Etaamb.openjustice.be
Arrest
gepubliceerd op 06 november 2009

Uittreksel uit arrest nr. 136/2009 van 17 september 2009 Rolnummer 4524 In zake : de prejudiciële vraag betreffende artikel 14, § 1, 2°, van de wetten op de Raad van State, gecoördineerd op 12 januari 1973, zoals vervangen bij de wet v Het Grondwettelijk Hof, samengesteld uit de voorzitters P. Martens en M. Bossuyt, en de rechters(...)

bron
grondwettelijk hof
numac
2009204553
pub.
06/11/2009
prom.
--
staatsblad
https://www.ejustice.just.fgov.be/cgi/article_body(...)
Document Qrcode

GRONDWETTELIJK HOF


Uittreksel uit arrest nr. 136/2009 van 17 september 2009 Rolnummer 4524 In zake : de prejudiciële vraag betreffende artikel 14, § 1, 2°, van de wetten op de Raad van State, gecoördineerd op 12 januari 1973, zoals vervangen bij de wet van 15 mei 2007, gesteld door de Raad van State.

Het Grondwettelijk Hof, samengesteld uit de voorzitters P. Martens en M. Bossuyt, en de rechters M. Melchior, R. Henneuse, E. De Groot, L. Lavrysen, A. Alen, J.-P. Snappe, E. Derycke en J. Spreutels, bijgestaan door de griffier P.-Y. Dutilleux, onder voorzitterschap van rechter M. Melchior, wijst na beraad het volgende arrest : I. Onderwerp van de prejudiciële vraag en rechtspleging Bij arrest nr. 186.774 van 1 oktober 2008 in zake Martine Saint-Guillain tegen de Hoge Raad voor de Justitie, waarvan de expeditie ter griffie van het Hof is ingekomen op 8 oktober 2008, heeft de Raad van State de volgende prejudiciële vraag gesteld : « Schendt artikel 14, § 1, 2°, van de wetten op de Raad van State, gecoördineerd op 12 januari 1973, zoals het voortvloeit uit de wet van 15 mei 2007, de artikelen 10 en 11 van de Grondwet in zoverre het de kandidaten voor een ambt in de magistratuur een beroep bij de Raad van State ontzegt tegen de beslissingen die te hunnen aanzien zijn genomen door de Hoge Raad voor de Justitie, terwijl de andere kandidaten voor een openbaar ambt over een dergelijk beroep beschikken tegen de beslissingen die te hunnen aanzien zijn genomen door Selor ? ». (...) III. In rechte (...) B.1. Artikel 14, § 1, van de gecoördineerde wetten op de Raad van State bepaalt : « De afdeling [bestuursrechtspraak] doet uitspraak, bij wijze van arresten, over de beroepen tot nietigverklaring wegens overtreding van hetzij substantiële, hetzij op straffe van nietigheid voorgeschreven vormen, overschrijding of afwending van macht, ingesteld tegen de akten en reglementen : 1° van de onderscheiden administratieve overheden;2° van de wetgevende vergaderingen of van hun organen, daarbij inbegrepen de ombudsmannen ingesteld bij deze assemblees, van het Rekenhof en van het Arbitragehof, van de Raad van State en van de administratieve rechtscolleges evenals van organen van de rechterlijke macht en van de Hoge Raad voor de Justitie met betrekking tot overheidsopdrachten en leden van hun personeel. Artikel 159 van de Grondwet is eveneens van toepassing op de in 2° bedoelde akten en reglementen ».

B.2.1. In het arrest waarbij het Hof wordt ondervraagd, oordeelt de Raad van State dat het voormelde artikel 14, § 1, « de bevoegdheid van de Raad van State ten aanzien van de Hoge Raad voor de Justitie expliciet voorbehoudt aan bepaalde akten van die Raad die exhaustief worden opgesomd, namelijk die met betrekking tot overheidsopdrachten en leden van zijn personeel ». De Raad van State besluit tot zijn onbevoegdheid om kennis te nemen van het beroep dat is ingesteld door de verzoekende partij die niet geslaagd is voor het door de Hoge Raad voor de Justitie georganiseerde mondelinge examen in het raam van de procedure van de derde toegangsweg tot de magistratuur, zoals die wordt georganiseerd in het Gerechtelijk Wetboek. Na die vaststelling te hebben gedaan, ondervraagt de Raad van State het Hof over de bestaanbaarheid van artikel 14, § 1, met de artikelen 10 en 11 van de Grondwet « in zoverre het de kandidaten voor een ambt in de magistratuur een beroep bij de Raad van State ontzegt tegen de beslissingen die te hunnen aanzien zijn genomen door de Hoge Raad voor de Justitie, terwijl de andere kandidaten voor een openbaar ambt over een dergelijk beroep beschikken tegen de beslissingen die te hunnen aanzien zijn genomen door Selor ».

B.2.2. Uit het arrest blijkt dat de voor de Raad van State bestreden akte betrekking heeft op de beslissing die door de Hoge Raad voor de Justitie is genomen in het raam van de procedure van de derde toegangsweg tot het ambt van magistraat die is opengesteld bij de wet van 7 april 2005 tot invoeging van de artikelen 187bis, 187ter, 191bis, 191ter, 194bis en 194ter in het Gerechtelijk Wetboek en tot wijziging van de artikelen 259bis -9 en 259bis -10 van hetzelfde Wetboek. Bij die beslissing werd de verzoekende partij voor de Raad van State ervan op de hoogte gebracht dat ze niet geslaagd was voor het mondelinge evaluatie-examen, een examen waarvan het welslagen haar zou hebben vrijgesteld van het examen van beroepsbekwaamheid.

B.3.1. Met toepassing van het koninklijk besluit van 22 december 2000 betreffende de selectie en de loopbaan van het rijkspersoneel, wordt Selor ermee belast selectieproeven te organiseren waarbij de toegang tot bepaalde overheidsfuncties afhankelijk wordt gemaakt van het welslagen daarvoor.

B.3.2. Krachtens artikel 191bis van het Gerechtelijk Wetboek, organiseert de Hoge Raad voor de Justitie niet een selectieproef waarvoor het niet-geslaagd zijn de toegang tot het ambt van magistraat zou verhinderen, maar de voorwaarden waaronder een persoon die gedurende ten minste twintig jaar het beroep van advocaat heeft uitgeoefend of die gedurende ten minste vijftien jaar die activiteit als voornaamste beroepsactiviteit heeft uitgeoefend en gedurende ten minste vijf jaar een functie heeft uitgeoefend die een gedegen kennis van het recht vereist, wordt vrijgesteld van het in artikel 259bis -9, § 1, van het Gerechtelijk Wetboek bedoelde examen van beroepsbekwaamheid. Die vrijstelling wordt toegekend of geweigerd nadat het met redenen omkleed schriftelijk advies van een vertegenwoordiger van de balie werd ingewonnen. In verband met dat advies heeft de kandidaat de mogelijkheid om zijn opmerkingen mede te delen aan de benoemings- en aanwijzingscommissie binnen een termijn van vijftien dagen vanaf de kennisgeving van het advies. Het niet-slagen van de kandidaat voor de mondelinge proef heeft niet tot gevolg dat hem de toegang tot de magistratuur wordt geweigerd, maar uitsluitend dat hij niet wordt vrijgesteld van het examen van beroepsbekwaamheid. De kandidaat die de vrijstelling niet heeft verkregen, kan dus deelnemen aan dat examen. Hij kan tevens nogmaals vragen daarvan te worden vrijgesteld ten vroegste drie jaar na de kennisgeving van zijn mislukking.

B.3.3. Uit wat voorafgaat vloeit voort dat de in de prejudiciële vraag vermelde situaties niet vergelijkbaar zijn.

B.4. Doordat artikel 14 van de gecoördineerde wetten op de Raad van State niet bepaalt dat personen die zich in de in B.2.2 beschreven situatie bevinden, een beroep kunnen instellen voor de Raad van State, is het bijgevolg niet onbestaanbaar met de artikelen 10 en 11 van de Grondwet.

B.5. De vraag dient ontkennend te worden beantwoord.

Om die redenen, het Hof zegt voor recht : Artikel 14, § 1, 2°, van de gecoördineerde wetten op de Raad van State schendt de artikelen 10 en 11 van de Grondwet niet.

Aldus uitgesproken in het Frans en het Nederlands, overeenkomstig artikel 65 van de bijzondere wet van 6 januari 1989, op de openbare terechtzitting van 17 september 2009.

De griffier, P.-Y. Dutilleux.

De wnd. voorzitter, M. Melchior.

^