Etaamb.openjustice.be
Arrest
gepubliceerd op 06 juli 2009

Uittreksel uit arrest nr. 87/2009 van 28 mei 2009 Rolnummer 4464 In zake : het beroep tot vernietiging van de ordonnantie van het Brusselse Hoofdstedelijke Gewest van 6 maart 2008 « houdende organisatie van openbaar vervoer tussen bezienswa Het Grondwettelijk Hof, samengesteld uit de voorzitters M. Melchior en M. Bossuyt, en de rechter(...)

bron
grondwettelijk hof
numac
2009202458
pub.
06/07/2009
prom.
--
staatsblad
https://www.ejustice.just.fgov.be/cgi/article_body(...)
Document Qrcode

GRONDWETTELIJK HOF


Uittreksel uit arrest nr. 87/2009 van 28 mei 2009 Rolnummer 4464 In zake : het beroep tot vernietiging van de ordonnantie van het Brusselse Hoofdstedelijke Gewest van 6 maart 2008 « houdende organisatie van openbaar vervoer tussen bezienswaardigheden in het Brussels Hoofdstedelijk Gewest », ingesteld door de bvba « Nice Travelling ».

Het Grondwettelijk Hof, samengesteld uit de voorzitters M. Melchior en M. Bossuyt, en de rechters P. Martens, E. De Groot, L. Lavrysen, A. Alen, J.-P. Snappe, J.-P. Moerman, E. Derycke en J. Spreutels, bijgestaan door de griffier P.-Y. Dutilleux, onder voorzitterschap van voorzitter M. Melchior, wijst na beraad het volgende arrest : I. Onderwerp van het beroep en rechtspleging Bij verzoekschrift dat aan het Hof is toegezonden bij op 29 april 2008 ter post aangetekende brief en ter griffie is ingekomen op 30 april 2008, heeft de bvba « Nice Travelling », met maatschappelijke zetel te 1080 Brussel, Martin Pfeifferstraat 7, beroep tot vernietiging ingesteld van de ordonnantie van het Brusselse Hoofdstedelijke Gewest van 6 maart 2008 « houdende organisatie van openbaar vervoer tussen bezienswaardigheden in het Brussels Hoofdstedelijk Gewest » (bekendgemaakt in het Belgisch Staatsblad van 1 april 2008).

De vordering tot schorsing van dezelfde ordonnantie, ingediend door dezelfde verzoekende partij, is verworpen bij het arrest nr. 100/2008 van 3 juli 2008, bekendgemaakt in het Belgisch Staatsblad van 10 september 2008. (...) II. In rechte (...) Ten aanzien van het onderwerp van het beroep B.1. Uit de uiteenzetting van de middelen van het verzoekschrift blijkt dat de middelen enkel worden aangevoerd tegen de artikelen 2, 3, 4 en 7 van de ordonnantie van 6 maart 2008 « houdende organisatie van openbaar vervoer tussen bezienswaardigheden in het Brussels Hoofdstedelijk Gewest ».

Het Hof beperkt zijn onderzoek tot die bepalingen.

Ten aanzien van de bestreden bepalingen B.2.1. Zoals het van toepassing was op het grondgebied van het Brusselse Hoofdstedelijke Gewest, bepaalde artikel 2 van de besluitwet van 30 december 1946 « betreffende het bezoldigd vervoer van personen over de weg met autobussen en met autocars » - gewijzigd bij artikel 24 van de wet van 23 juni 1969 « betreffende de taxidiensten » en vervolgens bij artikel 2 van de wet van 29 juni 1984 « tot wijziging van de besluitwet van 30 december 1946 houdende herziening en coördinatie van de wetgeving betreffende het bezoldigd vervoer van personen door middel van automobielen » : « Vallen onder toepassing van deze besluitwet : A. Het geregeld vervoer;

B. De bijzondere vormen van geregeld vervoer;

C. Het ongeregeld vervoer;

Vallen buiten de besluitwet : 1° De vervoerdiensten, door een werkgever met eigen materieel en op eigen verantwoordelijkheid uitsluitend ten behoeve van zijn personeel ingericht en geëxploiteerd, voor zoover daar voor dit laatste geen geldelijke of bezwarende last uit voortvloeit;2° De vervoerdiensten van en naar de stations, door de hotels uitsluitend ten behoeve van hun cliënteele verzekerd;de vervoerdiensten van en naar de luchthavens, door de luchtvaartondernemingen uitsluitend ten behoeve van haar cliënteele verzekerd; de ambulanciediensten der hospitalen en klinieken en, in 't algemeen alle dergelijke vervoerdiensten waarvoor de tusschenkomst van een ondernemer van vervoer te lande niet vereischt is.

De Koning kan echter aan de onder 1° en 2° hiervoren bedoelde vervoerdiensten al of een gedeelte opleggen van de bij artikel 28 en 29 voorziene verplichtingen welke op de diensten, waarvoor een machtiging vereischt is, rusten, inzonderheid die betreffende de technische eischen in verband met de veiligheid voor het gebezigd materieel, het dekken van de burgerlijke aansprakelijkheid alsmede de geneeskundige schifting van en het geneeskundig toezicht op de autobestuurders. 3° De diensten ingericht op eigen initiatief, ter gelegenheid van onvoorziene gebeurtenissen of om in de toevallige ontoereikendheden of de momenteele schorsing van openbare vervoerdiensten te voorzien.In dit geval behoort de inrichter van die diensten daarvan den dag zelf en bij ter post aangeteekenden brief kennis te geven aan den Minister van Verkeerswezen, die over de opheffing van de diensten of over het verleenen van de in artikel 8 bedoelde tijdelijke machtiging beslist ».

Bij artikel 2 van de ordonnantie van 6 maart 2008 wordt aan het tweede lid van die bepaling een 4° toegevoegd, dat luidt : « De diensten van geregeld vervoer of de bijzondere vormen van geregeld vervoer per autobus of autocar die geheel of gedeeltelijk uitgeoefend worden in het Brussels Hoofdstedelijk Gewest, en die door de keuze van het traject en de stopplaatsen of door het aanbieden van aanvullende diensten in hoofdzaak gericht zijn op reizigers die bezienswaardigheden van het Brussels Hoofdstedelijk Gewest wensen te bezichtigen of er informatie over wensen te verkrijgen. Voor deze diensten wordt onder ' bezienswaardigheden ' verstaan : gebouwen of monumenten die voor bezoekers van het Brussels Hoofdstedelijk Gewest omwille van hun uiterlijke kenmerken opvallend zijn ».

B.2.2. Artikel 3, eerste lid, van de ordonnantie van het Brusselse Hoofdstedelijke Gewest van 22 november 1990 « betreffende de organisatie van het openbaar vervoer in het Brusselse Hoofdstedelijk Gewest » - gewijzigd bij artikel 15 van de ordonnantie van 19 april 2007 « houdende diverse bepalingen inzake openbare dienst van openbaar stadsvervoer in het Brussels Hoofdstedelijk Gewest » - bepaalt de aangelegenheden die de beheersovereenkomst tussen de Brusselse Hoofdstedelijke Regering en de Maatschappij voor het Intercommunaal Vervoer te Brussel (MIVB) moet regelen.

Die bepaling luidde : « De Executieve en de Maatschappij sluiten een beheersovereenkomst.

Deze regelt de volgende materies : 1° - De doelstellingen opgelegd aan de partijen;deze doelstellingen zijn uitingen van het gezamenlijk beleid van de Maatschappij en de Executieve, zowel voor wat betreft de uitbating van de dienst van het stedelijk openbaar vervoer als voor wat betreft de beheersmethoden en de structuur van de Maatschappij, met inbegrip van de contacten met het kliënteel en het handelsbeleid van de Maatschappij. 2° - De principes betreffende de aanleg, wijziging, uitbreiding en afschaffing van lijnen door de Maatschappij of door haar dochtermaatschappijen of concessiehouders.3° - Het investeringsplan dat noodzakelijk is voor de realisatie van deze doelstellingen door de Maatschappij of haar dochtermaatschappijen of concessiehouders.4° - Het financieel stelsel van de uitbating, en in het bijzonder : a) de principes voor de bepaling van de tarieven;b) de bepaling, de berekening en de uitbetalingsmodaliteiten van de eventuele dotaties ten laste van de algemene begroting van de uitgaven van het Gewest;c) de lasten, intresten en afschrijvingen die het Gewest wil besteden aan de dekking van de investeringen, onder de vorm van dotaties.5° - Desgevallend, het tijdschema voor de realisatie van de doelstellingen waarover hierboven sprake in 1°.6° - De winstdeling van de Maatschappij ten voordele van doelstellingen waarvan sprake hierboven en de sancties bij niet-naleving van hun verbintenissen door een partij.7° - De elementen die het bedrijfsplan, bedoeld in artikel 4 van deze ordonnantie, moet bevatten en de termijnen voor de mededeling en de goedkeuring van het plan. Over de beheersovereenkomst zal vooraf worden onderhandeld met de sociale partners overeenkomstig artikel 14 van deze ordonnantie. 8° - Voorwaarden tot herziening van de overeenkomst ». Bij artikel 3 van de ordonnantie van 6 maart 2008 wordt in die bepaling een 2°bis ingevoegd, dat luidt : « de principes betreffende de uitbating van de diensten bedoeld in artikel 2, tweede lid, 4° van de besluitwet van 30 december 1946 betreffende het bezoldigd vervoer van personen over de weg met autobussen en met autocars ».

B.2.3. Artikel 15 van de ordonnantie van 22 november 1990 bepaalde : « De Maatschappij kan, mits voorafgaandelijke toelating van de Executieve en tegen de voorwaarden die werden bepaald door deze laatste, deelnemen aan de oprichting, of in het kapitaal van, of aan het beheer van ondernemingen, verenigingen of andere openbare of private instellingen waarvan het voorwerp rechtstreeks of onrechtstreeks aansluit bij het voorwerp van de Maatschappij.

De Maatschappij mag, mits voorafgaande toelating van de Executieve en tegen de voorwaarden die door haar worden bepaald, regelmatige diensten en regelmatige gespecialiseerde diensten uitbesteden ».

Artikel 4 van de ordonnantie van 6 maart 2008 voegt aan die bepaling vier leden toe, die luiden : « De Maatschappij verzekert de organisatie van de diensten bedoeld in artikel 2, tweede lid, 4°, van de besluitwet van 30 december 1946 betreffende het bezoldigd vervoer van personen over de weg met autobussen en met autocars.

Zij besteedt deze diensten uit onder de vorm en tegen de voorwaarden die zij bepaalt.

Evenwel neemt de Maatschappij bij deze uitbesteding de volgende regels in acht : - de principes, krachtens artikel 3, 1e lid, 2°bis, vastgelegd in de beheersovereenkomst; - een voorafgaande Europese bekendmaking van de intentie over te gaan tot de uitbesteding van deze diensten; - een objectieve beoordeling van de gegadigden en een gemotiveerde toekenning; - aan de uitbater worden geen financiële verplichtingen opgelegd die niet louter kostendekkend zijn; - een maximale looptijd van acht jaar.

Ingeval de Maatschappij geen uitbaters kan aantrekken of deze in gebreke zijn/blijven, kan de Regering evenwel de Maatschappij toelaten zelf deze diensten waar te nemen ».

B.2.4. Artikel 7 van de ordonnantie van 6 maart 2008 voegt in de ordonnantie van 22 november 1990 een artikel 18ter in, dat luidt : « De diensten bedoeld in artikel 2, tweede lid, 4° van de besluitwet van 30 december 1946 betreffende het bezoldigd vervoer van personen over de weg met autobussen en met autocars kunnen slechts aangeboden of verleend worden door de Maatschappij of door de onderneming of de ondernemingen aan wie de Maatschappij die diensten overeenkomstig artikel 15 heeft uitbesteed ».

Ten aanzien van de ontvankelijkheid van het beroep Wat het belang van de verzoekende partij betreft B.3. De Grondwet en de bijzondere wet van 6 januari 1989 vereisen dat elke natuurlijke persoon of rechtspersoon die een beroep tot vernietiging instelt, doet blijken van een belang. Van het vereiste belang doen slechts blijken de personen wier situatie door de bestreden norm rechtstreeks en ongunstig zou kunnen worden geraakt.

Bijgevolg is de actio popularis niet toelaatbaar.

B.4.1. Uit de parlementaire voorbereiding van de ordonnantie van 6 maart 2008 (Parl. St., Parlement van het Brusselse Hoofdstedelijke Gewest, 2007-2008, nr. A-444/2, pp. 3 en 5) en uit de stukken die door de verzoekende partij werden ingediend, blijkt dat die laatste een dienst van geregeld vervoer per autobus uitbaat, die wordt beoogd door artikel 2, tweede lid, 4°, van de besluitwet van 30 december 1946.

De situatie van de verzoekende partij kan bijgevolg rechtstreeks en ongunstig worden geraakt door de in B.2 geciteerde bepalingen van de ordonnantie van 6 maart 2008, die het kader wijzigen waarin dat type van diensten kan worden uitgebaat.

B.4.2. De verzoekende partij doet bijgevolg blijken van het vereiste belang om de vernietiging te vorderen van de artikelen 2, 3, 4 en 7 van de ordonnantie van 6 maart 2008.

Wat de ontvankelijkheid van het eerste middel betreft B.5.1. De Brusselse Hoofdstedelijke Regering voert aan dat de verzoekende partij geen belang heeft bij het eerste middel omdat de grief die dat middel bevat, niets te maken zou hebben met haar maatschappelijk doel.

B.5.2. Daar het beroep tot vernietiging ontvankelijk is, hoeven de verzoekende partijen daarenboven niet te getuigen van een belang bij het middel.

Wat betreft de bevoegdheid van het Hof om kennis te nemen van het tweede middel B.6.1. Uit de toelichting van het eerste en het tweede onderdeel van het tweede middel blijkt dat het Hof wordt verzocht uitspraak te doen over de bestaanbaarheid van de bestreden bepalingen met de artikelen 82 en 86 van het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap.

Het Hof is niet bevoegd om wetskrachtige normen rechtstreeks te toetsen aan internationaalrechtelijke bepalingen. Het houdt niettemin met zulke bepalingen rekening wanneer het de bestaanbaarheid onderzoekt van een wetskrachtige norm met grondwetsbepalingen die analoge rechten of vrijheden waarborgen.

De artikelen 82 en 86 van het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap bevatten « mededingingsregels » die onder meer verbieden dat misbruik wordt gemaakt van een « machtspositie op de gemeenschappelijke markt of op een wezenlijk deel daarvan ».

Artikel 23, derde lid, 1°, van de Grondwet, dat slechts heel terloops wordt vermeld in de uiteenzetting van de eerste twee onderdelen van het middel, waarborgt « het recht op arbeid en op de vrije keuze van beroepsarbeid in het raam van een algemeen werkgelegenheidsbeleid dat onder meer gericht is op het waarborgen van een zo hoog en stabiel mogelijk werkgelegenheidspeil », « het recht op billijke arbeidsvoorwaarden en een billijke beloning », alsmede « het recht op informatie, overleg en collectief onderhandelen ».

Doordat die grondwetsbepaling geen rechten of vrijheden waarborgt die analoog zijn met de voormelde bepalingen van Europees recht, is het Hof niet bevoegd om kennis te nemen van het eerste en het tweede onderdeel van het tweede middel.

B.6.2. Uit de toelichting van het derde onderdeel van het tweede middel blijkt dat het Hof wordt verzocht uitspraak te doen over de bestaanbaarheid van de bestreden bepalingen met de vrijheid van handel en nijverheid die zou zijn toegekend bij zowel het decreet van 2-17 maart 1791 tot afschaffing van het gildewezen, als artikel 23, derde lid, 1°, van de Grondwet.

Het Hof is niet bevoegd om een middel te onderzoeken dat is afgeleid uit de schending van artikel 7 van het decreet van 2-17 maart 1791, waarbij de vrijheid van handel en nijverheid is toegekend. Die vrijheid wordt bovendien niet toegekend bij artikel 23, derde lid, 1°, van de Grondwet.

De vrijheid van handel en nijverheid wordt echter wel gewaarborgd door een bepaling waaraan het Hof rechtstreeks vermag te toetsen, meer bepaald artikel 6, § 1, VI, derde lid, van de bijzondere wet van 8 augustus 1980 tot hervorming der instellingen, dat de gewesten ertoe verplicht hun bevoegdheden uit te oefenen met inachtneming van het beginsel van de vrijheid van handel en nijverheid.

B.6.3. Het Hof is derhalve bevoegd om van het tweede middel kennis te nemen in zoverre het uit de schending van de vrijheid van handel en nijverheid is afgeleid.

Ten gronde Over het eerste middel B.7. Uit de toelichting van het eerste middel blijkt dat het Hof wordt verzocht uitspraak te doen over de overeenstemming van de bestreden bepalingen met de artikelen 38 en 39 van de Grondwet en met artikel 4, 10°, van de bijzondere wet van 8 augustus 1980 tot hervorming der instellingen, doordat die bepalingen de gemeenschapsaangelegenheid van het toerisme zouden regelen.

B.8.1. Artikel 38 van de Grondwet bepaalt : « Elke gemeenschap heeft de bevoegdheden welke haar door de Grondwet of door de wetten aangenomen krachtens deze laatste, worden toegekend ».

Artikel 39 van de Grondwet bepaalt : « De wet draagt aan de gewestelijke organen welke zij opricht en welke samengesteld zijn uit verkozen mandatarissen de bevoegdheid op om de aangelegenheden te regelen welke zij aanduidt met uitsluiting van die bedoeld in de artikelen 30 en 127 tot 129 en dit binnen het gebied en op de wijze die zij bepaalt. Deze wet moet worden aangenomen met de meerderheid bepaald in artikel 4, laatste lid ».

Artikel 127 van de Grondwet bepaalt : « § 1. De Parlementen van de Vlaamse en de Franse Gemeenschap regelen, elk voor zich, bij decreet : 1° de culturele aangelegenheden; [...] 3° de samenwerking tussen de gemeenschappen, alsook de internationale samenwerking, met inbegrip van het sluiten van verdragen, voor de aangelegenheden bedoeld in 1° en 2°. Een wet aangenomen met de in artikel 4, laatste lid, bepaalde meerderheid, stelt de in 1° vermelde culturele aangelegenheden, de in 3° vermelde vormen van samenwerking, alsook de nadere regelen voor het in 3° vermelde sluiten van verdragen vast. § 2. Deze decreten hebben kracht van wet respectievelijk in het Nederlandse taalgebied en in het Franse taalgebied, alsmede ten aanzien van de instellingen gevestigd in het tweetalige gebied Brussel-Hoofdstad die, wegens hun activiteiten moeten worden beschouwd uitsluitend te behoren tot de ene of de andere gemeenschap ».

Artikel 4, 10°, van de bijzondere wet van 8 augustus 1980 tot hervorming der instellingen bepaalt : « De culturele aangelegenheden bedoeld in artikel 59bis, § 2, 1°, [lees : 127, § 1, eerste lid, 1°] van de Grondwet zijn : [...] 10° De vrijetijdsbesteding en het toerisme ». B.8.2. Ter uitvoering van artikel 138 van de Grondwet bepaalt artikel 3, 2°, van het decreet II van de Franse Gemeenschap van 19 juli 1993 « tot toekenning van de uitoefening van sommige bevoegdheden van de Franse Gemeenschap aan het Waalse Gewest en de Franse Gemeenschapscommissie » : « [...] de Commissie, [...] op het grondgebied van het tweetalig gebied Brussel-Hoofdstad, oefent de bevoegdheden van de Gemeenschap in de volgende aangelegenheden uit : [...] 2° het toerisme, bedoeld in artikel 4, 10°, van de bijzondere wet ». Artikel 3, 2°, van het decreet II van het Waalse Gewest van 22 juli 1993 « betreffende de overheveling van sommige bevoegdheden van de Franse Gemeenschap naar het Waalse Gewest en de Franse Gemeenschapscommissie » en artikel 3, 2°, van het decreet III van de Franse Gemeenschapscommissie van 22 juli 1993 « tot toekenning van de uitoefening van sommige bevoegdheden van de Franse Gemeenschap aan het Waalse Gewest en de Franse Gemeenschapscommissie » hebben dezelfde inhoud.

B.8.3. Op het grondgebied van het Brusselse Hoofdstedelijke Gewest is het toerisme in de zin van artikel 4, 10°, van de bijzondere wet van 8 augustus 1980 bijgevolg een aangelegenheid die door verschillende wetgevers wordt geregeld.

De Vlaamse Gemeenschap is bevoegd ten aanzien van de er gevestigde instellingen die wegens hun activiteiten moeten worden beschouwd uitsluitend tot die Gemeenschap te behoren, terwijl de Franse Gemeenschapscommissie bevoegd is ten aanzien van de er gevestigde instellingen die wegens hun activiteiten moeten worden beschouwd uitsluitend te behoren tot de Franse Gemeenschap.

De federale overheid blijft, wat haar betreft, bevoegd om de aspecten te regelen van de aangelegenheid van het toerisme die ontsnappen aan de bevoegdheid van de twee voormelde decreetgevers.

Het Brusselse Hoofdstedelijke Gewest is daarentegen niet bevoegd om het toerisme te regelen in de zin van artikel 4, 10°, van de bijzondere wet van 8 augustus 1980.

B.9. Uit artikel 2 van de ordonnantie van 6 maart 2008 blijkt dat de bestreden bepalingen het statuut wijzigen van sommige vervoerdiensten die zijn verbonden aan de toeristische activiteit.

B.10. De bevoegdheidsverdeling tussen de verschillende componenten van de federale Staat berust op het exclusiviteitsbeginsel, dat veronderstelt dat elke rechtssituatie in beginsel slechts door één wetgever kan worden geregeld.

Indien een regeling, zoals te dezen, aanleunt bij meerdere bevoegdheidstoewijzingen, dient het Hof uit te maken waar het zwaartepunt van de geregelde rechtssituatie ligt.

Er dient in dat verband een onderscheid te worden gemaakt tussen de gemeenschapsaangelegenheid van het toerisme en andere aangelegenheden die worden beoogd door de bevoegdheidverdelende regels.

B.11. Uit artikel 6, § 1, X, eerste lid, 8°, van de bijzondere wet van 8 augustus 1980, in samenhang gelezen met artikel 4, eerste lid, van de bijzondere wet van 12 januari 1989 met betrekking tot de Brusselse instellingen, blijkt dat het Brusselse Hoofdstedelijke Gewest bevoegd is om « het gemeenschappelijk stads- en streekvervoer, met inbegrip van de bijzondere vormen van geregeld vervoer », te regelen.

Die bevoegdheid heeft onder meer betrekking op « het statuut van de vervoermaatschappijen, het afsluiten van beheerscontracten, de infrastructuur, zowel ondergronds als bovengronds, de inrichting van de netten en de daaraan verbonden machtigingen, de tarieven en de toegekende tariefverminderingen, de contracten met de verhuurders van vervoerdiensten en de berekeningswijze van de aan deze betaalde vergoeding, alsmede de grensoverschrijdende lijnen die behoren tot het streekvervoer » (Parl. St., Kamer, 1988, nr. 516/1, p. 16).

B.12. Uit artikel 6, § 1, I, 7°, van de bijzondere wet van 8 augustus 1980, in samenhang gelezen met artikel 4, eerste lid, van de bijzondere wet van 12 januari 1989 blijkt dat het Brusselse Hoofdstedelijke Gewest bevoegd is om « de monumenten en de landschappen » te regelen.

Die bevoegdheid stelt het Gewest in staat « het geheel van de maatregelen [te nemen] die [...] de valorisatie [...] en de promotie [...] van monumenten, architecturale gehelen en landschappen beogen » (Parl. St., Kamer, 1988, nr. 516/1, p. 6).

B.13.1. Het vervoer dat door de bestreden bepalingen wordt beoogd en dat is gedefinieerd bij het in B.2.1 geciteerde artikel 2, tweede lid, 4°, van de besluitwet van 30 december 1946, valt zowel onder het geregeld vervoer als onder de bijzondere vormen van geregeld vervoer (Parl. St., Parlement van het Brusselse Hoofdstedelijke Gewest, 2007-2008, nr. 444/1, pp. 7-8).

Die bepalingen hebben tot doel de regels te wijzigen betreffende de aanwijzing van de personen die worden belast met de uitbating van die vervoerdiensten, door hen aan een specifieke regeling te onderwerpen.

De verwijzing, in artikel 2, tweede lid, 4°, van de besluitwet van 30 december 1946, zoals gewijzigd bij artikel 2 van de ordonnantie van 6 maart 2008, naar de « aanvullende diensten » die worden geboden aan de gebruikers van dat type van vervoer - « diensten [die] de toeristische informatie [viseren] » (Parl. St., Parlement van het Brusselse Hoofdstedelijke Gewest, 2007-2008, nr. 444/2, p. 6) - of naar de informatie die aan die gebruikers wordt verstrekt, heeft enkel tot doel de door de bestreden bepalingen beoogde vervoerdiensten te definiëren, en bijgevolg het toepassingsgebied van die bepalingen. Zij kan derhalve niet worden beschouwd als een reglementering van het toerisme in de zin van artikel 4, 10°, van de bijzondere wet van 8 augustus 1980.

B.13.2. De in B.11 vermelde bevoegdheid van het Brusselse Hoofdstedelijke Gewest inzake gemeenschappelijk vervoer machtigt daarom echter niet de Regering en de MIVB om, in de beheersovereenkomst waarvan sprake is in artikel 3 van de ordonnantie van 22 november 1990 - zoals gewijzigd bij artikel 3 van de ordonnantie van 6 maart 2008 -, « principes [te bepalen] betreffende de uitbating » van de door de ordonnantie van 6 maart 2008 beoogde vervoerdiensten, die op onevenredige wijze afbreuk zouden doen aan de bevoegdheid van andere regelgevers, en machtigt evenmin de MIVB om, op grond van artikel 15, vierde lid, van de ordonnantie van 22 november 1990 - ingevoegd bij artikel 4 van de ordonnantie van 6 maart 2008 - voorwaarden vast te stellen voor de uitbesteding van die vervoerdiensten, die op onevenredige wijze afbreuk zouden doen aan de bevoegdheid van andere regelgevers, met name diegene die bevoegd zijn inzake toerisme.

Het komt in voorkomend geval de bevoegde rechtsinstanties toe een eventuele bevoegdheidsoverschrijding in die zin te bestraffen.

B.14. Uit hetgeen voorafgaat volgt dat, door de bestreden bepalingen aan te nemen, de Brusselse ordonnantiegever, die zijn bevoegdheid inzake vervoer uitoefent, niet de aangelegenheid van het toerisme regelt in de zin van artikel 4, 10°, van de bijzondere wet van 8 augustus 1980, maar hoofdzakelijk de aangelegenheid van « gemeenschappelijk stads- en streekvervoer, met inbegrip van de bijzondere vormen van geregeld vervoer » in de zin van artikel 6, § 1, X, eerste lid, 8°, van dezelfde bijzondere wet.

Het eerste middel is niet gegrond.

Over het tweede middel B.15. Gelet op hetgeen in B.6.2 werd vermeld, wordt het Hof in het derde onderdeel van het tweede middel verzocht na te gaan of de bestreden bepalingen, doordat zij op het grondgebied van het Brusselse Hoofdstedelijke Gewest het aantal uitbaters beperken van de diensten van geregeld vervoer per autobus bedoeld in artikel 2, tweede lid, 4°, van de besluitwet van 30 december 1946, bestaanbaar zijn met artikel 6, § 1, VI, derde lid, van de bijzondere wet van 8 augustus 1980, en geen afbreuk doen aan de vrijheid van handel en nijverheid van de uitbaters van die diensten.

B.16. Die vrijheid is niet absoluut. Zij belet niet dat de wet de economische bedrijvigheid van personen en ondernemingen regelt. Zij zou enkel worden geschonden wanneer die bedrijvigheid zonder enige noodzaak of op een wijze die onevenredig is met het nagestreefde doel, zou worden beperkt.

B.17. De bestreden bepalingen vertrouwen de MIVB een nieuwe rol toe op de markt van de diensten die worden beoogd in artikel 2, tweede lid, 4°, van de besluitwet van 30 december 1946.

Die openbare maatschappij heeft als opdracht « de organisatie » van die diensten « te verzekeren ». Zij mag echter in principe niet zelf die diensten aanbieden. Zij moet ze immers uitbesteden « onder de vorm en tegen de voorwaarden die zij bepaalt », met inachtneming van de « principes betreffende de uitbating » van die diensten, die zijn bepaald in de beheersovereenkomst die zij heeft gesloten met de Brusselse Hoofdstedelijke Regering, waarbij de financiële verplichtingen die aan de uitbater worden opgelegd, louter kostendekkend zijn en de maximale looptijd van de uitbesteding acht jaar is. De oproep tot de gegadigden moet het voorwerp uitmaken van een « Europese bekendmaking », de kandidaturen worden objectief beoordeeld en de keuze van de onderaannemer wordt gemotiveerd (artikelen 3, eerste lid, 2°bis, en 15, derde tot vijfde lid, van de ordonnantie van 22 november 1990, die respectievelijk zijn ingevoegd bij de artikelen 3 en 4 van de ordonnantie van 6 maart 2008).

Enkel wanneer de MIVB geen onderaannemers kan vinden of wanneer die hun verplichtingen niet nakomen, kan de MIVB aan de Brusselse Hoofdstedelijke Regering de toelating vragen om zelf die diensten aan te bieden (artikel 15, zesde lid, van de ordonnantie van 22 november 1990, ingevoegd bij artikel 4 van de ordonnantie van 6 maart 2008).

In elk geval mogen die diensten alleen worden aangeboden door de MIVB of door de uitbater of uitbaters die door haar is of zijn geselecteerd (artikel 18ter van de ordonnantie van 22 november 1990, ingevoegd bij artikel 7 van de ordonnantie van 6 maart 2008).

B.18.1. De bestreden bepalingen hebben tot doel een einde te maken aan een « zekere wildgroei van buslijnen die de bezoekers van de stad brengen naar enkele bezienswaardigheden » van het Brusselse Hoofdstedelijke Gewest (Parl. St., Brussels Hoofdstedelijk Parlement, nr. 444/1, 2007-2008, p. 1).

Toen die bepalingen werden aangenomen, waren er drie privéondernemingen die op het grondgebied van het Brusselse Hoofdstedelijke Gewest een vervoerdienst per autobus uitbaatten zoals bedoeld in het nieuwe artikel 2, tweede lid, 4°, van de besluitwet van 30 december 1946 (ibid., p. 3).

De bestreden bepalingen beoogden de nadelen van die situatie weg te werken om van die diensten een « instrument [te maken] voor een goed stedelijk imago » en voor een betere « mobiliteit tussen toeristische trekpleisters ». Door het ontbreken van een wettelijk kader voor die diensten en voor de inhoud van de tijdelijke machtigingen van zes maanden die tot dan toe waren verleend met toepassing van artikel 8, tweede lid, van de besluitwet van 30 december 1946, kan de overheid niet « [optreden] tegen inbreuken op de machtigingen en a fortiori tegen inbreuken op de federale reglementering » inzake rechten van werknemers of sociale zekerheid. De kwaliteit van de aangeboden diensten wordt laag ingeschat, onder meer doordat de aangeboden parcours de bezoeker enkel leiden langs de « commercieel meest attractieve bezienswaardigheden », waardoor « de kennismaking met de culturele variëteit van het Gewest niet wordt gestimuleerd ». Van de bussen wordt gezegd dat zij verouderd zijn en schadelijk voor het milieu, en dat zij niet beantwoorden aan de milieunormen die gelden voor de bussen van de MIVB. De wetgever betreurt ook de slechte samenwerking tussen de uitbaters van de voormelde diensten en tussen die laatsten en de MIVB, wat het gebruik van de stopplaatsen betreft (ibid., pp. 3-4; Parl. St., Brussels Hoofdstedelijk Parlement, nr. 444/2, pp. 3-4; I.V., Brussels Hoofdstedelijk Parlement, 22 februari 2008, nr. 18, p. 72).

Na onderzoek werd de voorkeur gegeven aan een exclusieve toewijzing van de organisatie van die diensten aan de MIVB, met verplichting om daartoe samen te werken met de privésector, en dat boven andere formules van reorganisatie van de sector, zoals het « onder controle brengen van het vrij initiatief via nieuwe regelgeving », het « verlenen van een al dan niet exclusieve concessie aan een privébedrijf » of een niet-exclusieve toewijzing van die activiteit aan de MIVB, met de « mogelijkheid » voor de MIVB « om ter realisering van deze opdracht een beroep te doen op de private sector met het oog op samenwerking ». De keuze van die formule kan niet alleen worden verklaard door het feit dat de MIVB in staat is om « deze busdiensten te integreren in haar bestaande diensten van geregeld openbaar vervoer », maar ook door haar knowhow op dat gebied en door de « belangrijkste nadelen » van de andere formules, zoals het feit dat die diensten niet in dezelfde mate in de bestaande diensten van de MIVB kunnen worden geïntegreerd, het « overmatig en geconcentreerd gebruik van de openbare wegenis en de [...] verkeershinder » die het gevolg zouden zijn van het ontbreken van exclusiviteit en van « samenwerking tussen de uitbaters », alsook van een minder grote waarborg « voor het organiseren van transport naar een ruime waaier van bezienswaardigheden » (Parl. St., Brussels Hoofdstedelijk Parlement, nr. 444/1, p. 4).

B.18.2. Het systeem van exclusieve concessie dat door de bestreden bepalingen wordt omschreven, vormt een specifieke regeling van een « dienst van het stedelijk openbaar vervoer » (ibid., nr. 444/1, pp. 7 en 9) die, zonder financiële investeringen te vereisen of een te grote inzet van personeel van het Brusselse Hoofdstedelijke Gewest, toelaat « het aantal (soorten) [...] bussen » te beperken, en die de kwaliteit van de bussen, van de diensten en van de bezienswaardigheden garandeert (ibid., nr. 444/2, pp. 4-6). De exclusiviteit zorgt, « zelfs bij eventuele meerdere onderaannemers voor samenwerking op het terrein door taakverdeling in plaats van concurrentie ». Zij zorgt eveneens ervoor dat de overheid geen controlesysteem moet opzetten doordat de sector dankzij die exclusiviteit autoregulerend is (ibid., p. 6). Vanuit haar technische knowhow ter zake en onder toezicht van de Regering heeft de MIVB als taak - op basis van een voorafgaand commercieel onderzoek naar onder meer het aantal uit te baten lijnen, en waarbij zij zich beweegt binnen het kader dat is vastgelegd in haar beheersovereenkomst - de bestekken op te stellen die de concessiehouders van de privésector zullen moeten nakomen. Die bestekken zijn flexibele instrumenten die toelaten in te spelen op nieuwe evoluties, en zullen realistische uitbatingsvoorwaarden bevatten met betrekking tot de prijs, de grootte van het aanbod en het soort voertuigen dat moet worden gebruikt; daarnaast zullen zij verwijzen naar milieunormen die even streng zijn als die welke gelden voor de MIVB, alsook naar de sociale regelgeving (ibid., nr. 444/2, pp. 5-6, 11 en 13).

B.19. Uit hetgeen voorafgaat volgt dat het noch zonder noodzaak is, noch op een wijze die onevenredig is met het nagestreefde doel dat de bestreden bepaling de economische activiteit regelt van ondernemingen die een dienst van geregeld vervoer per autobus uitbaten zoals die wordt beoogd in artikel 2, tweede lid, 4°, van de besluitwet van 30 december 1946.

B.20. Het derde onderdeel van het tweede middel is niet gegrond.

Om die redenen, het Hof verwerpt het beroep.

Aldus uitgesproken in het Frans, het Nederlands en het Duits, overeenkomstig artikel 65 van de bijzondere wet van 6 januari 1989, op de openbare terechtzitting van 28 mei 2009.

De griffier, P.-Y. Dutilleux.

De voorzitter, M. Melchior.

^