Etaamb.openjustice.be
Arrest
gepubliceerd op 19 september 2008

Uittreksel uit arrest nr. 127/2008 van 1 september 2008 Rolnummer 4299 In zake : de prejudiciële vraag betreffende artikel 75, 3°, van het Wetboek van de inkomstenbelastingen 1992, gesteld door de Rechtbank van eerste aanleg te Namen. He samengesteld uit de voorzitters M. Melchior en M. Bossuyt, en de rechters P. Martens, R. Henneuse, (...)

bron
grondwettelijk hof
numac
2008203299
pub.
19/09/2008
prom.
--
staatsblad
https://www.ejustice.just.fgov.be/cgi/article_body(...)
Document Qrcode

GRONDWETTELIJK HOF


Uittreksel uit arrest nr. 127/2008 van 1 september 2008 Rolnummer 4299 In zake : de prejudiciële vraag betreffende artikel 75, 3°, van het Wetboek van de inkomstenbelastingen 1992, gesteld door de Rechtbank van eerste aanleg te Namen.

Het Grondwettelijk Hof, samengesteld uit de voorzitters M. Melchior en M. Bossuyt, en de rechters P. Martens, R. Henneuse, E. De Groot, L. Lavrysen, A. Alen, J.-P. Snappe, J.-P. Moerman, E. Derycke, J. Spreutels en T. Merckx-Van Goey, bijgestaan door de griffier P.-Y. Dutilleux, onder voorzitterschap van voorzitter M. Melchior, wijst na beraad het volgende arrest : I. Onderwerp van de prejudiciële vraag en rechtspleging Bij vonnis van 19 september 2007 in zake de nv « Pic Epeiche » tegen de Belgische Staat, waarvan de expeditie ter griffie van het Hof is ingekomen op 1 oktober 2007, heeft de Rechtbank van eerste aanleg te Namen de volgende prejudiciële vraag gesteld : « Schendt artikel 75, 3°, van het WIB 1992 de bepalingen van de artikelen 10, 11 en 172 van de Grondwet wanneer het : door de vennootschappen die, wegens de uitoefening van hun vennootschapsactiviteit, het gebruik van de verkregen vaste activa hebben overgedragen aan een andere derde dan een natuurlijke persoon die die vaste activa gebruikt voor het behalen van winst of baten, uit te sluiten van het voordeel van de bepalingen van de artikelen 68 en volgende van het WIB 1992, een willekeurig en niet redelijk noch objectief verantwoord onderscheid invoert tussen de vennootschappen die dezelfde bepalingen genieten en aan derden het gebruik van de door hen verkregen vaste activa hebben overgedragen, en die welke ze niet hebben overgedragen; door de vennootschappen die, wegens de uitoefening van hun vennootschapsactiviteit, het gebruik van de verkregen vaste activa hebben overgedragen aan een andere derde dan een natuurlijke persoon die die vaste activa gebruikt voor het behalen van winst of baten, uit te sluiten van het voordeel van de bepalingen van de artikelen 68 en volgende van het WIB 1992, een willekeurig en niet redelijk noch objectief verantwoord onderscheid invoert tussen de vennootschappen die dezelfde bepalingen genieten en die een overdracht hebben gedaan aan een natuurlijke persoon die die vaste activa gebruikt voor het behalen van winst of baten en diegene die ze hebben overgedragen aan een andere derde dan een natuurlijke persoon die die vaste activa gebruikt voor het behalen van winst of baten; door aan te nemen dat het voordeel van de investeringsaftrek behouden blijft wanneer het gebruik van de vaste activa wordt overgedragen aan een derde, natuurlijke persoon, die het aanwendt voor het behalen van winst of baten, het voordeel van de investeringsaftrek uitsluit wanneer het gebruik van de vaste activa wordt overgedragen aan een rechtspersoon die, per hypothese, ze eveneens gebruikt voor zijn beroepsactiviteit, zonder redelijke en objectieve verantwoording; een vennootschap die vaste activa verhuurt aan een andere vennootschap die, indien zij de vaste activa zelf had verkregen, de investeringsaftrek zou hebben kunnen genieten, zonder redelijke of objectieve verantwoording op dezelfde wijze behandelt als een vennootschap die vaste activa verhuurt aan een vennootschap die, indien zij de vaste activa zelf had verkregen, de investeringsaftrek niet zou hebben kunnen genieten, terwijl beide vennootschappen zich in onderscheiden situaties bevinden ? ». (...) III. In rechte (...) B.1.1. In de prejudiciële vraag wordt het Hof verzocht zich uit te spreken over de bestaanbaarheid, met de artikelen 10, 11 en 172 van de Grondwet, van artikel 75, 3°, van het Wetboek van de inkomstenbelastingen 1992 (hierna : WIB 1992), in zoverre het tot gevolg heeft dat de vennootschappen die, wegens de uitoefening van hun vennootschapsactiviteit, het gebruik van de verkregen vaste activa overdragen aan een andere derde dan de natuurlijke persoon die die vaste activa gebruikt voor het behalen van winst of baten, worden uitgesloten van het voordeel van de bepalingen van de artikelen 68 en volgende van hetzelfde Wetboek.

B.1.2. Artikel 68 van het WIB 1992 bepaalt : « Winst en baten worden vrijgesteld tot een deel van de aanschaffings- of beleggingswaarde van de materiële vaste activa die in nieuwe staat zijn verkregen of tot stand gebracht en van de nieuwe immateriële vaste activa, indien die vaste activa in België voor het uitoefenen van de beroepswerkzaamheid worden gebruikt. Deze vrijstelling wordt ' investeringsaftrek ' genoemd ».

Artikel 75 van hetzelfde Wetboek bepaalt : « De investeringsaftrek is evenmin van toepassing op : [...] 3° vaste activa indien het recht van gebruik ervan anders dan op de wijze als vermeld sub 2° is overgedragen aan een andere belastingplichtige, tenzij de overdracht gebeurt aan een natuurlijke persoon die de vaste activa in België gebruikt voor het behalen van winst of baten en die het recht van gebruik daarvan geheel noch gedeeltelijk aan een derde overdraagt. [...] ».

Artikel 201 van het WIB 1992 bepaalt : « In de gevallen als vermeld in artikel 69, § 1, eerste lid, 1°, wordt de investeringsaftrek als volgt vastgesteld : 1° met betrekking tot binnenlandse vennootschappen waarvan de aandelen voor meer dan de helft toebehoren aan één of meer natuurlijke personen die de meerderheid van het stemrecht vertegenwoordigen, en die geen deel uitmaken van een groep waartoe een coördinatiecentrum behoort als vermeld in het koninklijk besluit nr.187 van 30 december 1982 betreffende de oprichting van de coördinatiecentra, is het percentage van de aftrek gelijk aan de percentsgewijs uitgedrukte stijging van het gemiddelde van de indexcijfers van de consumptieprijzen van het Rijk voor het voorlaatste jaar dat voorafgaat aan het jaar waarnaar het aanslagjaar wordt genoemd, waaraan het belastbare tijdperk is verbonden waarin de investering is verricht, ten opzichte van het gemiddelde van de indexcijfers van het eraan voorafgaande jaar, afgerond tot de hogere of lagere eenheid naargelang de breuk al dan niet 50 pct. bedraagt en verhoogd met 1 percentpunt, maar het aldus verkregen percentage mag niet minder dan 3 pct. noch meer dan 10 pct. bedragen; dat percentage is slechts van toepassing op de eerste schijf van 5.000.000 EUR investeringen per belastbaar tijdperk; 2° met betrekking tot de niet in 1° vermelde vennootschappen is het percentage van de aftrek dat vermeld in 1°, doch teruggebracht tot 0. Wanneer de economische omstandigheden zulks rechtvaardigen kan de Koning, bij een in Ministerraad overlegd besluit, het percentage van de investeringsaftrek vermeld in het eerste lid, 1° alsmede het in het eerste lid, 2°, vermelde percentage, in zover het tot 0 wordt teruggebracht, verhogen.

De Koning zal bij de Wetgevende Kamers, onmiddellijk indien ze in zitting zijn, zoniet bij de opening van de eerstvolgende zitting, een ontwerp van wet indienen tot bekrachtiging van de ter uitvoering van dit artikel genomen besluiten.

Het bedrag van 5.000.000 EUR, vermeld in het eerste lid, 1°, wordt jaarlijks aan het indexcijfer van de consumptieprijzen van het Rijk aangepast. Die aanpassing gebeurt met behulp van de coëfficiënt die wordt verkregen door het gemiddelde van de indexcijfers van het voorlaatste jaar dat voorafgaat aan het jaar waarnaar het aanslagjaar wordt genoemd te delen door het gemiddelde van de indexcijfers van het jaar 1988. Bij de berekeningen zijn de bepalingen van artikel 178, § 2, tweede en derde lid, van toepassing ».

B.2.1. De in het geding zijnde bepaling vindt haar oorsprong in artikel 65 van de herstelwet van 31 juli 1984 (Belgisch Staatsblad , 10 augustus 1984), dat een artikel 42ter, § 6, tweede lid, 4°, heeft ingevoegd in het WIB 1964 om de investeringsaftrek uit te sluiten voor de vaste activa waarvan het gebruiksrecht, met uitzondering van datgene dat is bedoeld in 2° (namelijk de overdracht van het gebruik in het kader van een leasingcontract, een overeenkomst van erfpacht, van opstal of soortgelijke onroerende rechten), is overgedragen aan een derde, tenzij die overdracht is geschied ten voordele van bedrijven in de zin van artikel 10, 1° (namelijk de nijverheids-, handels- en landbouwbedrijven), die het gebruik van die vaste activa bestemmen voor de uitoefening van hun beroepswerkzaamheid in België zonder het geheel of gedeeltelijk over te dragen aan een derde.

Die bepaling werd in de parlementaire voorbereiding van de herstelwet van 31 juli 1984 als volgt verantwoord : « De ondervinding heeft uitgewezen dat buitenlandse ondernemingen in België een vennootschap oprichten met als doel materiële vaste activa te verhuren aan hun thuishaven en de investeringsaftrek te kunnen toepassen.

De investeringsaftrek is uiteraard niet ingevoerd om geschenken te geven aan buitenlandse ondernemingen zonder enige bestuurs- of exploitatiezetel in België. Daarom wordt voorgesteld de investeringsaftrek niet meer te verlenen in de gevallen waar enig ander gebruiksrecht dan leasing, van roerende vaste activa, wordt afgestaan aan derden, waarbij de afstand van dergelijk recht aan in België gevestigde bedrijven uiteraard niet in de uitsluiting is begrepen » (Parl. St., Kamer, 1983-1984, nr. 927/1, p. 28, en nr. 927/27, p. 415).

B.2.2. De oorspronkelijke bepaling is twee keer gewijzigd. Artikel 12 van de wet van 28 juli 1992 houdende fiscale en financiële bepalingen (Belgisch Staatsblad , 31 juli 1992) heeft aldus het voordeel van de investeringsaftrek uitgebreid tot de beoefenaars van vrije beroepen, ambten of posten, en zulks om de volgende motieven : « Als algemene regel geldt dat immateriële vaste activa waarvan het gebruik aan derden wordt afgestaan, niet voor investeringsaftrek in aanmerking komen. Als de huurder evenwel een nijverheids-, handels- of landbouwonderneming is, die die vaste activa voor haar werkzaamheden in België gebruikt en ze niet aan derden afstaat, blijft de aftrek voor de verhuurder bestaan. Het ontwerp breidt die uitzonderingsregel uit tot huurders die beoefenaars van vrije beroepen, ambten of posten zijn. Die uitbreiding ligt eigenlijk voor de hand, aangezien het algemene recht om investeringen af te trekken sinds de wet van 7 december 1988, naar het voorbeeld van de ondernemers, ook aan laatstgenoemde belastingplichtigen is toegekend » (Parl. St., Kamer, 1991-1992, nr. 444/9, p. 136).

De tweede wijziging is ingevoerd bij artikel 3 van de wet van 28 december 1992 houdende fiscale, financiële en diverse bepalingen (Belgisch Staatsblad , 31 december 1992) en is als volgt verantwoord in de parlementaire voorbereiding van de wet : « De Minister herinnert eraan dat via artikel 18 van de wet van 28 juli 1992 houdende fiscale en financiële bepalingen (Belgisch Staatsblad van 31 juli 1992) het tarief van de investeringsaftrek tot nul werd teruggebracht voor vennootschappen waarvan de aandelen niet voor meer dan de helft toebehoren aan één of meer natuurlijke personen en voor vennootschappen die deel uitmaken van een groep waartoe een coördinatiecentrum behoort.

De administratie heeft echter vastgesteld dat bepaalde grote vennootschappen pogen deze bepaling te omzeilen door hun investeringen te doen verrichten via KMO's, die wel aan de vereiste voorwaarden voldoen.

Het voorgestelde artikel 1ter is dan ook bedoeld om deze omzeiling tegen te gaan.

De investeringsaftrek blijft echter behouden ingeval het recht van gebruik van de vaste activa door de KMO wordt afgestaan aan een andere KMO die eveneens aan de voorwaarden voldoet om de investeringsaftrek te genieten.

Artikel 1ter beoogt dus enkel het geval waarin een KMO investeringsaftrek geniet voor vaste activa waarvan zij het recht van gebruik afstaat aan een (grote) vennootschap die zelf geen investeringsaftrek kan genieten (nultarief) » (Parl. St., Kamer, 1992-1993, nr. 717/5, p. 54).

B.3.1. Het eerste aangeklaagde verschil in behandeling betreft het verschil tussen, enerzijds, de vennootschappen die het recht van gebruik van de verkregen vaste activa hebben overgedragen aan andere derden dan een natuurlijke persoon die die vaste activa gebruikt voor het behalen van winst of baten en, anderzijds, de vennootschappen die het niet hebben overgedragen. Volgens de verwijzende rechter zijn, in tegenstelling tot de eerstgenoemde categorie van vennootschappen, diegene die het gebruik van de verkregen vaste activa niet hebben overgedragen aan derden, met toepassing van artikel 75, 3°, van het WIB 1992, niet uitgesloten van de investeringsaftrek.

B.3.2. Uit artikel 201, eerste lid, 2°, van het WIB 1992 blijkt dat de investeringsaftrek is uitgesloten voor de vennootschappen die niet beantwoorden aan de twee in 1° van dezelfde bepaling vermelde criteria, namelijk die van een kleine en middelgrote onderneming (kmo) in de zin van de voormelde bepaling. Voor dergelijke vennootschappen is de investeringsaftrek immers teruggebracht tot nul procent. Voor de kmo's beperkt het voormelde artikel 201, eerste lid, 1°, de investeringsaftrek tot een bedrag van 5 miljoen euro investeringen per belastbaar tijdperk.

B.3.3. De in artikel 201, eerste lid, 1° en 2°, van het WIB 1992 vervatte maatregel is als volgt verantwoord in de parlementaire voorbereiding van de wet van 28 juli 1992 die aan de aanneming ervan ten grondslag ligt : « Daar voor de vennootschappen het fiscale voordeel van de investeringsaftrek geen doorslaggevend element is bij het nemen van investeringsbeslissingen, werd er beslist - doch enkel voor de vennootschappen - het percentage van die aftrek voor de investeringen vanaf 27 maart 1992 (datum van de aankondiging van de maatregel door de Regering) tot nul te verlagen. De investeringsaftrek wordt nochtans niet afgeschaft zodat, wanneer de economische omstandigheden het noodzaken, de aftrek opnieuw kan worden ingevoerd bij een in Ministerraad overlegd koninklijk besluit.

Het koninklijk besluit zal bij wet moeten worden bekrachtigd. [...] » (Parl. St., Kamer, 1991-1992, nr. 444/1, p. 16).

B.4.1. Ermee rekening houdend dat het stelsel van de investeringsaftrek verschilt naargelang het al dan niet een vennootschap betreft die beantwoordt aan de criteria van een kmo in de zin van de voormelde bepaling, moet het Hof een onderscheid maken tussen de twee soorten vennootschappen om zich uit te spreken over het eerste aangeklaagde verschil in behandeling.

Een vennootschap die niet voldoet aan de criteria van een kmo in de zin van artikel 201, eerste lid, 1°, van het WIB 1992 en die, in het kader van de uitoefening van haar vennootschapsactiviteit, de vaste activa uitbaat zonder het gebruik ervan over te dragen, kan aldus geen aanspraak maken op een investeringsaftrek, aangezien het percentage ervan is teruggebracht tot nul ingevolge het 2° van dezelfde bepaling.

Hieruit vloeit voort dat zij, in die hypothese, niet anders wordt behandeld dan een vennootschap die, wegens de uitoefening van haar vennootschapsactiviteit, de vaste activa uitbaat door het gebruik ervan over te dragen aan een andere derde dan een natuurlijke persoon die die vaste activa gebruikt voor het behalen van winst of baten en die het gebruik ervan niet geheel noch gedeeltelijk aan een derde overdraagt, waarbij de laatstgenoemde eveneens is uitgesloten van het voordeel van de investeringsaftrek.

Wanneer daarentegen een vennootschap beantwoordt aan de criteria van een kmo zoals gedefinieerd in artikel 201, eerste lid, 1°, van het WIB 1992, kan zij aanspraak maken op het voordeel van de investeringsaftrek tot een bedrag van 5 miljoen euro investeringen per belastbaar tijdperk wanneer zij de vaste activa uitbaat zonder het gebruik ervan over te dragen. Dat is niet het geval voor een vennootschap (ongeacht of zij al dan niet aan de criteria van een kmo voldoet) die de vaste activa uitbaat door het gebruik ervan over te dragen aan een andere derde dan een natuurlijke persoon die die vaste activa gebruikt voor het behalen van winst of baten en die het gebruik ervan geheel noch gedeeltelijk overdraagt aan een derde. Die vennootschap is immers uitgesloten van het voordeel van de investeringsaftrek ingevolge het in het geding zijnde artikel 75, 3°, van het WIB 1992.

B.4.2. Rekening houdend met het in B.2.2 omschreven doel, is het redelijk verantwoord om een vennootschap die beantwoordt aan de criteria van een kmo zoals gedefinieerd in artikel 201, eerste lid, 1°, van het WIB 1992 en die het recht van gebruik van de verkregen vaste activa overdraagt aan een vennootschap die niet beantwoordt aan die criteria en derhalve geen aanspraak zou kunnen maken op de investeringsaftrek bepaald in de artikelen 68 en volgende van hetzelfde Wetboek indien zij zelf de vaste activa zou hebben verkregen, uit te sluiten van de investeringsaftrek.

In zoverre hij tot gevolg heeft dat de vaste activa verkregen door een kmo in de zin van artikel 201, eerste lid, 1°, van het Wetboek, wanneer die het recht van gebruik van die vaste activa overdraagt aan een andere kmo die zelf aanspraak zou kunnen maken op de aftrek indien zij de vaste activa zou hebben verkregen, van de investeringsaftrek worden uitgesloten, is de in artikel 75, 3°, van het WIB 1992 vervatte maatregel echter niet pertinent om het doel van de wetgever te bereiken. De kans dat het aftrekverbod wordt omzeild, is in een dergelijke hypothese immers onbestaande, vermits de overdragende vennootschap en de overnemende vennootschap beide aanspraak kunnen maken op de investeringsaftrek op grond van artikel 201, eerste lid, 1°, van het WIB 1992.

B.4.3. De prejudiciële vraag dient in die mate bevestigend te worden beantwoord.

B.5. Het Hof wordt door de verwijzende rechter verzocht zich uit te spreken over een tweede verschil in behandeling, namelijk het verschil tussen, enerzijds, een vennootschap die, wegens de uitoefening van haar vennootschapsactiviteit, de vaste activa uitbaat waarbij zij het gebruik ervan overdraagt aan een natuurlijke persoon die die vaste activa gebruikt voor het behalen van winst of baten en die het gebruik ervan geheel noch gedeeltelijk overdraagt aan een derde persoon en, anderzijds, een vennootschap die, wegens de uitoefening van haar vennootschapsactiviteit, de vaste activa uitbaat waarbij zij het gebruik ervan overdraagt aan een andere derde dan een natuurlijke persoon die die vaste activa gebruikt voor het behalen van winst of baten en die het gebruik ervan geheel noch gedeeltelijk overdraagt aan een derde persoon. Terwijl de eerstgenoemde categorie van vennootschappen de investeringsaftrek geniet, is de tweede categorie daarvan uitgesloten ingevolge de in het geding zijnde bepaling.

B.6.1. Het stelsel van de investeringsaftrek verschilt, met toepassing van artikel 201, eerste lid, van het WIB 1992, naargelang het al dan niet gaat om een vennootschap die beantwoordt aan de criteria van een kmo in de zin van die bepaling.

Zoals in B.4.1 is aangegeven, geldt voor de vennootschap die niet voldoet aan de criteria van een kmo in de zin van artikel 201, eerste lid, 1°, van het WIB 1992 en die het gebruik van de vaste activa overdraagt aan een natuurlijke persoon onder de in de prejudiciële vraag omschreven voorwaarden, het tarief van de investeringsaftrek dat is teruggebracht tot nul ingevolge artikel 201, eerste lid, 2°, van hetzelfde Wetboek. Een dergelijke vennootschap die het gebruik van de verkregen vaste activa overdraagt aan een andere derde dan een natuurlijke persoon, is uitgesloten van het voordeel van de investeringsaftrek ingevolge artikel 75, 3°, van het WIB 1992.

Aangezien er in die hypothese geen verschil in behandeling bestaat, dient de prejudiciële vraag ontkennend te worden beantwoord.

B.6.2. Voorts moet de hypothese nog worden onderzocht van een vennootschap die beantwoordt aan de criteria van een kmo in de zin van artikel 201, eerste lid, 1°, van het WIB 1992, naargelang zij het gebruik van de verkregen vaste activa overdraagt aan een natuurlijke persoon onder de in de vraag omschreven voorwaarden, dan wel het gebruik van de vaste activa overdraagt aan een andere derde dan een natuurlijke persoon.

Om de in B.4.1 en B.4.2 vermelde motieven, vermocht de wetgever, gelet op het door hem nagestreefde doel, in herinnering gebracht in B.2.2, redelijkerwijs ervan uit te gaan dat de kmo's die het gebruik van de verkregen vaste activa overdragen aan vennootschappen die geen aanspraak hadden kunnen maken op het voordeel van de investeringsaftrek indien zij de vaste activa in kwestie zelf hadden verkregen, van de investeringsaftrek moesten worden uitgesloten.

In zoverre hij tot gevolg heeft dat een kmo in de zin van artikel 201, eerste lid, 1°, van het WIB 1992 van de investeringsaftrek wordt uitgesloten wanneer zij het gebruik van de verkregen vaste activa overdraagt aan een andere kmo in de zin van dezelfde bepaling, terwijl die de investeringsaftrek zou hebben kunnen genieten indien zij de vaste activa zelf had verkregen, is de in artikel 75, 3°, van het WIB 1992 voorgeschreven maatregel daarentegen niet pertinent ten aanzien van het nagestreefde doel.

B.6.3. De prejudiciële vraag dient in die mate bevestigend te worden beantwoord.

B.7.1. Ten slotte wordt het Hof ondervraagd over de identieke behandeling die, volgens de bewoordingen van de verwijzende rechter, zou bestaan tussen « een vennootschap die vaste activa verhuurt aan een andere vennootschap die, indien zij de vaste activa zelf had verkregen, de investeringsaftrek zou hebben kunnen genieten » en « een vennootschap die vaste activa verhuurt aan een [andere] vennootschap die, indien zij de vaste activa zelf had verkregen, de investeringsaftrek niet zou hebben kunnen genieten, terwijl beide vennootschappen zich in onderscheiden situaties [zouden] bevinden ».

B.7.2. Hoewel de bewoordingen van de vraag zelf twee identieke categorieën lijken te beogen, blijkt uit de motieven van het vonnis, alsook uit de memories van de partijen, dat het Hof wordt verzocht zich uit te spreken over de situatie van een vennootschap die niet voldoet aan de criteria van een kmo, vervat in artikel 201, eerste lid, 1°, van het WIB 1992, en die is uitgesloten van het voordeel van de investeringsaftrek wanneer zij het gebruik van de verkregen vaste activa overdraagt aan, ofwel, een andere vennootschap die niet voldoet aan de criteria van een KMO, ofwel, een vennootschap die aan dergelijke criteria voldoet.

B.8. Met de wet van 28 juli 1992 heeft de wetgever het percentage van de investeringsaftrek voor de vennootschappen die niet voldoen aan de criteria van een kmo zoals gedefinieerd in artikel 201, eerste lid, 1°, van het WIB 1992 willen terugbrengen tot nul. Hieruit vloeit voort dat die vennootschappen, ongeacht de hoedanigheid van de overnemer waaraan zij het recht van gebruik van de door hen verkregen vaste activa overdragen, geen enkele investeringsaftrek kunnen genieten.

De maatregel die erin bestaat de investeringsaftrek af te schaffen voor de vennootschappen die niet de kenmerken van een kmo in de zin van het Wetboek van de inkomstenbelastingen vertonen, valt onder de beoordelingsbevoegdheid van de wetgever en is niet kennelijk onredelijk, gelet op het door hem nagestreefde doel, in herinnering gebracht in B.3.3. De hoedanigheid van de overnemer van het gebruik van de verkregen vaste activa kan niet verantwoorden dat een verschil in behandeling wordt ingevoerd onder de overdragende vennootschappen, gelet op de keuze van de wetgever om het percentage van de investeringsaftrek tot nul terug te brengen.

B.9. De prejudiciële vraag dient in die mate ontkennend te worden beantwoord.

Om die redenen, het Hof zegt voor recht : Artikel 75, 3°, van het Wetboek van de inkomstenbelastingen 1992 schendt de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, in zoverre het tot gevolg heeft dat een vennootschap die beantwoordt aan de kenmerken van een kmo in de zin van artikel 201, eerste lid, 1°, van het WIB 1992 en die, wegens de uitoefening van haar vennootschapsactiviteit, het gebruik van de verkregen vaste activa overdraagt aan een vennootschap die zelf beantwoordt aan de kenmerken van een kmo in de zin van die laatste bepaling, van de investeringsaftrek wordt uitgesloten.

Aldus uitgesproken in het Frans en het Nederlands, overeenkomstig artikel 65 van de bijzondere wet van 6 januari 1989, op de openbare terechtzitting van 1 september 2008.

De griffier, P.-Y. Dutilleux.

De voorzitter, M. Melchior.

^