Etaamb.openjustice.be
Arrest
gepubliceerd op 04 december 2008

Uittreksel uit arrest nr. 141/2008 van 30 oktober 2008 Rolnummer 4303 In zake : de prejudiciële vragen betreffende de artikelen 371 en 376 van het Wetboek van de inkomstenbelastingen 1992, gesteld door de Rechtbank van eerste aanleg te Ber Het Grondwettelijk Hof, samengesteld uit de voorzitters M. Melchior en M. Bossuyt, en de rechter(...)

bron
grondwettelijk hof
numac
2008204271
pub.
04/12/2008
prom.
--
staatsblad
https://www.ejustice.just.fgov.be/cgi/article_body(...)
Document Qrcode

Uittreksel uit arrest nr. 141/2008 van 30 oktober 2008 Rolnummer 4303 In zake : de prejudiciële vragen betreffende de artikelen 371 en 376 van het Wetboek van de inkomstenbelastingen 1992, gesteld door de Rechtbank van eerste aanleg te Bergen.

Het Grondwettelijk Hof, samengesteld uit de voorzitters M. Melchior en M. Bossuyt, en de rechters P. Martens, R. Henneuse, A. Alen, J.-P. Snappe en E. Derycke, bijgestaan door de griffier P.-Y. Dutilleux, onder voorzitterschap van voorzitter M. Melchior, wijst na beraad het volgende arrest : I. Onderwerp van de prejudiciële vragen en rechtspleging Bij vonnis van 21 december 2006 in zake Michel Parent tegen de stad La Louvière, waarvan de expeditie ter griffie van het Hof is ingekomen op 3 oktober 2007, heeft de Rechtbank van eerste aanleg te Bergen de volgende prejudiciële vragen gesteld : 1. « Schenden de artikelen 371 en 376 van het Wetboek van de inkomstenbelastingen 1992 (die op de administratieve bezwaarschriften tegen een gemeentebelasting van toepassing zijn ingevolge de wet van 23 december 1986 en vervolgens die van 24 december 1996, artikel 11), in die zin geïnterpreteerd dat zij elk rechtsmiddel ontzeggen aan iedere persoon wiens naam in het kohier van de gemeentebelasting is opgenomen en die geen bezwaarschrift binnen de in die bepalingen vastgestelde termijnen heeft ingediend, de artikelen 10, 11, 170 en 172 van de Grondwet, wanneer die inschrijving in het kohier klaarblijkelijk onwettig is doordat die voortvloeit uit een kennelijke vergissing van de administratie, die door haar niet wordt betwist en erin bestaat ten onrechte te hebben aangenomen dat de voormelde persoon zich bevond in de feitelijke situatie die door het gemeentelijk reglement in aanmerking wordt genomen om de belasting in te stellen ? »;2. « Schenden de artikelen 371 en 376 van het Wetboek van de inkomstenbelastingen 1992 (die op de administratieve bezwaarschriften tegen een gemeentebelasting van toepassing zijn ingevolge de wet van 23 december 1986 en vervolgens die van 24 december 1996, artikel 11) artikel 170, § 4, van de Grondwet, wanneer zij in die zin worden geïnterpreteerd dat zij ertoe leiden aan het kohier van de gemeentebelasting een definitief karakter toe te kennen ten aanzien van de persoon wiens naam in die authentieke akte is opgenomen, en bijgevolg van een verzuim van bezwaar het belastbare feit te maken, wanneer die persoon tegen het op zijn naam opgestelde artikel geen administratief bezwaarschrift binnen de in die bepalingen vastgestelde termijnen heeft ingediend en wanneer dat artikel klaarblijkelijk onwettig is doordat het voortvloeit uit een kennelijke vergissing van de administratie, die door haar niet wordt betwist en erin bestaat ten onrechte te hebben aangenomen dat de voormelde persoon zich bevond in de feitelijke situatie die door het gemeentelijk reglement in aanmerking wordt genomen om de belasting in te stellen ? ». (...) III. In rechte (...) B.1. De artikelen 371 en 376, § 1, van het Wetboek van de inkomstenbelastingen 1992 (WIB 1992), zoals zij van toepassing zijn op de voor de verwijzende rechter hangende geschillen en dus vóór de wijziging ervan bij de wet van 15 maart 1999, bepaalden : «

Art. 371.De bezwaarschriften moeten worden gemotiveerd en op straffe van verval ingediend uiterlijk op 30 april van het jaar na dat waarin de belasting is gevestigd, zonder dat de termijn evenwel minder dan zes maanden mag bedragen vanaf de datum van het aanslagbiljet of van de kennisgeving van de aanslag of vanaf de datum van de inning van de belastingen op een andere wijze dan per kohier ». «

Art. 376.§ 1. De directeur der belastingen of de door hem gedelegeerde ambtenaar, verleent ambtshalve ontheffing van de overbelastingen die voortvloeien uit materiële vergissingen, uit dubbele belasting, alsmede van die welke zouden blijken uit afdoende bevonden nieuwe bescheiden of feiten waarvan het laattijdig overleggen of inroepen door de belastingschuldige wordt verantwoord door wettige redenen en op voorwaarde dat : 1° die overbelastingen door de administratie werden vastgesteld of door de belastingschuldige aan de administratie werden bekendgemaakt binnen drie jaar vanaf 1 januari van het jaar waarin de belasting is gevestigd;2° de aanslag niet reeds het voorwerp is geweest van een bezwaarschrift, dat aanleiding heeft gegeven tot een definitieve beslissing nopens de grond ». Die artikelen vormen de in het geding zijnde bepalingen.

B.2.1. In de door de verwijzende rechter gegeven interpretatie, voeren de voormelde artikelen van het WIB 1992 een verschil in behandeling in tussen, enerzijds, de persoon die de gemeentebelasting op de niet-bebouwde percelen verschuldigd is en wiens situatie beantwoordt aan de bepalingen van een gemeentelijk reglement en, anderzijds, de belastingplichtige die zich niet bevindt in de feitelijke situatie die de grondslag van de bij de norm bepaalde belasting vormt, maar niettemin aan dezelfde heffing is onderworpen omdat hij heeft verzuimd om binnen de termijnen een beroep in te stellen tegen de verkeerde inkohiering. In het eerste geval zou de grond van de opeisbaarheid bestaan vóór de inkohiering, terwijl in het tweede geval die grond daarna zou ontstaan. Niet alleen zou, in die interpretatie, aan de tweede belastingplichtige elk beroep worden ontzegd, terwijl de inschrijving in het kohier kennelijk onwettig is, maar bovendien zouden die bepalingen, aldus geïnterpreteerd, aan het kohier van de gemeentebelasting een definitief karakter toekennen ten aanzien van de persoon wiens naam in die handeling is opgenomen en zouden zij van een verzuim van bezwaar bijgevolg een belastbaar feit maken, hetgeen in strijd zou zijn met de artikelen 10, 11, 170 en 172 van de Grondwet.

B.2.2. De stad La Louvière en de Ministerraad voeren aan dat het verschil in behandeling niet voortvloeit uit de in het geding zijnde bepalingen, in de veronderstelling dat, hetgeen de Ministerraad betwist, die bepalingen op het geschil voor de verwijzende rechter van toepassing zouden zijn. Zij weerleggen beiden de interpretatie die de verwijzende rechter aan de in het geding zijnde bepalingen geeft.

Het staat niet aan de partijen om de keuze of de interpretatie te betwisten van de bepalingen die de verwijzende rechter aan de toetsing van het Hof voorlegt. Het staat evenmin aan hen de toepassing die hij ervan maakt, voor het Hof te betwisten.

B.3.1. Het loutere gegeven dat een belastingschuldige een belasting vrijwillig betaalt, houdt niet in dat hij later niet ertoe kan worden gebracht de verschuldigdheid ervan te betwisten en de terugbetaling daarvan te eisen, nadat is vastgesteld dat de inschrijving in het kohier onwettig was door een kennelijke vergissing van de administratie.

B.3.2. De aanleiding voor de verschuldigdheid van de belasting is de inkohiering ervan door de gemeentelijke overheid. Het feit dat die inkohiering in voorkomend geval onwettig is, tast de grond van de verschuldigdheid niet aan. Aangezien dat vaststaat, bevinden de twee categorieën van belastingplichtigen zich in een vergelijkbare situatie wat de beroepen betreft die zijn ingesteld bij de artikelen 371 en 376, § 1, van het WIB 1992. Zij kunnen beiden ofwel een bezwaarschrift indienen binnen de bij het voormelde artikel 371 voorgeschreven termijn, ofwel op grond van artikel 376, § 1, de ontheffing ambtshalve van een overbelasting verkrijgen als gevolg van met name materiële vergissingen, op voorwaarde dat de overbelasting is meegedeeld binnen drie jaar vanaf 1 januari van het jaar waarin de belasting is gevestigd.

Volgens de bewoordingen van de parlementaire voorbereiding is de procedure van de ontheffing ambtshalve ingericht « op voorwaarde dat een procedure worde ingesteld, zodanig dat de goede gang van de administratie en de stabiliteit de inkomsten van de Staat niet in het gedrang worden gebracht ». Aldus is gesteld dat « de stabiliteit van de begrotingsontvangsten eist [...] dat in dit geval een termijn vastgestelde worde » (Parl. St., Kamer, 1948-1949, nr. 323, pp. 2 en 4).

Het is niet onverantwoord dat de wetgever, rekening houdend met de voormelde doelstellingen, alsook in het licht van het beginsel van de rechtszekerheid, erin heeft voorzien dat een vooraf bepaalde termijn van drie jaar wordt ingevoerd om de ontheffing te verkrijgen van een belasting die voortvloeit uit een vergissing van de administratie.

B.4. De prejudiciële vragen dienen ontkennend te worden beantwoord.

Om die redenen, het Hof zegt voor recht : De artikelen 371 en 376, § 1, van het Wetboek van de inkomstenbelastingen 1992 schenden de artikelen 10, 11, 170, § 4, en 172 van de Grondwet niet.

Aldus uitgesproken in het Frans en het Nederlands, overeenkomstig artikel 65 van de bijzondere wet van 6 januari 1989, op de openbare terechtzitting van 30 oktober 2008.

De griffier, P.-Y. Dutilleux.

De voorzitter, M. Melchior.

^