Etaamb.openjustice.be
Arrest
gepubliceerd op 17 september 2008

Uittreksel uit arrest nr. 117/2008 van 31 juli 2008 Rolnummers 4340 en 4341 In zake : de prejudiciële vragen betreffende artikel 472, § 1, van het Gerechtelijk Wetboek, gesteld door de Nederlandstalige Tuchtraad van beroep voor advocat Het Grondwettelijk Hof, samengesteld uit de voorzitters M. Bossuyt en M. Melchior, en de rechter(...)

bron
grondwettelijk hof
numac
2008203259
pub.
17/09/2008
prom.
--
staatsblad
https://www.ejustice.just.fgov.be/cgi/article_body(...)
Document Qrcode

GRONDWETTELIJK HOF


Uittreksel uit arrest nr. 117/2008 van 31 juli 2008 Rolnummers 4340 en 4341 In zake : de prejudiciële vragen betreffende artikel 472, § 1, van het Gerechtelijk Wetboek, gesteld door de Nederlandstalige Tuchtraad van beroep voor advocaten.

Het Grondwettelijk Hof, samengesteld uit de voorzitters M. Bossuyt en M. Melchior, en de rechters A. Alen, J.-P. Snappe, J.-P. Moerman, J. Spreutels en T. Merckx-Van Goey, bijgestaan door de griffier P.-Y. Dutilleux, onder voorzitterschap van voorzitter M. Bossuyt, wijst na beraad het volgende arrest : I. Onderwerp van de prejudiciële vragen en rechtspleging a. Bij beslissing van 12 november 2007 in zake E.V., waarvan de expeditie ter griffie van het Hof is ingekomen op 20 november 2007, heeft de Nederlandstalige Tuchtraad van beroep voor advocaten de volgende prejudiciële vragen gesteld : 1. « Schendt artikel 472, § 1, Ger.W. artikel 14 G.W., wegens onvoldoende nauwkeurige normatieve inhoud van de omschrijving ' buitengewone omstandigheden ', doordat, met betrekking tot (de handhaving van) de tuchtstraf schrapping, waarvan in de opheffing onder voorwaarden in dit artikel van het Gerechtelijk Wetboek is voorzien, als voorwaarde van deze opheffing wettiging door niet nader omschreven ' buitengewone omstandigheden ' wordt vereist ? »; en zo niet : 2. « Schendt artikel 472, § 1, Ger.W. artt. 23 en/of 10 en/of 11 G.W. in zoverre het gewettigd zijn door buitengewone omstandigheden in die zin wordt geïnterpreteerd dat aan de bedoelde voorwaarde is voldaan wanneer de geschrapte advocaat blijk geeft van een zodanig gewijzigde instelling dat niet gevreesd moet worden voor de waarborging van een behoorlijke beroepsuitoefening met het oog op de belangen van de rechtzoekende ? ». b. Bij beslissing van 12 november 2007 in zake L.Q., waarvan de expeditie ter griffie van het Hof is ingekomen op 20 november 2007, heeft de Nederlandstalige Tuchtraad van beroep voor advocaten dezelfde prejudiciële vragen gesteld.

Die zaken, ingeschreven onder de nummers 4340 en 4341 van de rol van het Hof, werden samengevoegd. (...) III. In rechte (...) B.1. De eerste prejudiciële vraag strekt ertoe van het Hof te vernemen of artikel 472, § 1, eerste lid, van het Gerechtelijk Wetboek artikel 14 van de Grondwet schendt « wegens onvoldoende nauwkeurige normatieve inhoud van de omschrijving ' buitengewone omstandigheden ', doordat, met betrekking tot (de handhaving van) de tuchtstraf schrapping, waarvan in de opheffing onder voorwaarden in dit artikel van het Gerechtelijk Wetboek is voorzien, als voorwaarde van deze opheffing wettiging door niet nader omschreven ' buitengewone omstandigheden ' wordt vereist ».

Subsidiair, in geval van een ontkennend antwoord op de eerste prejudiciële vraag, wenst de Nederlandstalige Tuchtraad van beroep tevens te vernemen of diezelfde bepaling de artikelen 10, 11 of 23 van de Grondwet schendt « in zoverre het gewettigd zijn door buitengewone omstandigheden in die zin wordt geïnterpreteerd dat aan de bedoelde voorwaarde is voldaan wanneer de geschrapte advocaat blijk geeft van een zodanig gewijzigde instelling dat niet gevreesd moet worden voor de waarborging van een behoorlijke beroepsuitoefening met het oog op de belangen van de rechtzoekende ».

Wat de bevoegdheid van het Hof betreft B.2. De Ministerraad betwist de ontvankelijkheid van de prejudiciële vragen die worden gesteld door de Nederlandstalige Tuchtraad van beroep omdat zij zouden uitgaan van een administratieve overheid en niet van een rechtscollege.

B.3. Artikel 142, derde lid, van de Grondwet bepaalt dat « de zaak [...] bij het Hof aanhangig [kan] worden gemaakt [...], prejudicieel, door ieder rechtscollege ».

Het Hof is dus slechts bevoegd om een antwoord te geven op de prejudiciële vraag voor zover de Nederlandstalige Tuchtraad van beroep een rechtscollege is.

B.4. Uit de parlementaire voorbereiding van de bijzondere wet van 6 januari 1989 blijkt dat onder meer « de professionele tuchtcolleges zoals de Raad van de Orde van Advocaten of van Geneesheren » kunnen worden beschouwd als een rechtscollege in de zin van de voormelde bepaling (Parl. St., Kamer, 1988-1989, nr. 633/4, p. 29).

Het Hof is derhalve bevoegd om kennis te nemen van de gestelde prejudiciële vragen.

De exceptie wordt verworpen.

Wat betreft de ontvankelijkheid van de tussenkomst van de Orde van Vlaamse balies en de Nederlandse Orde van advocaten bij de balie te Brussel B.5. De appellant in de zaak nr. 4341 betwist de tussenkomst van de Orde van Vlaamse balies en van de Nederlandse Orde van advocaten bij de balie te Brussel omdat zij niet zouden getuigen van het rechtens vereiste belang om in de rechtspleging tussen te komen.

B.6. Ofschoon moet worden vermeden dat voor het Hof personen in rechte treden die slechts een hypothetisch belang hebben bij de aan het Hof gestelde prejudiciële vragen, dient het Hof rekening te houden met het versterkte gezag van gewijsde dat voortvloeit uit artikel 26, § 2, tweede lid, 2°, van de bijzondere wet van 6 januari 1989 en ervoor te zorgen dat prejudiciële vragen met betrekking tot identieke problemen niet worden vermenigvuldigd. Door toe te staan dat elke persoon die doet blijken van een belang de vernietiging kan vorderen van een bepaling waarvan het Hof, uitspraak doende op een prejudiciële vraag, heeft vastgesteld dat ze de Grondwet schendt, heeft artikel 4, tweede lid, dat in de bijzondere wet van 6 januari 1989 is ingevoerd bij de bijzondere wet van 9 maart 2003, het gevolg versterkt dat een op prejudiciële vraag gewezen arrest kan hebben voor de personen die geen partij waren bij dat arrest.

Er dient dus te worden aangenomen dat de personen die het afdoende bewijs leveren van het rechtstreekse gevolg dat het antwoord dat het Hof op een prejudiciële vraag zal geven, op hun persoonlijke situatie kan hebben, doen blijken van een belang om voor het Hof tussen te komen.

B.7. De Orde van Vlaamse balies heeft overeenkomstig artikel 495 van het Gerechtelijk Wetboek « de taak te waken over de eer, de rechten en de gemeenschappelijke beroepsbelangen van [zijn] leden » en neemt « initiatieven en maatregelen die nuttig zijn voor de opleiding, de tuchtrechtelijke regels en de loyauteit in het beroep en voor de behartiging van de belangen van de advocaat en van de rechtzoekende ».

Ofschoon de Orde van Vlaamse balies geen partij is voor het verwijzende rechtscollege, blijkt uit haar wettelijke opdrachtomschrijving dat zij te dezen doet blijken van een voldoende belang om tussen te komen in een zaak die betrekking heeft op het tuchtstatuut van de advocaat en de voorwaarden van wederinschrijving na het oplopen van de tuchtsanctie van schrapping.

De aanvraag van de appellant voor het verwijzende rechtscollege in de zaak nr. 4340 betrof de wederinschrijving op het tableau van de Nederlandse Orde van advocaten bij de balie te Brussel. Gelet op het feit dat de raad van de Orde, overeenkomstig artikel 432 van het Gerechtelijk Wetboek, « meester is over het tableau », heeft de betrokken Orde van advocaten eveneens een voldoende belang om tussen te komen in de zaak nr. 4340.

De memories van tussenkomst en de memories van antwoord van de Orde van Vlaamse balies en van de Nederlandse Orde van advocaten bij de balie te Brussel zijn ontvankelijk.

Wat de omvang van de prejudiciële vragen betreft B.8. De appellant in de zaak nr. 4341 verzoekt het Hof het rechtszekerheidsbeginsel en artikel 6.1 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens in zijn onderzoek te betrekken en in voorkomend geval tot herkwalificatie van de prejudiciële vragen over te gaan.

B.9. Het komt aan de verwijzende rechter toe te oordelen welke prejudiciële vragen hij aan het Hof dient te stellen en daarbij de omvang van de saisine te bepalen. De partijen vermogen niet de inhoud van de vraag te wijzigen.

Het Hof beperkt zijn controle tot de toetsing aan de in de prejudiciële vragen vermelde bepalingen.

Ten gronde B.10. Artikel 472, § 1, van het Gerechtelijk Wetboek luidt : « Een geschrapte advocaat kan niet worden ingeschreven op een tableau van de Orde, of op een lijst van advocaten die hun beroep uitoefenen onder de beroepstitel van een andere lidstaat van de Europese Unie, of op een lijst van stagiairs dan na het verstrijken van een termijn van tien jaar nadat de beslissing tot schrapping in kracht van gewijsde is gegaan en indien buitengewone omstandigheden het wettigen.

De inschrijving is niet geoorloofd dan na een met redenen omkleed advies van de raad van de Orde van de balie waartoe de advocaat behoorde.

De weigering tot inschrijving wordt met redenen omkleed ».

B.11. De eerste prejudiciële vraag noopt het Hof tot toetsing van die bepaling aan artikel 14 van de Grondwet, dat luidt : « Geen straf kan worden ingevoerd of toegepast dan krachtens de wet ».

B.12. Artikel 472 van het Gerechtelijk Wetboek, zoals vervangen bij artikel 27 van de wet van 21 juni 2006 « tot wijziging van een aantal bepalingen van het Gerechtelijk Wetboek met betrekking tot de balie en de tuchtprocedure voor haar leden », bepaalt de wijze waarop en de voorwaarden waaronder de verschillende tuchtsancties kunnen tenietgaan, namelijk door een wederinschrijving, wat de tuchtsanctie « schrapping » betreft (paragraaf 1), door eerherstel, wat de schorsing betreft (paragraaf 2) en door uitwissing van rechtswege, wat de lichtere tuchtstraffen betreft (paragraaf 3).

Ofschoon de mogelijkheid tot wederinschrijving na schrapping, anders dan het eerherstel en de uitwissing van rechtswege voor de andere tuchtsancties, reeds eerder bestond en was opgenomen in artikel 471 van het Gerechtelijk Wetboek, gewijzigd bij artikel 6 van de wet van 19 november 1992 en bij artikel 17 van de wet van 22 november 2001, getuigt het nieuwe artikel 472 van het Gerechtelijk Wetboek in zijn geheel van het algemene streven naar rehabilitatie of uitwissing van tuchtstraffen (Parl. St., Kamer, 2004-2005, DOC 51-1724/001, pp. 21 en 37).

B.13. Zonder dat dient te worden nagegaan in welke mate het in artikel 14 van de Grondwet opgenomen beginsel van de wettigheid van de straf eveneens van toepassing is in tuchtzaken, blijkt dat de in het geding zijnde bepaling niet aldus kan worden geïnterpreteerd dat de weigering tot wederinschrijving op basis van de daarin vermelde voorwaarden een tuchtsanctie zou zijn, ook al dient erover te worden beraadslaagd nadat eerder een tuchtstraf werd opgelopen en ook al wordt over de aanvraag geoordeeld door een tuchtrechtscollege.

De eerste prejudiciële vraag dient ontkennend te worden beantwoord.

B.14. In de tweede prejudiciële vraag wordt de voorwaarde van « het gewettigd zijn door buitengewone omstandigheden » waaraan de wederinschrijving van een geschrapte advocaat is onderworpen, aldus geïnterpreteerd dat eraan is voldaan « wanneer de geschrapte advocaat blijk geeft van een zodanig gewijzigde instelling dat niet gevreesd moet worden voor de waarborging van een behoorlijke beroepsuitoefening met het oog op de belangen van de rechtzoekende » en wordt artikel 472, § 1, van het Gerechtelijk Wetboek, aldus geïnterpreteerd, ter toetsing aan de artikelen 10, 11 en 23 van de Grondwet aan het Hof voorgelegd.

B.15. Het Hof is bevoegd om na te gaan of een bepaling waarover het wordt ondervraagd, in de door de verwijzende rechter gekozen interpretatie, bestaanbaar is met de artikelen waaraan het vermag te toetsen.

B.16. Aan de in het geding zijnde bepaling wordt door het verwijzende rechtscollege een interpretatie gegeven die voor geen enkele van de in de procedures voor het verwijzende rechtscollege betrokken partijen enig nadeel doet ontstaan, zodat er geen twijfel kan rijzen omtrent de bestaanbaarheid ervan met artikel 23 van de Grondwet. Evenmin wordt aangetoond - en, bij ontstentenis van een beweerd nadeel of van een voorgehouden bevoordeling van een derde, kan ook niet worden ingezien - waarin het verschil in behandeling met andere categorieën van personen zou bestaan dat discriminerend zou zijn.

B.17. De kwestie op welke wijze artikel 472, § 1, van het Gerechtelijk Wetboek dient te worden uitgelegd, behoort te dezen tot de bevoegdheid van de Tuchtraad van beroep, in voorkomend geval onder toezicht van het Hof van Cassatie.

De tweede prejudiciële vraag behoeft geen antwoord.

Om die redenen, het Hof zegt voor recht : - Artikel 472, § 1, eerste lid, van het Gerechtelijk Wetboek schendt artikel 14 van de Grondwet niet. - De tweede prejudiciële vraag behoeft geen antwoord.

Aldus uitgesproken in het Nederlands en het Frans, overeenkomstig artikel 65 van de bijzondere wet van 6 januari 1989, op de openbare terechtzitting van 31 juli 2008.

De griffier, P.-Y. Dutilleux.

De voorzitter, M. Bossuyt.

^