Etaamb.openjustice.be
Arrest
gepubliceerd op 20 november 2009

Uittreksel uit arrest nr. 145/2009 van 17 september 2009 Rolnummer 4639 In zake : de prejudiciële vraag betreffende artikel 77, § 2, eerste lid, b), van het Wetboek van de belasting over de toegevoegde waarde en de artikelen 5, § Het Grondwettelijk Hof, samengesteld uit voorzitter M. Bossuyt, rechter M. Melchior, waarnemend (...)

bron
grondwettelijk hof
numac
2009204849
pub.
20/11/2009
prom.
--
staatsblad
https://www.ejustice.just.fgov.be/cgi/article_body(...)
Document Qrcode

GRONDWETTELIJK HOF


Uittreksel uit arrest nr. 145/2009 van 17 september 2009 Rolnummer 4639 In zake : de prejudiciële vraag betreffende artikel 77, § 2, eerste lid, b), van het Wetboek van de belasting over de toegevoegde waarde en de artikelen 5, § 1, eerste lid, 3°, en 96, eerste lid, 3°, b), van het Wetboek van de met de inkomstenbelastingen gelijkgestelde belastingen, gesteld door de Arbeidsrechtbank te Leuven.

Het Grondwettelijk Hof, samengesteld uit voorzitter M. Bossuyt, rechter M. Melchior, waarnemend voorzitter, en de rechters R. Henneuse, E. De Groot, L. Lavrysen, A. Alen en J.-P. Snappe, bijgestaan door de griffier P.-Y. Dutilleux, onder voorzitterschap van voorzitter M. Bossuyt, wijst na beraad het volgende arrest : I. Onderwerp van de prejudiciële vraag en rechtspleging Bij vonnis van 13 februari 2009 in zake Monique Mellaerts tegen de Belgische Staat, waarvan de expeditie ter griffie van het Hof is ingekomen op 17 februari 2009, heeft de Arbeidsrechtbank te Leuven de volgende prejudiciële vraag gesteld : « Schenden - artikel 77 § 2.b. van het Wetboek van de belasting over de toegevoegde waarde, - artikel 5 § 1.3° van het Wetboek van de met inkomstenbelastingen gelijkgestelde belastingen, in zoverre het uitgevoerd is door artikel 15 § 1.2°b., van het Koninklijk Besluit van 8 juli 1970 houdende de algemene verordening betreffende de met de inkomstenbelasting gelijkgestelde belastingen en - artikel 96 3°b van het Wetboek van de met inkomstenbelastingen gelijkgestelde belastingen, de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, doordat : - eerst genoemde bepaling de vrijstelling van de BTW bij aankoop van een autovoertuig, - tweede genoemde bepaling de vrijstelling van de verkeersbelasting op autovoertuigen en - derde genoemde bepaling de vrijstelling van de verkeersbelasting op inverkeerstelling, voorbehouden aan personen, die volledig blind zijn, volledig verlamd zijn aan de bovenste ledematen of waarvan de bovenste ledematen geamputeerd zijn, op personen met een blijvende invaliditeit die rechtstreeks te schrijven is aan de onderste ledenmaten en tenminste 50 % bedraagt en die voordelen niet toekennen aan personen, die een invaliditeit of een handicap (oa. wegens aandoeningen van het hart, de longen, de ruggengraat, de hersenen of van andere organen, die de mobiliteit van de betrokkenen aantasten) vertonen en waarvoor een voertuig onontbeerlijk is om tegemoet te komen aan de ontoereikendheid van de persoonlijke voortbewegingsmiddelen van deze personen ? ». (...) III. In rechte (...) B.1.1. Artikel 77, § 2, eerste lid, b), van het Wetboek van de belasting over de toegevoegde waarde bepaalt (onder hoofdstuk XII - Teruggaaf van belasting) : « § 2. Onverminderd de toepassing van artikel 334 van de programmawet van 27 december 2004, wordt de belasting betaald bij de verwerving en invoer van een automobiel voor personenvervoer teruggegeven mits die automobiel niet het voorwerp heeft uitgemaakt van een levering onderworpen aan de bijzondere regeling van belastingheffing over de winstmarge ingesteld bij artikel 58, § 4, en wordt gekocht door een der nagenoemde personen om door hem als persoonlijk vervoermiddel te worden gebruikt : [...] b) personen die volledig blind zijn, volledig verlamd zijn aan de bovenste ledematen of wier bovenste ledematen zijn geamputeerd, en personen met een blijvende invaliditeit die rechtstreeks toe te schrijven is aan de onderste ledematen en ten minste 50 pct.bedraagt. [...] ».

B.1.2. Artikel 5, § 1, eerste lid, 3°, van het Wetboek van de met de inkomstenbelastingen gelijkgestelde belastingen, dat betrekking heeft op de verkeersbelasting op de autovoertuigen, bepaalt (onder hoofdstuk II - Vrijstellingen) : « § 1. Met uitzondering van de motorvoertuigen en van de samengestelde motorvoertuigen gebruikt voor het vervoer van goederen over de weg, met een maximaal toegelaten massa van minstens 12 ton, zijn van de belasting vrijgesteld : [...] 3° de ziekenauto's en de motorvoertuigen als persoonlijk vervoermiddel gebruikt door grootoorlogsinvaliden of door gebrekkigen; [...] ».

Krachtens artikel 15, § 1, eerste lid, 2°, b), van het koninklijk besluit van 8 juli 1970 houdende de algemene verordening betreffende de met de inkomstenbelastingen gelijkgestelde belastingen is de voormelde vrijstelling van toepassing op « de personen die volledig blind zijn, volledig verlamd zijn aan de bovenste ledematen of wier bovenste ledematen zijn geamputeerd, en de personen met een blijvende invaliditeit die rechtstreeks toe te schrijven is aan de onderste ledematen en ten minste 50 pct. bedraagt ».

B.1.3. Artikel 96, eerste lid, 3°, b), van het Wetboek van de met de inkomstenbelastingen gelijkgestelde belastingen, dat betrekking heeft op de belasting op de inverkeerstelling, bepaalt (onder hoofdstuk II - Vrijstellingen) : « Van de belasting worden vrijgesteld : [...] 3° de voertuigen als persoonlijk vervoermiddel gebruikt door : [...] b) de personen die volledig blind zijn, volledig verlamd zijn aan de bovenste ledematen of wier bovenste ledematen geamputeerd zijn en de personen die aangetast zijn door een blijvende invaliditeit die rechtstreeks toe te schrijven is aan de onderste ledematen en ten minste 50 pct.bedraagt; [...] ».

B.2. De voormelde bepalingen voorzien in een gunstige fiscale regeling (teruggave van belasting of vrijstelling), op het vlak van respectievelijk de belasting over de toegevoegde waarde, de verkeersbelasting en de belasting op de inverkeerstelling, voor bepaalde categorieën van personen met een handicap, meer bepaald de personen die volledig blind zijn, volledig verlamd zijn aan de bovenste ledematen of wier bovenste ledematen zijn geamputeerd, en de personen met een blijvende invaliditeit die rechtstreeks toe te schrijven is aan de onderste ledematen en ten minste 50 pct. bedraagt.

De andere categorieën van personen met een handicap, met name de in de prejudiciële vraag vermelde « personen, die een invaliditeit of een handicap (oa. wegens aandoeningen van het hart, de longen, de ruggengraat, de hersenen of van andere organen, die de mobiliteit van de betrokkenen aantasten) vertonen en waarvoor een voertuig onontbeerlijk is om tegemoet te komen aan de ontoereikendheid van de persoonlijke voortbewegingsmiddelen van deze personen », die niet aan de voormelde wettelijke voorwaarden voldoen, komen niet voor de gunstige fiscale regeling in aanmerking.

De verwijzende rechter wenst van het Hof te vernemen of dat verschil in behandeling de artikelen 10 en 11 van de Grondwet schendt.

In tegenstelling tot wat de Ministerraad en de Waalse Regering opwerpen, is het voldoende duidelijk welke categorieën van personen het Hof in dat verband dient te vergelijken.

B.3.1. De Vlaamse Regering betwist de ontvankelijkheid van de prejudiciële vraag in zoverre zij betrekking heeft op artikel 15 van het koninklijk besluit van 8 juli 1970, aangezien de toetsing daarvan niet tot de bevoegdheid van het Grondwettelijk Hof zou behoren.

B.3.2. Hoewel het verschil in behandeling, wat de verkeersbelasting betreft, niet rechtstreeks voortvloeit uit artikel 5, § 1, eerste lid, 3°, van het Wetboek van de met de inkomstenbelastingen gelijkgestelde belastingen maar uit artikel 15, § 1, eerste lid, 2°, b), van het koninklijk besluit van 8 juli 1970, moet te dezen worden vastgesteld dat de omschrijving van de categorieën van personen in de laatstgenoemde bepaling dezelfde is als de omschrijving van de categorieën van personen in de bepaling vermeld in B.1.1, wat de belasting over de toegevoegde waarde betreft, en in de bepaling vermeld in B.1.3, wat de belasting op de inverkeerstelling betreft, zodat het van een overdreven formalisme zou getuigen de prejudiciële vraag onontvankelijk te verklaren in zoverre zij de vrijstelling van de verkeersbelasting betreft.

B.3.3. De exceptie wordt verworpen.

B.4.1. De Vlaamse Regering betwist voorts de pertinentie van de prejudiciële vraag omdat de arbeidsrechtbank weliswaar bevoegd is om betwistingen te beoordelen inzake medische onderzoeken met het oog op de toekenning van een fiscaal voordeel (artikel 582, 1°, van het Gerechtelijk Wetboek), maar niet om te oordelen over de toekenning van het fiscale voordeel zelf. Die bevoegdheid zou aan de rechtbank van eerste aanleg toekomen (artikel 569, eerste lid, 32°, van hetzelfde Wetboek), zodat de vraag niet nuttig zou zijn voor de beoordeling van de betwisting inzake het medische onderzoek.

B.4.2. Het staat in beginsel aan de rechter die de prejudiciële vraag stelt, na te gaan of het antwoord op de vraag dienend is om het hem voorgelegde geschil te beslechten. Slechts wanneer dit klaarblijkelijk niet het geval is, vermag het Hof te beslissen dat de vraag geen antwoord behoeft.

Zelfs indien de verwijzende rechter slechts bevoegd is om betwistingen te beoordelen inzake medische onderzoeken met het oog op de toekenning van een fiscaal voordeel, kan niet worden betwist dat het antwoord op de prejudiciële vraag een nieuwe vordering vanwege de eisende partij voor de verwijzende rechter over haar achterliggende verzuchting, inzake de toekenning van het fiscaal voordeel zelf, overbodig kan maken.

B.4.3. De exceptie wordt verworpen.

B.5. Het komt de bevoegde wetgever toe de vrijstellingen te bepalen van de belastingen waarin hij voorziet. Hij beschikt ter zake over een ruime beoordelingsbevoegdheid.

In sommige domeinen, met name op het vlak van de belasting over de toegevoegde waarde, is die bevoegdheid evenwel begrensd door de toepasselijke Europese regelgeving.

B.6. Wanneer de wetgever vrijstellingen of soortgelijke maatregelen vaststelt zoals die waarin de in het geding zijnde bepalingen voorzien, moet hij gebruik kunnen maken van categorieën die, noodzakelijkerwijs, de verscheidenheid van toestanden slechts met een zekere graad van benadering opvangen. Het beroep op dat procedé is niet onredelijk op zich; niettemin moet worden onderzocht of hetzelfde geldt voor de wijze waarop het werd aangewend.

B.7.1. Op een parlementaire vraag heeft de minister van Financiën in 1984 het volgende geantwoord : « De nauwkeurige omschrijving van ' gehandicapte ', geldend op het stuk van de door het geachte lid bedoelde gunststelsels inzake BTW en verkeersbelasting, duidt klaar aan dat, behalve in het geval van volledige blindheid, alleen de gebreken worden beoogd die betrekking hebben op de anatomische voortbewegingsorganen in de beperkte zin van het woord, met uitsluiting van de aandoeningen van het hart, de longen, de hersenen of van andere die in min of meerdere mate de mobiliteit van de betrokkenen aantasten.

Volgens de wetgeving op het stuk van de BTW en de verkeersbelasting moet de invaliditeit of de handicap zodanig zijn dat het voertuig onontbeerlijk is om tegemoet te komen aan de ontoereikendheid van die persoonlijke voortbewegingsmiddelen van de gehandicapte. Het volstaat dus niet getroffen te zijn door een al dan niet bestendige arbeidsongeschiktheid of door een andere invaliditeit van 80 pct. of meer.

De in aanmerking genomen criteria zijn het resultaat van grondige studies door de bevoegde diensten van mijn departement na raadpleging van de administratieve gezondheidsdienst.

Ik kan het geachte lid verzekeren dat de aangenomen oplossingen werden geïnspireerd door de bekommernis de belangen van de personen in kwestie te behartigen voor zover die belangen verenigbaar zijn met de noodzaak zorg te dragen voor het behoud van de rechtvaardigheid in de belasting.

In die omstandigheden lijkt het mij niet gepast over te gaan tot een nieuw onderzoek van dit probleem, des te minder omdat het, gelet op de budgettaire toestand, niet mogelijk zou zijn een uitbreiding te overwegen van het aantal begunstigden van bedoelde uitzonderingsmaatregelen » (Vr. en Antw., Senaat, 1983-1984, nr. 84/153, p. 838).

B.7.2. Op een andere parlementaire vraag heeft de minister van Financiën in 2006 het volgende geantwoord : « Inzake de met de inkomstenbelastingen gelijkgestelde belastingen kunnen personen met een specifieke handicap inderdaad van bepaalde fiscale vrijstellingen genieten. Zo kunnen gebrekkigen, onder bepaalde voorwaarden en in het bezit van een invaliditeitsgetuigschrift afgeleverd door de Federale Overheidsdienst Sociale Zekerheid, directie-generaal Personen met een handicap, genieten van een vrijstelling van de verkeersbelasting op de autovoertuigen, de accijnscompenserende belasting en de belasting op de inverkeerstelling voor de voertuigen die als persoonlijk vervoermiddel gebruikt worden.

De nauwkeurige omschrijving van het begrip ' gebrekkigen ' in de bedoelde fiscale wetgeving toont aan dat, behalve voor de personen die volledig blind zijn, de Wetgever de gebreken heeft willen beogen die betrekking hebben op de anatomische voortbewegingsorganen in de beperkte zin van het woord, met uitsluiting van de aandoeningen van het hart, de longen, de hersenen of andere die in min of meerdere mate de mobiliteit van de betrokkene aantasten.

Zoals in de vraag reeds vermeld betreft het aldus de personen die volledig blind zijn, volledig verlamd zijn aan de bovenste ledematen of wier bovenste ledenmaten zijn geamputeerd en de personen met een blijvende invaliditeit die rechtstreeks toe te schrijven is aan de onderste ledematen en ten minste 50 % bedraagt.

De vaststelling van de aard en de graad van de handicap is een bevoegdheid van de overheid die het invaliditeitsgetuigschrift uitreikt.

Sinds 1 januari 2002, behoort het tot de uitsluitende bevoegdheid van de gewesten, overeenkomstig de bijzondere wet van 13 juli 2001, om de aanslagvoet, de heffingsgrondslag en de vrijstellingen inzake de verkeersbelasting op de autovoertuigen en de belasting op de inverkeerstelling te wijzigen. Het zijn dus voortaan de gewestelijke verkozenen die regelgevende initiatieven nemen om de categorieën van handicap, die thans in die fiscale wetgeving zijn opgenomen, aan te passen aan de gewijzigde maatschappelijke noden.

Ik wil er echter op wijzen dat elke wijziging van het toepassingsgebied van de voormelde fiscale voordelen de grondprincipes van de betreffende voordelen raakt en bovendien voor dezelfde categorie van gebrekkigen het verlaagd BTW-tarief dat van toepassing is bij de aankoop en het onderhoud van het bedoelde voertuig in het gedrang brengt.

De Europese Commissie heeft immers België de toelating gegeven het huidig fiscaal gunstregime te behouden onder de uitdrukkelijke voorwaarde de bedoelde regeling strikt ongewijzigd te laten. Elke versoepeling of uitbreiding van het gunstregime inzake BTW dient bijgevolg de goedkeuring van de Europese Commissie te verkrijgen » (Vr. en Antw., Kamer, 2005-2006, nr. 51-113, pp. 21575-21576).

B.8. De maatschappelijke keuzen die bij het inzamelen en het inzetten van middelen moeten worden gemaakt, behoren tot de beoordelingsvrijheid van de wetgever. Het Hof vermag dergelijke beleidskeuzen, alsook de motieven die daaraan ten grondslag liggen, slechts af te keuren indien zij op een manifeste vergissing zouden berusten of indien zij kennelijk onredelijk zouden zijn.

B.9. Door een gunstige fiscale regeling, op het vlak van de belasting over de toegevoegde waarde, van de verkeersbelasting en van de belasting op de inverkeerstelling, toe te kennen aan de personen die volledig blind zijn, volledig verlamd zijn aan de bovenste ledematen of wier bovenste ledematen zijn geamputeerd, en de personen met een blijvende invaliditeit die rechtstreeks toe te schrijven is aan de onderste ledematen en ten minste 50 pct. bedraagt, heeft de wetgever een categorie van personen met een ernstige handicap een stimulans willen bieden om hun verminderde mobiliteit te verhelpen en aldus hun zelfredzaamheid te verhogen.

Gewis zijn er nog andere categorieën van personen met een beperkte mobiliteit en een geringe zelfredzaamheid, maar wanneer de wetgever in een fiscale stimulans voorziet, vermag hij die gunstmaatregel, rekening houdend met de budgettaire beperkingen en met de Europese regelgeving, te beperken tot een categorie van personen met een ernstige handicap waarvoor hij die maatregel het meest noodzakelijk acht.

Weliswaar kunnen daardoor ongelijkheden ontstaan, maar dat is het gevolg van de keuze die de wetgever heeft gemaakt om een onderscheid te maken volgens de ernst van de handicap, waarbij een dergelijke keuze de noodzaak oplegt een grens te bepalen.

B.10. Door het in het geding zijnde verschil in behandeling in te stellen heeft de wetgever geen manifest onredelijke beleidskeuze gemaakt.

B.11. De prejudiciële vraag dient ontkennend te worden beantwoord.

Om die redenen, het Hof zegt voor recht : Artikel 77, § 2, eerste lid, b), van het Wetboek van de belasting over de toegevoegde waarde en de artikelen 5, § 1, eerste lid, 3°, en 96, eerste lid, 3°, b), van het Wetboek van de met de inkomstenbelastingen gelijkgestelde belastingen schenden de artikelen 10 en 11 van de Grondwet niet.

Aldus uitgesproken in het Nederlands en het Frans, overeenkomstig artikel 65 van de bijzondere wet van 6 januari 1989, op de openbare terechtzitting van 17 september 2009.

De griffier, P.-Y. Dutilleux.

De voorzitter, M. Bossuyt.

^