Etaamb.openjustice.be
Arrest
gepubliceerd op 23 januari 2009

Uittreksel uit arrest nr. 157/2008 van 6 november 2008 Rolnummer 4467 In zake : de prejudiciële vraag betreffende artikel 70, § 1, eerste lid, van het Wetboek van de belasting over de toegevoegde waarde, gesteld door de Rechtbank van Het Grondwettelijk Hof, samengesteld uit de voorzitters M. Melchior en M. Bossuyt, en de rechter(...)

bron
grondwettelijk hof
numac
2009200001
pub.
23/01/2009
prom.
--
staatsblad
https://www.ejustice.just.fgov.be/cgi/article_body(...)
Document Qrcode

Uittreksel uit arrest nr. 157/2008 van 6 november 2008 Rolnummer 4467 In zake : de prejudiciële vraag betreffende artikel 70, § 1, eerste lid, van het Wetboek van de belasting over de toegevoegde waarde, gesteld door de Rechtbank van eerste aanleg te Aarlen.

Het Grondwettelijk Hof, samengesteld uit de voorzitters M. Melchior en M. Bossuyt, en de rechters R. Henneuse, E. De Groot, A. Alen, J.-P. Snappe en J. Spreutels, bijgestaan door de griffier P.-Y. Dutilleux, onder voorzitterschap van voorzitter M. Melchior, wijst na beraad het volgende arrest : I. Onderwerp van de prejudiciële vraag en rechtspleging Bij vonnis van 7 mei 2008 in zake de NV « Garage Eugène Duparque » tegen de Belgische Staat, waarvan de expeditie ter griffie van het Hof is ingekomen op 16 mei 2008, heeft de rechtbank van eerste aanleg te Aarlen de volgende prejudiciële vraag gesteld : « Zijn de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, in samenhang gelezen met artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens, geschonden indien de in artikel 70, § 1, eerste lid, van het BTW-Wetboek bedoelde administratieve geldboete een strafsanctie is, in zoverre de belastingplichtige aan wie een dergelijke geldboete door middel van een dwangbevel wordt opgelegd, voor de fiscale kamer van de rechtbank van eerste aanleg waarvoor hij verzet heeft aangetekend, niet het voordeel zou kunnen vragen van de wettelijke maatregelen tot individualisering van de straf (opschorting, uitstel en probatie), terwijl hij dat wel zou kunnen doen wanneer hij zich voor de correctionele rechtbank blootstelt aan de in de artikelen 73 en volgende van dat Wetboek bedoelde straffen ? ».

Op 11 juni 2008 hebben de rechters-verslaggevers J. Spreutels en E. De Groot, met toepassing van artikel 72, eerste lid, van de bijzondere wet van 6 januari 1989, het Hof ervan in kennis gesteld dat zij ertoe zouden kunnen worden gebracht voor te stellen een arrest van onmiddellijk antwoord te wijzen. (...) III. In rechte (...) B.1.1. Artikel 70, § 1, eerste lid, van het Wetboek van de belasting over de toegevoegde waarde (hierna : BTW-Wetboek), dat is opgenomen in afdeling 1 (« Administratieve geldboeten ») van hoofdstuk XI (« Strafbepalingen »), bepaalt : « Voor iedere overtreding van de verplichting de belasting te voldoen, wordt een geldboete opgelegd gelijk aan het dubbel van de ontdoken of niet tijdig betaalde belasting ».

B.1.2. De artikelen 73 en 73bis van het BTW-Wetboek, die zijn opgenomen in afdeling 2 (« Strafrechtelijke sancties ») van hoofdstuk XI (« Strafbepalingen »), bepalen : «

Art. 73.Onverminderd de fiscale geldboeten, wordt hij die met bedrieglijk opzet of met het oogmerk om te schaden, de bepalingen van dit Wetboek of van de ter uitvoering ervan genomen besluiten overtreedt, gestraft met gevangenisstraf van acht dagen tot twee jaar en met geldboete van 250 EUR tot 125.000 EUR of met één van die straffen alleen.

Art. 73bis.Met gevangenisstraf van een maand tot vijf jaar en met geldboete van 250 EUR tot 125.000 EUR of met één van die straffen alleen wordt gestraft hij die, met het oogmerk om een van de in artikel 73 bedoelde misdrijven te plegen, in openbare geschriften, in handelsgeschriften of in private geschriften valsheid pleegt, of die van een zodanig vals geschrift gebruik maakt.

Hij die wetens en willens een vals getuigschrift opstelt dat de belangen van de Schatkist kan schaden of die van een dergelijk getuigschrift gebruik maakt, wordt gestraft met gevangenisstraf van acht dagen tot twee jaar en met geldboete van 250 EUR tot 125.000 EUR of met één van die straffen alleen ».

B.1.3. Artikel 73quinquies van het BTW-Wetboek, dat in diezelfde afdeling is opgenomen, bepaalt : « § 1. Alle bepalingen van het Eerste Boek van het Strafwetboek, met inbegrip van artikel 85, zijn van toepassing op de misdrijven bedoeld in de artikelen 73, 73bis en 73quater. [...] § 3. De Wet van 5 maart 1952, gewijzigd bij de wetten van 22 december 1969 en 25 juni 1975, betreffende de opdecimes op de strafrechtelijke geldboeten, vindt geen toepassing op de misdrijven bedoeld in de artikelen 73, 73bis en 73quater ».

B.2.1. De verwijzende rechter vraagt het Hof of het voormelde artikel 70, § 1, eerste lid, in strijd is met de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, in samenhang gelezen met artikel 6 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens, in zoverre de in het geding zijnde bepaling hem niet mogelijk maakt aan de overtreder maatregelen toe te kennen tot individualisering van de straf, zoals de opschorting, het uitstel en de probatie, terwijl de overtreder dat voordeel zou kunnen genieten indien hij voor de correctionele rechtbank verschijnt en de strafsancties opgelegd krijgt waarin de artikelen 73 en volgende van het BTW-Wetboek voorzien.

B.2.2. In tegenstelling tot wat de Ministerraad aanvoert, valt de prejudiciële vraag onder de bevoegdheid van het Hof aangezien ze betrekking heeft op een verschil in behandeling tussen BTW-plichtigen, naargelang ze fiscale geldboeten of strafrechtelijke sancties opgelegd krijgen.

B.2.3. De prejudiciële vraag vermeldt « de wettelijke maatregelen tot individualisering van de straf (opschorting, uitstel en probatie) ».

In het beschikkend gedeelte van het verwijzingsvonnis wordt echter aangegeven dat die vraag aan het Hof wordt gericht « alvorens uitspraak te doen over het eventuele uitstel dat dient te worden toegepast op alle nog verschuldigde geldboeten of op een deel ervan ».

Het Hof beperkt zijn onderzoek dan ook tot het geval van het uitstel van de tenuitvoerlegging.

B.3.1. De belasting op de toegevoegde waarde werd ingevoerd ter uitvoering van Europese richtlijnen, hetgeen gevolgen heeft voor de bestraffing van inbreuken op die wetgeving.

Wanneer een Europese regelgeving, zoals te dezen, geen enkele specifieke bepaling betreffende de bestraffing van een overtreding bevat of daarvoor verwijst naar de nationale wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen, zijn de lidstaten blijkens de rechtspraak van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen, krachtens artikel 10 van het EG-Verdrag, verplicht alle passende maatregelen te nemen om de doeltreffende toepassing van het gemeenschapsrecht te verzekeren. Daartoe dienen de lidstaten met name erop toe te zien dat overtredingen van het gemeenschapsrecht onder gelijke materiële en formele voorwaarden worden bestraft als vergelijkbare en even ernstige overtredingen van het nationale recht.

Zij zijn daarbij vrij in hun keuze van de op te leggen straffen, maar die moeten wel doeltreffend, evenredig en afschrikkend zijn. Verder dienen de nationale autoriteiten even energiek op te treden tegen overtredingen van het gemeenschapsrecht als wanneer het gaat om de handhaving van een overeenkomstige nationale wettelijke regeling (HvJ, 21 september 1989, C-68/88, Commissie t. Helleense Republiek).

De lidstaten moeten die bevoegdheid echter uitoefenen met inachtneming van het gemeenschapsrecht en de algemene beginselen daarvan en, bijgevolg, met inachtneming van het evenredigheidsbeginsel.

Administratieve of strafrechtelijke maatregelen mogen niet verder gaan dan hetgeen strikt noodzakelijk is om het beoogde doel te bereiken.

Aan controlemaatregelen mogen geen sancties zijn verbonden die zo onevenredig zijn aan de ernst van de overtreding dat zij een belemmering van de in het EG-Verdrag verankerde vrijheden zouden worden (HvJ, 16 december 1992, C-210/91, Commissie t. Helleense Republiek).

B.3.2. De in artikel 70, § 1, eerste lid, van het BTW-Wetboek bedoelde fiscale geldboeten hebben tot doel de inbreuken begaan door alle belastingschuldigen, zonder enig onderscheid, die de bij dat Wetboek opgelegde verplichtingen niet naleven, te voorkomen en te bestraffen.

Zij hebben derhalve een repressief karakter en zijn strafrechtelijk in de zin van artikel 6 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens.

B.3.3. In tegenstelling tot de persoon die wordt gedagvaard om voor de correctionele rechtbank te verschijnen, kan de persoon die voor de rechtbank van eerste aanleg opkomt tegen de beslissing waarbij hem een fiscale geldboete wordt opgelegd, evenwel geen uitstel, dat enkel door een strafgerecht kan worden bevolen, genieten.

B.3.4. Onder voorbehoud dat hij geen maatregel mag nemen die kennelijk onredelijk is, vermag de democratisch gekozen wetgever het repressief beleid zelf vast te stellen en aldus de beoordelingsvrijheid van de rechter uit te sluiten.

De wetgever heeft nochtans meermaals geopteerd voor de individualisering van straffen, met name door de rechter toe te staan maatregelen tot uitstel toe te kennen.

B.3.5. Het staat aan de wetgever te oordelen of het wenselijk is de rechter te dwingen tot gestrengheid wanneer een inbreuk het algemeen belang schaadt, vooral in een aangelegenheid die, zoals te dezen, aanleiding geeft tot een aanzienlijke fraude. Die gestrengheid kan met name betrekking hebben op de maatregelen tot uitstel.

Het Hof zou een dergelijke keuze alleen kunnen afkeuren indien die kennelijk onredelijk zou zijn of indien de in het geding zijnde bepaling ertoe zou leiden aan een categorie van rechtonderhorigen het recht op een eerlijk proces voor een onafhankelijke en onpartijdige instantie, zoals gewaarborgd bij artikel 6.1 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens, te ontzeggen.

B.4.1. Het uitstel van de tenuitvoerlegging van de straffen heeft tot doel de nadelen die inherent zijn aan de tenuitvoerlegging van de straffen, te beperken en de re-integratie van de veroordeelde niet in het gedrang te brengen. Het kan worden bevolen met betrekking tot geldboeten. Bovendien blijkt uit artikel 157, § 1, van de gecoördineerde wet van 14 juli 1994 betreffende de verplichte verzekering voor geneeskundige verzorging en uitkeringen, hersteld bij artikel 108 van de wet van 13 december 2006 houdende diverse bepalingen betreffende gezondheid, alsook uit artikel 1quater van de wet van 30 juni 1971 betreffende de administratieve geldboeten toepasselijk in geval van inbreuk op sommige sociale wetten, ingevoegd bij artikel 145 van de programmawet van 27 december 2004, dat het uitstel door de wetgever niet onverenigbaar wordt geacht met een geldboete die wordt opgelegd door een andere overheid dan een strafgerecht.

De in het geding zijnde regeling van de fiscale geldboeten kan allicht in diverse bestanddelen verschillen van de regeling van de in het BTW-Wetboek voorgeschreven strafrechtelijke sancties of van de regeling van de in andere aangelegenheden voorgeschreven administratieve sancties, ongeacht of het, zoals de Ministerraad aangeeft, gaat om de verschillende formulering van de vereiste van het morele bestanddeel, om de mogelijkheid administratieve geldboeten samen te voegen, om de wijze van vaststelling van de straffen of om de toepassing van opdeciemen. Dergelijke verschillen kunnen weliswaar relevant zijn om de toepassing van specifieke regels op bepaalde gebieden te verantwoorden, maar ze zijn dat niet op het gebied dat het voorwerp uitmaakt van de prejudiciële vraag : ongeacht of het uitstel wordt verleend door de correctionele rechtbank of door een ander rechtscollege, zoals de rechtbank van eerste aanleg, kan het de veroordeelde ertoe aanzetten zijn gedrag te wijzigen, door de dreiging om, indien hij zou recidiveren, de veroordeling tot de betaling van een geldboete uit te voeren. In tegenstelling tot wat de Ministerraad aanvoert, leidt de toekenning van het uitstel door het ene of het andere rechtscollege niet tot een schending van artikel 13 van de Grondwet aangezien de rechtzoekenden verschijnen voor de rechter die de wet aanwijst en worden berecht volgens dezelfde bevoegdheids- en procedureregels.

Wanneer de wet van 29 juni 1964 niet van toepassing is, komt het aan de wetgever toe te bepalen onder welke voorwaarden een uitstel kan worden verleend en de voorwaarden en de rechtspleging volgens welke dat uitstel kan worden ingetrokken, vast te stellen.

B.4.2. Uit hetgeen voorafgaat, vloeit voort dat artikel 70, § 1, eerste lid, van het BTW-Wetboek, in zoverre het het de rechtbank van eerste aanleg niet mogelijk maakt het voordeel van het uitstel te verlenen aan de eerste in B.2.1 bedoelde overtreder, niet bestaanbaar is met de artikelen 10 en 11 van de Grondwet.

B.5.1. In zijn memorie met verantwoording doet de Ministerraad gelden dat de verwijzende rechter aan het Hof een vraag stelt over de bestaanbaarheid van de in het geding zijnde bepalingen met de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, in samenhang gelezen met artikel 6 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens, en voert hij aan dat, indien artikel 6.1 van het voormelde Verdrag niet is geschonden, er geen sprake kan zijn van een schending van het grondwettelijke gelijkheidsbeginsel, in samenhang gelezen met die bepaling die, volgens de hem, niet zou zijn geschonden.

B.5.2. Artikel 6.1 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens bepaalt dat eenieder bij het vaststellen van zijn burgerlijke rechten en verplichtingen of bij het bepalen van de gegrondheid van een tegen hem ingestelde strafvordering, recht heeft op een eerlijke en openbare behandeling van zijn zaak, binnen een redelijke termijn, door een onafhankelijke en onpartijdige rechterlijke instantie welke bij de wet is ingesteld. Dat recht moet naar luid van artikel 14 van het Verdrag zonder discriminatie worden verzekerd.

B.5.3. Het in het geding zijnde verschil in behandeling vloeit voort uit het feit dat de belastingplichtige ofwel voor de correctionele rechtbank ofwel voor de rechtbank van eerste aanleg wordt opgeroepen naar aanleiding van beslissingen die ofwel door het openbaar ministerie ofwel door de belastingadministratie zijn genomen. Die beslissingen hebben tot gevolg dat de betrokkene niet over dezelfde verweermiddelen beschikt naargelang hij, voor dezelfde feiten, voor de ene of de andere rechter verschijnt. Aangezien uit B.4.1 voortvloeit dat dat verschil in behandeling met betrekking tot de in het geding zijnde verweermiddelen niet is verantwoord, dient te worden aangenomen dat artikel 6 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens is geschonden.

Om die redenen, het Hof zegt voor recht : Artikel 70, § 1, eerste lid, van het BTW-Wetboek schendt de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, in samenhang gelezen met artikel 6 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens, in zoverre het de rechtbank van eerste aanleg niet mogelijk maakt de in die bepaling voorgeschreven geldboete gepaard te laten gaan met uitstel.

Aldus uitgesproken in het Frans en het Nederlands, overeenkomstig artikel 65 van de bijzondere wet van 6 januari 1989, op de openbare terechtzitting van 6 november 2008.

De griffier, P.-Y. Dutilleux.

De voorzitter, M. Melchior.

^