senaat, 1980-1981, nr. 564/1, p. 1) en strekte ertoe « de grootste verscheidenheden en zeer belangrijke discriminaties » weg te werken (ibid., p. 13). Het berustte op de volgende overwegingen : « [...] vergoedingen inzake arbeidsongeval en beroepsziekte [worden] meer en meer als vervangingsinkomen beschouwd [...]. In feite vertonen die vergoedingen een dubbel karakter, zij vormen gelijktijdig een vervangingsinkomen en een schadevergoeding. Men kan dus aannemen dat de houder van een vergoeding inzake arbeidsongeval of beroepsziekte, die tevens ook een pensioen bekomt na de pensioengerechtigde leeftijd een dubbel vervangingsinkomen geniet » (ibid., p. 13).

B.18.3.3. Vóór de vervanging ervan bij artikel 15 van de wet van 10 februari 1981, bepaalde artikel 13 van het koninklijk besluit nr. 50 van 24 oktober 1967 : « De werknemer die het genot van een rustpensioen aanvraagt en die anderdeels een rente of toelage geniet toegekend krachtens een Belgische of een buitenlandse wetgeving betreffende het herstel der schade voortspruitende uit arbeidsongevallen of beroepsziekten, kan vragen dat rekening wordt gehouden met de duur van zijn blijvende arbeidsongeschiktheid.

De Koning bepaalt in welke gevallen de toepassing van het eerste lid afhankelijk is gesteld van een arbeidsongeschiktheid van ten minste 66 t.h., met welke lonen rekening wordt gehouden, alsmede onder welke voorwaarden en binnen welke grenzen het pensioenbedrag, in geval van toepassing van dit artikel verminderd wordt ».

Artikel 41 van het koninklijk besluit van 21 december 1967 « tot vaststelling van het algemeen reglement betreffende het rust- en overlevingspensioen voor werknemers » preciseerde de voorwaarden waaronder het rustpensioen van het slachtoffer van een arbeidsongeval of van een beroepsziekte dat het voordeel vroeg van de mogelijkheid erkend in artikel 13, eerste lid, van het koninklijk besluit nr. 50 van 24 oktober 1967 werd verminderd.

B.18.3.4. Uit wat voorafgaat vloeit voort dat het beginsel van de beperking van de cumulatie van een rust- of overlevingspensioen met een uitkering verschuldigd krachtens de wet van 10 april 1971 reeds lang vóór de inwerkingtreding van de bestreden bepalingen werd aangenomen.

B.18.4.1. Door in de bestreden bepalingen de voormelde artikelen van het koninklijk besluit van 13 januari 1983 over te nemen, wenst de wetgever te vermijden dat de toepassing van de daarin vervatte regels in het geding zou worden gebracht bij toekomstige gerechtelijke procedures.

Bij een arrest van 27 februari 2006 (S.05.0033.F), heeft het Hof van Cassatie de onwettigheid vastgesteld van het koninklijk besluit van 13 januari 1983 « tot uitvoering van artikel 66 van de wetten betreffende de schadeloosstelling voor beroepsziekten, gecoördineerd op 3 juni 1970 », omdat de in de aanhef van dat besluit vermelde overweging - waarbij de dringende noodzakelijkheid wordt aangetoond die verantwoordt waarom niet om voorafgaand advies van de afdeling wetgeving van de Raad van State wordt verzocht - niet voldeed aan de wettelijke vereiste van de bijzondere motivering van de dringende noodzakelijkheid, uitgedrukt in artikel 3, § 1, van de op 12 februari 1973 gecoördineerde wetten op de Raad van State.

De in de aanhef van het koninklijk besluit van 13 januari 1983 « tot uitvoering van artikel 42bis van de arbeidsongevallenwet van 10 april 1971 » aangevoerde dringende noodzakelijkheid wordt op dezelfde wijze gemotiveerd als die van het koninklijk besluit van 13 januari 1983 dat door het Hof van Cassatie onwettig werd verklaard, zodat het niet uitgesloten is dat het eerste koninklijk besluit ook onwettig wordt verklaard.

De bestreden bepalingen strekken er dus toe « de rechtszekerheid te herstellen die noodzakelijk is voor de correcte toepassing van de regelgeving die tot stand kwam sinds 1983 » en « bepalingen [te] bevestigen waarvan de bestemmelingen de strekking kennen » (Parl. St., Kamer, 2005-2006, DOC-2518/001, pp. 179-180).

B.18.4.2. Bovendien blijkt niet dat de wettigheid van de voormelde bepalingen van het koninklijk besluit van 13 januari 1983 « tot uitvoering van artikel 42bis van de arbeidsongevallenwet van 10 april 1971 » werd betwist vóór het arrest van het Hof van Cassatie van 27 februari 2006 of dat hun toepassing in het geding werd gebracht.

B.18.5. Uit wat voorafgaat volgt dat, rekening houdend met de nagestreefde doelstelling, de bestreden bepalingen geen bijkomende en onevenredige last in het leven roepen voor de erin beoogde personen.

B.19. In zoverre het eerste middel is afgeleid uit de schending van de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, in samenhang gelezen met artikel 1 van het Eerste Aanvullend Protocol bij het Europees Verdrag voor de rechten van de mens, is het niet gegrond.

Voor het overige valt het middel samen met het eerste middel in de zaak nr. 4138, dat wordt onderzocht in B.62 en volgende.

B.20. Uit de uiteenzetting in het verzoekschrift - alsmede uit het onderzoek van het onderwerp van het beroep en het belang van de verzoekers - blijkt dat het Hof vervolgens wordt verzocht uitspraak te doen over de bestaanbaarheid van artikel 311 van de wet van 20 juli 2006 en van artikel 317 van dezelfde wet - in zoverre het de eerste twee paragrafen van het nieuwe artikel 312 van die wet invoegt - met artikel 23, tweede lid en derde lid, 2°, van de Grondwet, in samenhang gelezen met artikel 9 van het Internationaal Verdrag inzake economische, sociale en culturele rechten, met artikel 12 van het Europees Sociaal Handvest, opgemaakt te Turijn op 18 oktober 1961, en met artikel 12 van het herziene Europees Sociaal Handvest, opgemaakt te Straatsburg op 3 mei 1996, in zoverre de bestreden bepalingen het slachtoffer van een arbeidsongeval niet zijn recht op sociale zekerheid zouden waarborgen en het niet geleidelijk aan op een hoger niveau zouden brengen.

B.21.1. Artikel 23, eerste lid, tweede lid en derde lid, 2°, van de Grondwet bepaalt : « Ieder heeft het recht een menswaardig leven te leiden.

Daartoe waarborgen de wet, het decreet of de in artikel 134 bedoelde regel, rekening houdend met de overeenkomstige plichten, de economische, sociale en culturele rechten, waarvan ze de voorwaarden voor de uitoefening bepalen.

Die rechten omvatten inzonderheid : [...] 2° het recht op sociale zekerheid, [...] ».

Artikel 9 van het Internationaal Verdrag inzake economische, sociale en culturele rechten bepaalt : « De Staten die partij zijn bij dit Verdrag erkennen het recht van een ieder op sociale zekerheid, daarbij inbegrepen sociale verzekering ».

B.21.2. Artikel 12 van het herziene Europees Sociaal Handvest, opgemaakt te Straatsburg op 3 mei 1996, dat - evenals artikel 12 van het Europees Sociaal Handvest, opgemaakt te Turijn op 18 oktober 1961 - het opschrift « Recht op sociale zekerheid » draagt, bepaalt : « Teneinde de onbelemmerde uitoefening van het recht op sociale zekerheid te waarborgen, verplichten de Partijen zich : 1. een stelsel van sociale zekerheid in te voeren of in stand te houden;2. het stelsel van sociale zekerheid te houden op een bevredigend peil, dat tenminste gelijk is aan het peil dat vereist is voor de bekrachtiging van de Europese Code betreffende de sociale zekerheid;3. te streven naar een geleidelijke verhoging van de sociale zekerheidsnormen;4. stappen te ondernemen, door het sluiten van passende bilaterale en multilaterale overeenkomsten of door andere middelen, en met inachtneming van de in zulke overeenkomsten neergelegde voorwaarden ter waarborging van : a) een gelijke behandeling van de onderdanen van andere Partijen en de eigen onderdanen wat betreft rechten op het gebied van sociale zekerheid, met inbegrip van het behoud van uitkeringen uit hoofde van de socialezekerheidswetgeving, ongeacht eventuele verplaatsingen van de beschermende personen tussen de grondgebieden van de Partijen;b) de verlening, handhaving en het herstel van rechten op sociale zekerheid, onder andere door het samentellen van tijdvakken van verzekering of tewerkstelling der betrokkenen overeenkomstig de wetgeving van elk der Partijen ». Artikel B.2 van Deel III van het herziene Europees Sociaal Handvest - dat ten aanzien van België in werking is getreden op 1 mei 2004 - bepaalt dat « de aanvaarding van de verplichtingen van elke bepaling van dit Handvest [...] tot gevolg [moet] hebben dat, vanaf de datum van inwerkingtreding van die verplichtingen ten aanzien van de betrokken Partij, de overeenstemmende bepaling van het Europees Sociaal Handvest [...], zal ophouden van toepassing te zijn op de betrokken Partij in geval die Partij door de eerste van beide voornoemde akten of door beide akten zou gebonden zijn ».

België heeft de verplichtingen aanvaard die voortvloeien uit artikel 12 van het herziene Europees Sociaal Handvest dat nagenoeg dezelfde inhoud heeft als artikel 12 van het Europees Sociaal Handvest, zodat laatstgenoemde bepaling niet langer van toepassing is op België.

B.22. Zoals artikel 9 van het Internationaal Verdrag inzake economische, sociale en culturele rechten en artikel 12 van het herziene Europees Sociaal Handvest, erkent artikel 23, derde lid, 2°, van de Grondwet het recht op sociale zekerheid.

Artikel 23, derde lid, 2°, van de Grondwet waarborgt de burger echter niet dat zijn recht op sociale zekerheid geleidelijk aan op een hoger niveau zal worden gebracht.

B.23. Bijgevolg zou deze grondwetsbepaling, in samenhang gelezen met de voormelde internationaalrechtelijke bepalingen, niet door de bestreden bepalingen kunnen worden geschonden.

B.24. Het eerste middel in de zaak nr. 4133 is niet gegrond.

Wat het tweede middel in de zaak nr. 4133 betreft B.25. Het Hof wordt verzocht uitspraak te doen over de bestaanbaarheid van de artikelen 316, 321 en 326 van de wet van 20 juli 2006 met de artikelen 10, 11 en 13 van de Grondwet, in samenhang gelezen met de artikelen 144 en 146 ervan, met de artikelen 6.1 en 13 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens en met artikel 1 van het Eerste Aanvullend Protocol bij dat Verdrag, in zoverre de bestreden bepalingen tot expliciet doel zouden hebben de slachtoffers van een arbeidsongeval het recht te ontzeggen om de beroepen voort te zetten die zijn ingesteld vóór de inwerkingtreding van die bepalingen en gebaseerd zijn op de onwettigheid van het koninklijk besluit van 13 januari 1983 « tot uitvoering van artikel 42bis van de arbeidsongevallenwet van 10 april 1971 ».

B.26. De bestreden bepalingen hebben tot doel terugwerkende kracht te verlenen aan wetsbepalingen die regels overnemen die in dat koninklijk besluit van 13 januari 1983 zijn vervat.

B.27. Die terugwerkende kracht wordt in de parlementaire voorbereiding van de wet van 20 juli 2006 verantwoord als volgt : « Volgens het algemene rechtsprincipe met betrekking tot de terugwerkende kracht, is deze verantwoord wanneer zij onontbeerlijk is voor de verwezenlijking van een doelstelling van algemeen belang, zoals bijvoorbeeld de goede werking en de continuïteit van de openbare dienst.

De inbreuk die hier wordt gemaakt op het principe van de rechtszekerheid door terugwerkende kracht te verlenen, is in evenredigheid met de doelstelling van algemeen belang die deze wetgeving beoogt.

Het gaat in de eerste plaats immers om het behoud van een systeem dat in voege is sinds 1983. De artikelen met terugwerkende kracht doen geen rechtsonzekerheid ontstaan, aangezien ze geen enkele nieuwe bepaling bevatten die afwijkt van de bepalingen in het voornoemde koninklijk besluit en zodoende enkel bepalingen bevestigen waarvan de bestemmelingen de strekking kennen.

Bovendien moet er rekening gehouden worden met de zware budgettaire gevolgen die voor het globaal beheer onverwachts zouden kunnen voortvloeien uit dit arrest van het Hof van Cassatie en de puur vormelijke onregelmatigheid waarop gewezen wordt. Deze regelgeving werd reeds in 1983 gemotiveerd door de besparingsmaatregelen noodzakelijk voor de leefbaarheid van ons socialezekerheidssysteem, dat gebaseerd is op de solidariteit tussen de regelingen. Dezelfde motieven worden vandaag a fortiori ingeroepen om een systeem dat sinds 1983 in voege is niet in vraag te stellen, wat een enorme negatieve budgettaire invloed zou hebben.

Met deze maatregel wil men eveneens de administratieve ontwrichting vermijden, die het onvermijdelijke gevolg van een terugkeer naar de situatie van voor 1983 zou betekenen voor de betrokken openbare instelling van sociale zekerheid en verzekeringsondernemingen. Dit zou ook negatieve gevolgen kunnen hebben voor de toekenning van alle door deze instelling toegekende voordelen en zou dus de rechten die toegekend worden aan alle getroffenen in gevaar kunnen brengen.

Er is dus wel degelijk een uitzonderlijk algemeen belang dat deze terugwerkende kracht verantwoordt : het vermijden van de rechtsonzekerheid en de budgettaire en organisatorische problemen die verbonden zijn aan het in vraag stellen van de principes die vastgesteld zijn bij het koninklijk besluit van 13 januari 1983 » (Parl. St., Kamer, 2005-2006, DOC 51-2518/001, pp. 180-181).

B.28. Zoals wordt aangegeven in B.18.4.1, is er rechtsonzekerheid ontstaan die de wetgever heeft willen verhelpen. Die onzekerheid is des te groter daar het arrest van het Hof van Cassatie van 27 februari 2006 enkel tussen de partijen geldt.

B.29.1. De terugwerkende kracht is enkel verantwoord indien ze absoluut noodzakelijk is voor de verwezenlijking van een doelstelling van algemeen belang. Indien bovendien blijkt dat de terugwerkende kracht tot gevolg heeft dat de afloop van een of andere gerechtelijke procedure in een bepaalde zin wordt beïnvloed of dat de rechtscolleges worden verhinderd zich uit te spreken over een welbepaalde rechtsvraag, vereist de aard van het in het geding zijnde beginsel dat buitengewone omstandigheden of dwingende motieven van algemeen belang het optreden verantwoorden van de wetgever, dat, ten nadele van een categorie van burgers, afbreuk doet aan de aan allen geboden jurisdictionele waarborgen.

B.29.2. De overname van een koninklijk besluit in een wet heeft tot gevolg dat de Raad van State en de hoven en rechtbanken zich niet langer kunnen uitspreken over de wettigheid van de overgenomen bepalingen.

B.29.3. Uit de hiervoor vermelde parlementaire voorbereiding blijkt dat de wetgever in het bijzonder de nadelige budgettaire gevolgen en een administratieve desorganisatie wil vermijden.

B.29.4. De eventuele vaststelling, in een rechterlijke beslissing die slechts tussen de partijen geldt, van de schending van een substantiële vormvereiste bij de aanneming van een koninklijk besluit kan niet tot gevolg hebben dat de wetgever in de onmogelijkheid verkeert de hierdoor ontstane rechtsonzekerheid te verhelpen.

B.29.5. De wetsbepalingen waaraan de bestreden bepalingen terugwerkende kracht verlenen, nemen enkel reeds voordien bestaande regels over.

B.29.6. Uit wat voorafgaat blijkt dat de wetgever maatregelen heeft genomen die werden ingegeven door dwingende motieven van algemeen belang.

B.30. Het tweede middel in de zaak nr. 4133 is niet gegrond.

Wat het derde middel in de zaak nr. 4133 betreft B.31. Het Hof wordt verzocht uitspraak te doen over de bestaanbaarheid van artikel 42bis, eerste lid, van de wet van 10 april 1971 - zoals het opnieuw werd ingevoerd bij artikel 345 van de wet van 20 juli 2006 - met de artikelen 10, 11 en 23, tweede lid, van de Grondwet, in samenhang gelezen met artikel 179 ervan en met artikel 1 van het Eerste Aanvullend Protocol bij het Europees Verdrag voor de rechten van de mens, in zoverre het de Koning ertoe machtigt, enerzijds, te bepalen welke andere stelsels van sociale zekerheid en sociale voorzorg worden beoogd in de erin vervatte regel en, anderzijds, de mate aan te geven waarin de krachtens die stelsels toegekende uitkeringen kunnen worden gecumuleerd met die welke worden toegekend krachtens de wet van 10 april 1971.

B.32.1. Uit het feit dat artikel 23, tweede lid, van de Grondwet bepaalt dat de bevoegde wetgever « de voorwaarden voor de uitoefening [bepaalt] » van het recht op sociale zekerheid, kan niet worden afgeleid dat die wetgever de Koning niet zou mogen belasten met de nadere uitwerking van het door hem georganiseerde recht op sociale zekerheid.

B.32.2. Dat geldt des te meer daar het voorwerp van de aan de Koning verleende machtiging een bijzonder technische en ingewikkelde aangelegenheid betreft.

Zulks blijkt uit de parlementaire voorbereiding van artikel 15 van de wet van 10 februari 1981 (Parl. St., Senaat, 1980-1981, nr. 564-1, p. 13; ibid., nr. 564-2, p. 9; Hand., Senaat, 15 januari 1981, p. 704;

Parl. St., Kamer, 1980-1981, nr. 736/3, p. 5) dat ertoe strekte dezelfde problematiek te regelen als artikel 5 van de programmawet van 2 juli 1981 (Parl. St., Kamer, 1980-1981, nr. 838/5, p. 3; Parl. St., Kamer, 1980-1981, nr. 838/37, pp. 2-3, 7-11), dat zelf in de wet van 10 april 1971 een bepaling heeft ingevoerd die identiek is met die welke wordt ingevoerd door de bestreden bepaling.

Het technische en ingewikkelde karakter blijkt ook uit de bewoordingen van de in de afdelingen 1 tot 7 van hoofdstuk XII van titel XIII van de wet van 20 juli 2006 vervatte artikelen die teksten overnemen die zijn aangenomen op basis van artikel 42bis, eerste lid, van de wet van 10 april 1971, ingevoegd bij artikel 5 van de programmawet van 2 juli 1981.

B.32.3. Artikel 179 van de Grondwet, volgens hetwelk geen pensioen ten laste van de staatskas kan worden toegekend dan « krachtens een wet », staat een bevoegdheidsopdracht van de wetgever aan de Koning niet in de weg.

B.33. Artikel 1 van het Eerste Aanvullend Protocol bij het Europees Verdrag voor de rechten van de mens houdt niet in dat de wetgever de Koning er niet toe kan machtigen de voorwaarden te bepalen waarbij een uitkering toegekend krachtens de wet van 10 april 1971 kan worden gecumuleerd met de uitkeringen die worden toegekend in het raam van andere socialezekerheids- of voorzorgsregelingen.

B.34. Het derde middel in de zaak nr. 4133 is niet gegrond.

Wat het eerste onderdeel van het eerste middel in de zaak nr. 4134 betreft B.35. Uit de uiteenzetting in het verzoekschrift - alsmede uit het onderzoek van het onderwerp van het beroep en het belang van de verzoekers - blijkt dat het Hof in de eerste plaats wordt verzocht uitspraak te doen over de bestaanbaarheid van de artikelen 288, 289, 293, 294, 299, 300 en 302 van de wet van 20 juli 2006 met de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, in samenhang gelezen met artikel 1 van het Eerste Aanvullend Protocol bij het Europees Verdrag voor de rechten van de mens, in zoverre de bestreden bepalingen een verschil in behandeling zouden invoeren tussen twee categorieën van slachtoffers van een ziekte die een rust- of overlevingspensioen genieten : diegenen ten aanzien van wie de schade wordt hersteld met toepassing van de artikelen 1382 en 1383 van het Burgerlijk Wetboek en diegenen ten aanzien van wie de schade wordt vergoed met toepassing van de op 3 juni 1970 gecoördineerde wetten « betreffende de schadeloosstelling voor beroepsziekten ». Eerstgenoemde slachtoffers zouden in tegenstelling tot laatstgenoemden de schadeloosstelling van hun ziekte kunnen cumuleren met hun pensioen.

B.36. De bestreden bepalingen van de wet van 20 juli 2006 hebben tot gevolg dat ze het bedrag beperken van de jaarlijkse vergoedingen die met toepassing van de op 3 juni 1970 gecoördineerde wetten zijn verschuldigd aan het slachtoffer van een beroepsziekte dat recht heeft op een pensioen.

B.37. Zoals is aangegeven in B.17. kan artikel 1 van het Eerste Aanvullend Protocol bij het Europees Verdrag voor de rechten van de mens echter niet zo worden geïnterpreteerd dat het recht geeft op een uitkering van een bepaald bedrag en het verhindert de wetgever niet verscheidene pensioenen te coördineren teneinde de cumulatie van sociale uitkeringen te vermijden.

B.38.1. De inhoud van artikel 288 van de wet van 20 juli 2006 is identiek met die van artikel 1 van het koninklijk besluit van 13 januari 1983 « tot uitvoering van artikel 66 van de wetten betreffende de schadeloosstelling voor beroepsziekten, gecoördineerd op 3 juni 1970 », zoals het was geformuleerd tussen 1 januari 1983 - dag van de inwerkingtreding van het koninklijk besluit van 13 januari 1983 - en 1 april 1984 - dag van de inwerkingtreding van artikel 1 van een koninklijk besluit van 12 april 1984 tot wijziging van het koninklijk besluit van 13 januari 1983.

De inhoud van de artikelen 293 en 299 van de wet van 20 juli 2006 is identiek met die van artikel 1 van het koninklijk besluit van 13 januari 1983, zoals het werd gewijzigd bij het koninklijk besluit van 12 april 1984.

De inhoud van de artikelen 289, 294 en 300 van de wet van 20 juli 2006 is identiek met die van artikel 2 van het koninklijk besluit van 13 januari 1983, dat werd ingetrokken bij artikel 308, 2°, van dezelfde wet.

De inhoud van artikel 302 van de wet van 20 juli 2006 is identiek met die van artikel 3 van het koninklijk besluit van 13 januari 1983, zoals het werd gewijzigd bij artikel 1 van een koninklijk besluit van 8 juli 1983. Zowel dat artikel 3 als de wijziging ervan zijn in werking getreden op 1 januari 1983.

De voormelde bepalingen van de wet van 20 juli 2006 wijzigen geenszins de interpretatie of de draagwijdte van de erin weergegeven regels (Parl. St., Kamer, 2005-2006, DOC 51-2518/001, p. 177).

B.38.2. Die bepalingen vormen « besparingsmaatregelen noodzakelijk voor de leefbaarheid van ons sociale zekerheidssysteem, dat gebaseerd is op de solidariteit tussen de regelingen » (Parl. St., Kamer, 2005-2006, DOC 51-2518/001, p. 176).

B.38.3. Ze werden oorspronkelijk aangenomen op grond van het in B.2.5 geciteerde artikel 66 van de op 3 juni 1970 gecoördineerde wetten, dat artikel 71 van de wet van 24 december 1963 « betreffende de schadeloosstelling voor en de voorkoming van beroepsziekten » overneemt, zoals het zelf werd vervangen bij artikel 30 van de wet van 24 december 1968 « tot wijziging van de wet van 24 december 1963 betreffende de schadeloosstelling voor en de voorkoming van beroepsziekten ».

De regel vervat in artikel 66 van de op 3 juni 1970 gecoördineerde wetten is in werking getreden op 1 januari 1964 (artikel 34, 1°, van de wet van 24 december 1968).

Door de erin vervatte machtiging aan de Koning vertolkte die bepaling reeds de regel volgens welke de cumulatie van de krachtens de op 3 juni 1970 gecoördineerde wetten jaarlijks verschuldigde vergoedingen met een rust- of overlevingspensioen, kan worden beperkt. Zij heeft uitwerking gehad tot de dag van de inwerkingtreding van artikel 308, 1°, van de wet van 20 juli 2006, waarbij ze wordt ingetrokken.

Het principe van de beperking van de cumulatie van een rust- of overlevingspensioen met een uitkering verschuldigd krachtens de op 3 juni 1970 gecoördineerde wetten werd dus reeds lang vóór de inwerkingtreding van de bestreden bepalingen aangenomen.

B.38.4.1. Door in de bestreden bepalingen de voormelde artikelen van het koninklijk besluit van 13 januari 1983 over te nemen, wenst de wetgever te vermijden dat de toepassing van de erin vervatte regels in het geding wordt gebracht bij toekomstige gerechtelijke procedures.

Zoals is aangegeven in B.18.4.1, heeft het Hof van Cassatie immers bij een arrest van 27 februari 2006 de onwettigheid van dat koninklijk besluit vastgesteld.

De bestreden bepalingen strekken dus ertoe « de rechtszekerheid te herstellen die noodzakelijk is voor de correcte toepassing van de regelgeving die tot stand kwam sinds 1983 » en « enkel bepalingen [te] bevestigen, waarvan de bestemmelingen de strekking kennen » (Parl.

St., Kamer, 2005-2006, DOC 51-2518/001, p. 176).

B.38.4.2. Bovendien blijkt niet dat de wettigheid van de voormelde bepalingen van dat koninklijk besluit van 13 januari 1983 werd betwist vóór het arrest van het Hof van Cassatie van 27 februari 2006 of dat de toepassing ervan in het geding zou zijn gebracht.

B.38.5. Uit wat voorafgaat volgt dat, rekening houdend met de nagestreefde doelstelling, de bestreden bepalingen niet zonder redelijke verantwoording zijn.

B.39. In zoverre het eerste onderdeel van het eerste middel is afgeleid uit de schending van de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, in samenhang gelezen met artikel 1 van het Eerste Aanvullend Protocol bij het Europees Verdrag voor de rechten van de mens, is het niet gegrond.

B.40. Uit de uiteenzetting in het verzoekschrift - alsmede uit het onderzoek van het onderwerp van het beroep en het belang van de verzoekers - blijkt dat het Hof voorts wordt verzocht uitspraak te doen over de bestaanbaarheid van de in B.35 beoogde bepalingen van de wet van 20 juli 2006 met artikel 23, tweede lid en derde lid, 2°, van de Grondwet, in samenhang gelezen met artikel 9 van het Internationaal Verdrag inzake economische, sociale en culturele rechten, met artikel 12 van het Europees Sociaal Handvest en met artikel 12 van het herziene Europees Sociaal Handvest, in zoverre de bestreden bepalingen aan het slachtoffer van een arbeidsongeval niet zijn recht op sociale zekerheid zouden waarborgen en dat recht niet geleidelijk aan op een hoger niveau zouden brengen.

B.41. Om de in B.21 tot B.23 uiteengezette redenen, zou artikel 23, derde lid, 2°, van de Grondwet, in samenhang gelezen met de voormelde internationaalrechtelijke bepalingen, niet door de bestreden bepalingen kunnen worden geschonden.

B.42. In zoverre het eerste onderdeel van het eerste middel is afgeleid uit de schending van artikel 23, tweede lid en derde lid, 2°, van de Grondwet, in samenhang gelezen met artikel 9 van het Internationaal Verdrag inzake economische, sociale en culturele rechten en met artikel 12 van het herziene Europees Sociaal Handvest, is het niet gegrond.

Wat het tweede middel in de zaak nr. 4134 betreft B.43. Het Hof wordt verzocht uitspraak te doen over de bestaanbaarheid van de artikelen 292, 298 en 307 van de wet van 20 juli 2006 met de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, in samenhang gelezen met de artikelen 6.1 en 13 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens en met artikel 1 van het Eerste Aanvullend Protocol bij dat Verdrag, in zoverre de bestreden bepalingen tot expliciet doel zouden hebben de slachtoffers van een beroepsziekte het recht te ontzeggen om de beroepen voort te zetten die vóór de inwerkingtreding van die bepalingen werden ingesteld en die zijn gebaseerd op de onwettigheid van het koninklijk besluit van 13 januari 1983.

B.44. De bestreden bepalingen hebben tot doel een terugwerkende kracht te verlenen aan wetsbepalingen die regels overnemen die in dat koninklijk besluit van 13 januari 1983 zijn vervat.

B.45. Die terugwerkende kracht wordt op een wijze verantwoord die soortgelijk is met die van de bepalingen bedoeld in het tweede middel in de zaak nr. 4133 (Parl. St., Kamer, 2005-2006, DOC 51-2518/001, pp. 176-177).

B.46. Zoals wordt aangegeven in B.38.4.1, is er rechtsonzekerheid ontstaan die de wetgever heeft willen verhelpen. Die onzekerheid is des te groter daar het arrest van het Hof van Cassatie van 27 februari 2006 enkel tussen de partijen geldt.

B.47.1. De terugwerkende kracht is enkel verantwoord indien ze absoluut noodzakelijk is voor de verwezenlijking van een doelstelling van algemeen belang. Indien bovendien blijkt dat de terugwerkende kracht tot gevolg heeft dat de afloop van een of andere gerechtelijke procedure in een bepaalde zin wordt beïnvloed of dat de rechtscolleges worden verhinderd zich uit te spreken over een welbepaalde rechtsvraag, vereist de aard van het in het geding zijnde beginsel dat buitengewone omstandigheden of dwingende motieven van algemeen belang het optreden verantwoorden van de wetgever, dat, ten nadele van een categorie van burgers, afbreuk doet aan de aan allen geboden jurisdictionele waarborgen.

B.47.2. De overname van een koninklijk besluit in een wet heeft tot gevolg dat de Raad van State en de hoven en rechtbanken zich niet langer kunnen uitspreken over de wettigheid van de overgenomen bepalingen.

B.47.3. Uit de parlementaire voorbereiding van de bestreden bepalingen blijkt dat de wetgever in het bijzonder de nadelige budgettaire gevolgen en een administratieve desorganisatie wil vermijden.

B.47.4. De eventuele vaststelling, in een rechterlijke beslissing die slechts tussen de partijen geldt, van de schending van een substantiële vormvereiste bij de aanneming van een koninklijk besluit kan niet tot gevolg hebben dat de wetgever in de onmogelijkheid verkeert de hierdoor ontstane rechtsonzekerheid te verhelpen.

B.47.5. De wetsbepalingen waaraan de bestreden bepalingen terugwerkende kracht verlenen, nemen enkel reeds voordien bestaande regels over.

B.47.6. Uit wat voorafgaat volgt dat de wetgever maatregelen heeft genomen die zijn ingegeven door dwingende motieven van algemeen belang.

B.48. Het tweede middel in de zaak nr. 4134 is niet gegrond.

Wat het derde middel in de zaak nr. 4134 betreft B.49. Uit de uiteenzetting van het middel blijkt dat het Hof wordt verzocht uitspraak te doen over de bestaanbaarheid van de artikelen 289, tweede lid, 294, tweede lid, en 300, tweede lid, van de wet van 20 juli 2006, met de artikelen 10, 11 en 23 van de Grondwet, in samenhang gelezen met artikel 9 van het Internationaal Verdrag inzake economische, sociale en culturele rechten of met artikel 12 van het herziene Europees Sociaal Handvest, in zoverre de bestreden bepalingen een verschil in behandeling zouden maken tussen twee categorieën van mijnwerkers die een rust- of overlevingspensioen genieten en die elke beroepsactiviteit tijdens hun loopbaan hebben moeten stopzetten ten gevolge van een beroepsziekte of die de ondergrondse mijnarbeid hebben moeten stopzetten teneinde bovengronds te worden tewerkgesteld : enerzijds, diegenen die, na de stopzetting van hun ondergrondse mijnarbeid of -activiteit niet werden erkend als lijdend aan een andere beroepsziekte en, anderzijds, diegenen die later wel werden erkend als lijdend aan een andere beroepsziekte. Het verschil in behandeling zou voortvloeien uit de omstandigheid dat de mijnwerkers van de tweede categorie niet het voordeel zouden kunnen genieten dat door de bestreden bepalingen aan de mijnwerkers werd toegekend.

B.50. De bestreden bepalingen stellen niet een dergelijk verschil in tussen die twee categorieën van mijnwerkers.

B.51. Het middel geeft niet aan hoe de bestreden bepalingen artikel 23 van de Grondwet, in samenhang gelezen met artikel 9 van het Internationaal Verdrag inzake economische, sociale en culturele rechten of met artikel 12 van het herziene Europees Sociaal Handvest, zouden schenden.

B.52. Het derde middel in de zaak nr. 4134 is niet gegrond.

Wat het vierde middel in de zaak nr. 4134 betreft B.53. Het Hof wordt in een eerste onderdeel van het vierde middel verzocht uitspraak te doen over de bestaanbaarheid van artikel 66 van de op 3 juni 1970 gecoördineerde wetten - zoals het opnieuw wordt ingevoerd bij artikel 309 van de wet van 20 juli 2006 - met artikel 23, tweede lid, van de Grondwet, en met de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, in samenhang gelezen met artikel 1 van het Eerste Aanvullend Protocol bij het Europees Verdrag voor de rechten van de mens, in zoverre het de Koning ertoe machtigt, enerzijds, te bepalen welke andere regelingen van sociale zekerheid en sociale voorzorg in de erin vervatte regel worden beoogd, en, anderzijds, aan te geven in welke mate de krachtens die regelingen toegekende uitkeringen kunnen worden gecumuleerd met die welke worden toegekend krachtens de op 3 juni 1970 gecoördineerde wetten.

B.54.1. Uit het feit dat artikel 23, tweede lid, van de Grondwet bepaalt dat de bevoegde wetgever « de voorwaarden voor de uitoefening [bepaalt] » van het recht op sociale zekerheid, kan niet worden afgeleid dat die wetgever de Koning niet zou mogen belasten met de nadere uitwerking van het door hem georganiseerde recht op sociale zekerheid.

B.54.2. Dat geldt des te meer daar aan het voorwerp van de aan de Koning verleende machtiging « verschillende aspekten » (Parl. St., Senaat, 1968-1969, nr. 81, p. 9) verbonden zijn en het een bijzonder technische en ingewikkelde aangelegenheid betreft.

Zulks blijkt uit de parlementaire voorbereiding van artikel 15 van de wet van 10 februari 1981 (Parl. St., Senaat, 1980-1981, nr. 564-1, p. 13; ibid., nr. 564-2, p. 9; Hand., Senaat, 15 januari 1981, p. 704;

Parl. St., Kamer, 1980-1981, nr. 736/3, p. 5) dat ertoe strekte dezelfde problematiek te regelen als artikel 5 van de programmawet van 2 juli 1981 (Parl. St., Kamer, 1980-1981, nr. 838/5, p. 3; Parl. St., Kamer, 1980-1981, nr. 838/37, pp. 2-3, 7-11), dat zelf in de wet van 10 april 1971 een bepaling heeft ingevoerd die soortgelijk is met die welke is ingevoerd door de bestreden bepaling.

Het technische en ingewikkelde karakter blijkt ook uit de bewoordingen van de in de afdelingen 1 tot 3 van hoofdstuk XI van titel XIII van de wet van 20 juli 2006 vervatte artikelen die de teksten overnemen die voordien zijn aangenomen op basis van artikel 66 van de op 3 juni 1970 gecoördineerde wetten.

B.55. Artikel 1 van het Eerste Aanvullend Protocol bij het Europees Verdrag voor de rechten van de mens houdt niet in dat de wetgever de Koning niet ertoe kan machtigen de voorwaarden te bepalen waarbij een uitkering, toegekend krachtens de op 3 juni 1970 gecoördineerde wetten, kan worden gecumuleerd met de uitkeringen die worden toegekend in het raam van andere socialezekerheids- of voorzorgsregelingen.

B.56. Het eerste onderdeel van het vierde middel in de zaak nr. 4134 is niet gegrond.

B.57. Het Hof wordt in een tweede onderdeel van het vierde middel verzocht uitspraak te doen over de bestaanbaarheid van de in B.53 beoogde bestreden bepaling met de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, in zoverre zij, door niet te eisen dat de door de Koning aangenomen regels worden overlegd in de Ministerraad, een verschil in behandeling in het leven zou roepen tussen het slachtoffer van een beroepsziekte en het slachtoffer van een arbeidsongeval beoogd in artikel 42bis, eerste lid, van de wet van 10 april 1971, zoals het wordt ingevoegd bij artikel 345 van de wet van 20 juli 2006.

B.58. Die laatstgenoemde bepaling stelt dat de Koning bij een besluit vastgesteld na overleg in de Ministerraad kan bepalen in welke mate en onder welke voorwaarden de cumulatie is toegestaan van de krachtens de wet van 10 april 1971 toegekende prestaties en die welke krachtens andere socialezekerheids- of voorzorgsregelingen worden toegekend.

B.59.1. De beraadslaging in de Ministerraad is bestemd om alle Ministers in staat te stellen hun standpunten uit te wisselen en rechtstreeks deel te nemen aan de opmaak van het ontwerpbesluit door bij wege van consensus in te stemmen met de inhoud ervan.

De vereiste van een in de Ministerraad overlegd koninklijk besluit heeft dus niet als eerste bedoeling de adressaat van dat koninklijk besluit te beschermen.

B.59.2. De jurisdictionele waarborgen inzake de wettigheidstoets van een koninklijk besluit die worden geboden aan de adressaat van een besluit dat kan worden genomen zonder voorafgaande beraadslaging in de Ministerraad, zijn dezelfde als die welke de adressaat van een aldus overlegd koninklijk besluit geniet.

B.60. Ofschoon er een verschil bestaat tussen een in de Ministerraad overlegd koninklijk besluit en een besluit dat niet werd overlegd, is dat verschil niet van dien aard dat tussen de adressaten ervan een discriminatie in het leven wordt geroepen.

B.61. Het tweede onderdeel van het vierde middel in de zaak nr. 4134 is niet gegrond.

Wat het eerste middel in de zaak nr. 4138 betreft B.62. Uit de uiteenzetting in het verzoekschrift blijkt dat het Hof wordt verzocht zich uit te spreken over de bestaanbaarheid van de artikelen 288 tot 290, 292 tot 295, 299, 300, 302, 311 tot 313 en 317 van de wet van 20 juli 2006 met de artikelen 10, 11 en 23, derde lid, 2°, van de Grondwet, in zoverre de bestreden bepalingen een verschil in behandeling zouden invoeren tussen twee categorieën van personen die recht hebben op een rustpensioen en op een schadeloosstelling om reden van een blijvende arbeidsongeschiktheid die voortvloeit uit een ongeval of een ziekte : diegenen die een vergoeding ontvangen met toepassing van de arbeidsongevallenwet van 10 april 1971 of de op 3 juni 1970 gecoördineerde wetten en diegenen die hun vergoeding ontvangen van de derde aansprakelijke.

B.63. De bestreden bepalingen van de wet van 20 juli 2006 hebben voornamelijk tot doel het bedrag te beperken van de jaarlijkse vergoedingen en de renten die, met toepassing van de wet van 10 april 1971 of de op 3 juni 1970 gecoördineerde wetten, verschuldigd zijn aan een slachtoffer van een arbeidsongeval of van een beroepsziekte dat recht heeft op een rustpensioen.

B.64.1. De systemen van vergoeding van schade die voortvloeien uit een arbeidsongeval of een beroepsziekte, zoals ze worden georganiseerd in de wet van 10 april 1971 en de op 3 juni 1970 gecoördineerde wetten, wijken af van de gemeenrechtelijke regels van burgerlijke aansprakelijkheid.

Die vergoeding, die forfaitair is, is niet op het begrip fout maar op het begrip beroepsrisico gebaseerd.

De werkgevers dragen bij tot de financiering van de vergoedingsregelingen van de schade die voortvloeit uit arbeidsongevallen en beroepsziekten. Die regelingen sluiten aan bij mechanismen van sociale verzekeringen.

De forfaitaire vergoeding zal in sommige gevallen meer, en in andere gevallen minder, bedragen dan datgene wat het slachtoffer had kunnen krijgen door een gemeenrechtelijke vordering in te stellen tegen de dader van de fout die het ongeval heeft veroorzaakt.

B.64.2. Aangezien een afwijkend systeem in principe is verantwoord, kan worden aanvaard dat bij een nadere vergelijking met het gemeenrechtelijke systeem verschillen in behandeling aan het licht komen, nu eens in de ene zin, dan weer in de andere, onder voorbehoud dat elk van de in het geding zijnde regels dient overeen te stemmen met de logica van het systeem waarvan die regel deel uitmaakt.

B.65. Uit de parlementaire voorbereiding van artikel 15 van de wet van 10 februari 1981 blijkt dat de krachtens de wet van 10 april 1971 en de op 3 juni 1970 gecoördineerde wetten te storten schadeloosstelling in geval van blijvende arbeidsongeschiktheid niet enkel tot doel heeft de geleden schade te vergoeden. Zij vormt ook een vervangingsinkomen, net zoals het rustpensioen (Parl. St., Senaat, 1980-1981, nr. 564-1, p. 13;ibid., nr. 564-2, p. 31; Parl. St., Kamer, 1980-1981, nr. 736/3, p. 5).

B.66. De voormelde regels in verband met de arbeidsongevallen en de beroepsziekten behoren tot het geheel van de regels inzake sociale zekerheid.

In het raam van een beleid van kostenbeheersing komt het de wetgever toe, rekening houdend met de finaliteit van de verschillende uitkeringen en, te dezen, met het in de diverse sectoren van de sociale zekerheid te verzekeren financiële evenwicht, te oordelen of, en in voorkomend geval in welke mate, de onderscheiden uitkeringen vatbaar zijn voor cumulatie.

B.67. Het feit dat de vergoedingen toegekend krachtens de wet van 10 april 1971 of krachtens de op 3 juni 1970 gecoördineerde wetten lager kunnen liggen dan de gemeenrechtelijke schadevergoeding is op zich niet onverantwoord, gelet op de voordelen van die bijzondere systemen van schadevergoeding.

Het verschil in behandeling is bijgevolg niet zonder redelijke verantwoording.

B.68. Het onderzoek van de bestaanbaarheid van de bestreden bepalingen met artikel 23, derde lid, 2°, van de Grondwet leidt niet tot een andere conclusie.

B.69. Het eerste middel in de zaak nr. 4138 is niet gegrond.

Wat het tweede middel in de zaak nr. 4138 betreft B.70. Uit de uiteenzetting in het verzoekschrift blijkt dat het Hof, in het eerste onderdeel van het tweede middel wordt verzocht zich uit te spreken over de bestaanbaarheid van de artikelen 292, 316, 321 en 336, § 1, van de wet van 20 juli 2006 met de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, in zoverre de bestreden bepalingen een inmenging van de wetgever in de hangende rechtsgedingen zouden vormen.

B.71. Artikel 292 van de wet van 20 juli 2006 heeft tot doel terugwerkende kracht te verlenen aan wetsbepalingen die regels overnemen die zijn vervat in het koninklijk besluit van 13 januari 1983 « tot uitvoering van artikel 42bis van de arbeidsongevallenwet van 10 april 1971 ».

De artikelen 316, 321 en 336, § 1, van de wet van 20 juli 2006 hebben tot doel terugwerkende kracht te verlenen aan wetsbepalingen die regels overnemen die zijn vervat in het koninklijk besluit van 13 januari 1983 « tot uitvoering van artikel 66 van de wetten betreffende de schadeloosstelling voor beroepsziekten, gecoördineerd op 3 juni 1970 ».

B.72. Om de in B.27 tot B.29 en in B.45 tot B.47 vermelde redenen is het eerste onderdeel van het tweede middel in de zaak nr. 4138 niet gegrond.

B.73. Uit de uiteenzetting in het verzoekschrift blijkt dat het Hof in een tweede onderdeel van het tweede middel wordt verzocht zich uit te spreken over de bestaanbaarheid van de in B.70 beoogde bepalingen van de wet van 20 juli 2006 met artikel 16 van de Grondwet, in samenhang gelezen met artikel 1 van het Eerste Aanvullend Protocol bij het Europees Verdrag voor de rechten van de mens, in zoverre zij afbreuk zouden doen aan een legitieme verwachting in verband met de terugbetaling van het deel van de vergoeding dat verschuldigd is op grond van de wet van 10 april 1971 of van de op 3 juni 1970 gecoördineerde wetten, en dat werd afgehouden op grond van de koninklijke besluiten van 13 januari 1983.

B.74. Om de in B.16 tot B.19 en in B.37 tot B.39 vermelde motieven is het tweede onderdeel van het tweede middel in de zaak nr. 4138 niet gegrond.

Wat het eerste middel in de zaak nr. 4139 betreft B.75. Uit de uiteenzetting in het verzoekschrift blijkt dat het Hof wordt verzocht zich uit te spreken over de bestaanbaarheid van de artikelen 316 en 321 van de wet van 20 juli 2006 met artikel 16 van de Grondwet, in samenhang gelezen met artikel 1 van het Eerste Aanvullend Protocol bij het Europees Verdrag voor de rechten van de mens, in zoverre zij, door hun terugwerkende kracht, afbreuk zouden doen aan de « potentiële schuldvordering » van een slachtoffer van een arbeidsongeval.

B.76. Om die in B.27 tot B.29 vermelde motieven is het eerste middel in de zaak nr. 4139 niet gegrond.

Wat het tweede middel in de zaak nr. 4139 betreft B.77. Uit de uiteenzetting in het verzoekschrift - en uit het onderzoek van het belang van de verzoeker - blijkt dat het Hof wordt verzocht zich uit te spreken over de bestaanbaarheid van artikel 317 van de wet van 20 juli 2006 - doordat het artikel 312, § 3, invoegt in de wet van 20 juli 2006 - met de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, in zoverre het een verschil in behandeling maakt tussen twee categorieën van personen die een rust- of overlevingspensioen genieten en die, naar aanleiding van een arbeidsongeval, hun beroepsactiviteit hebben moeten stopzetten of van activiteit hebben moeten veranderen : enerzijds, de mijnwerkers en, anderzijds, de andere werknemers op wie de wet van 10 april 1971 van toepassing is en die niet die hoedanigheid van mijnwerker hebben. Het verschil in behandeling vloeit voort uit de omstandigheid dat het door de bestreden bepaling veroorzaakte voordeel enkel van toepassing is op de mijnwerkers.

B.78. De bestreden bepaling neemt de regel over vervat in artikel 2, § 3, van het koninklijk besluit van 13 januari 1983 « tot uitvoering van artikel 42bis van de arbeidsongevallenwet van 10 april 1971 », zoals het werd ingevoegd bij artikel 51 van het koninklijk besluit van 10 december 1987.

Die reglementaire bepaling werd aangenomen op grond van artikel 42bis, eerste lid, van de wet van 10 april 1971, ingevoegd bij artikel 5 van de programmawet van 2 juli 1981. De wetgever heeft bijzondere aandacht kunnen besteden aan het lot van de mijnwerkers wegens de aan dat beroep verbonden bijzondere risico's.

Het verschil in behandeling is niet zonder redelijke verantwoording.

B.79. Het tweede middel in de zaak nr. 4139 is niet gegrond.

Om die redenen, het Hof verwerpt de beroepen.

Aldus uitgesproken in het Frans, het Nederlands en het Duits, overeenkomstig artikel 65 van de bijzondere wet van 6 januari 1989, op de openbare terechtzitting van 17 april 2008.

De griffier, P.-Y. Dutilleux De voorzitter, M. Melchior

^