Etaamb.openjustice.be
Arrest
gepubliceerd op 20 maart 2009

Uittreksel uit arrest nr. 19/2009 van 12 februari 2009 Rolnummer 4435 In zake : de prejudiciële vraag betreffende artikel 99 van het Wetboek van de met de inkomstenbelastingen gelijkgestelde belastingen, gesteld door de Rechtbank van eerste Het Grondwettelijk Hof, samengesteld uit de voorzitters M. Melchior en M. Bossuyt, en de rechter(...)

bron
grondwettelijk hof
numac
2009200972
pub.
20/03/2009
prom.
--
staatsblad
https://www.ejustice.just.fgov.be/cgi/article_body(...)
Document Qrcode

GRONDWETTELIJK HOF


Uittreksel uit arrest nr. 19/2009 van 12 februari 2009 Rolnummer 4435 In zake : de prejudiciële vraag betreffende artikel 99 van het Wetboek van de met de inkomstenbelastingen gelijkgestelde belastingen, gesteld door de Rechtbank van eerste aanleg te Brussel.

Het Grondwettelijk Hof, samengesteld uit de voorzitters M. Melchior en M. Bossuyt, en de rechters P. Martens, R. Henneuse, E. De Groot, L. Lavrysen, A. Alen, J.-P. Snappe, J.-P. Moerman en T. Merckx-Van Goey, bijgestaan door de griffier P.-Y. Dutilleux, onder voorzitterschap van voorzitter M. Melchior, wijst na beraad het volgende arrest : I. Onderwerp van de prejudiciële vraag en rechtspleging Bij vonnis van 14 februari 2008 in zake de nv « Rent Me » tegen de Belgische Staat, waarvan de expeditie ter griffie van het Hof is ingekomen op 22 februari 2008, heeft de Rechtbank van eerste aanleg te Brussel de volgende prejudiciële vraag gesteld : « Schendt artikel 99 van het Wetboek van de met de inkomstenbelastingen gelijkgestelde belastingen de artikelen 10, 11 en 172 van de Grondwet, doordat het een onweerlegbaar vermoeden van inverkeerstelling verbonden aan de inschrijving van een voertuig bevat, met als gevolg dat de belasting verschuldigd is, zelfs indien wordt aangetoond dat het voertuig niet op de openbare weg in gebruik is genomen ? ». (...) III. In rechte (...) B.1. Het Hof wordt verzocht zich uit te spreken over de bestaanbaarheid, met de artikelen 10, 11 en 172 van de Grondwet, van artikel 99 van het Wetboek van de met de inkomstenbelastingen gelijkgestelde belastingen, in zoverre het voorziet in een onweerlegbaar vermoeden van inverkeerstelling verbonden aan de inschrijving van een voertuig, met als gevolg dat de belasting verschuldigd is zelfs wanneer wordt aangetoond dat het voertuig niet op de openbare weg in gebruik is genomen.

B.2. Het voormelde artikel 99 bepaalt : « § 1. De in artikel 94, 1°, bedoelde voertuigen worden geacht op de openbare weg in gebruik te zijn genomen, wanneer zij in het repertorium van de Dienst van het Wegverkeer ingeschreven zijn of het moeten zijn. [...] ».

B.3.1. Volgens de Ministerraad en de Waalse Regering, tussenkomende partij in de rechtspleging voor het Hof, zou de prejudiciële vraag niet aangeven welke categorieën van rechtzoekenden moeten worden onderscheiden. De Ministerraad voegt eraan toe dat op zijn minst één van de categorieën die voor een vergelijking kan worden bepaald, namelijk die van de belastingplichtigen die een voertuig vrijwillig maar bij vergissing inschrijven, te specifiek zou zijn om in aanmerking te kunnen worden genomen.

B.3.2. In tegenstelling tot wat de Ministerraad en de Waalse Regering aanvoeren, blijkt zowel uit de bewoordingen van de prejudiciële vraag als uit de motieven van het vonnis van de verwijzende rechter voldoende dat de laatstgenoemde het Hof verzoekt zich uit te spreken over de identieke behandeling, namelijk de verschuldigdheid van de belasting op de inverkeerstelling van een voertuig, ten aanzien van belastingplichtigen die zich in verschillende situaties zouden bevinden : enerzijds, diegenen die het voertuig werkelijk op de openbare weg in gebruik hebben genomen en, anderzijds, diegenen die het voertuig niet werkelijk in gebruik hebben genomen en de inschrijving ervan bij vergissing hebben aangevraagd.

B.3.3. De exceptie wordt verworpen.

B.4. De grondwettelijke regels van de gelijkheid en de niet-discriminatie verzetten zich ertegen dat categorieën van personen, die zich ten aanzien van de in het geding zijnde maatregel in wezenlijk verschillende situaties bevinden, op identieke wijze worden behandeld, zonder dat daarvoor een redelijke verantwoording bestaat.

Het bestaan van een dergelijke verantwoording moet worden beoordeeld rekening houdend met het doel en de gevolgen van de betwiste maatregel en met de aard van de ter zake geldende beginselen; het gelijkheidsbeginsel is geschonden wanneer vaststaat dat geen redelijk verband van evenredigheid bestaat tussen de aangewende middelen en het beoogde doel.

B.5.1. De in het geding zijnde bepaling vindt haar oorsprong in de wet van 1 juni 1992 houdende invoering van een belasting op de inverkeerstelling (Belgisch Staatsblad , 1 juni 1992).

In de parlementaire voorbereiding van die wet staat te lezen : « In het Europees perspectief van de afschaffing van de fiscale grenzen vanaf 1 januari 1993, heeft de Regering onlangs wijzigingen aangebracht in de tarieven van de B.T.W. [...].

Eén van de wijzigingen bestaat in de afschaffing van het B.T.W.-tarief van 25 pct. en de aanvullende weeldetaks van 8 pct.

Bij de begrotingscontrole 1992 oordeelde de Regering het aangewezen om het verlies van de fiscale ontvangsten dat aldus is ontstaan met betrekking tot de autoverkoop gedeeltelijk te compenseren door invoering van een nieuwe met de inkomstenbelastingen gelijkgestelde belasting op de inverkeerstelling van sommige voertuigen.

De belasting op de inverkeerstelling die de Regering u voorstelt in te voeren betreft niet de voertuigen met een laag of gemiddeld vermogen.

Voor de voertuigen die eraan onderworpen zijn zal het bedrag ervan in de meeste gevallen lager zijn dan de belastingbesparing ingevolge de afschaffing van het B.T.W.-tarief van 25 pct. en de aanvullende weeldetaks » (Parl. St., Senaat, 1991-1992, nr. 329/1, p. 1).

De in het geding zijnde bepaling is aangenomen « om het initiatief tot betaling van de belasting aan de belastingplichtige te onttrekken ».

Om die reden is voorgesteld « voor de drie types van voertuigen [...], een onweerlegbaar vermoeden van ontstaan van belastingschuld vast te leggen op het ogenblik van de inschrijving van het voertuig, of het luchtvaartuig of het verstrekken van de vlaggebrief voor een boot, respectievelijk door de bevoegde administratieve overheden » (ibid., p. 4). Omwille van de administratieve vereenvoudiging en de beperking van de kosten heeft de wetgever beslist de taks op de inverkeerstelling te laten samenvallen met de inschrijving van het voertuig (Parl. St., Senaat, 1991-1992, nr. 329/2, p. 19), aangezien de inningsprocedure « grotendeels geïnformatiseerd is en verloopt op grond van de gegevensbestanden die door de DIV (Dienst van het Wegverkeer) worden verstrekt » (Parl. St., Kamer, 1991-1992, nr. 466/6, p. 45).

B.5.2. Hoewel de wetgever een onweerlegbaar vermoeden van inverkeerstelling van het voertuig op de openbare weg in het kader van de in het geding zijnde bepaling heeft willen invoeren, is voorzien in een aantal uitzonderingen op de heffing van de belasting, teneinde de gevolgen verbonden aan dat vermoeden te matigen.

Aldus wordt voor de voertuigen met een « proefrittenplaat » of een « handelaarsplaat » voorlopig geen enkele belasting op de inverkeerstelling geïnd, in afwachting van een normale en definitieve inschrijving van het betrokken voertuig (Parl. St., Kamer, 1991-1992, nr. 466/6, pp. 49-50).

Voor de voertuigen, luchtvaartuigen en vaartuigen die, binnen zes maanden na de inschrijving ervan, worden overgebracht naar een andere lidstaat van de Europese Economische Gemeenschap is eveneens voorzien in een ontheffing van de belasting voorgeschreven bij artikel 105 van het Wetboek van de met de inkomstenbelastingen gelijkgestelde belastingen, op voorwaarde dat die vervoermiddelen er vervolgens onder een definitieve regeling worden ingeschreven.

B.6. De wetgever vermocht op wettige wijze ervan uit te gaan dat, omwille van een gezond administratief beheer, de inning van die belasting niet moest worden verbonden aan het initiatief of aan het oordeel van de belastingplichtige, maar aan een gebeurtenis die met zekerheid kan worden vastgesteld en waarvan de belastingplichtige de fiscale gevolgen kent.

B.7. De prejudiciële vraag dient ontkennend te worden beantwoord.

Om die redenen, het Hof zegt voor recht : Artikel 99 van het Wetboek van de met de inkomstenbelastingen gelijkgestelde belastingen schendt de artikelen 10, 11 en 172 van de Grondwet niet, in zoverre het voorziet in een onweerlegbaar vermoeden van inverkeerstelling verbonden aan de inschrijving van een voertuig.

Aldus uitgesproken in het Frans en het Nederlands, overeenkomstig artikel 65 van de bijzondere wet van 6 januari 1989, op de openbare terechtzitting van 12 februari 2009.

De griffier, P.-Y. Dutilleux.

De voorzitter, M. Melchior.

^