Etaamb.openjustice.be
Arrest
gepubliceerd op 29 december 2009

Uittreksel uit arrest nr. 168/2009 van 29 oktober 2009 Rolnummer 4575 In zake : het beroep tot vernietiging van de artikelen 11, 14, 17 en 21 van het decreet van de Franse Gemeenschap van 25 april 2008 tot vaststelling van de voorwaarden om Het Grondwettelijk Hof, samengesteld uit de voorzitters P. Martens en M. Bossuyt, en de rechters(...)

bron
grondwettelijk hof
numac
2009204965
pub.
29/12/2009
prom.
--
staatsblad
https://www.ejustice.just.fgov.be/cgi/article_body(...)
Document Qrcode

GRONDWETTELIJK HOF


Uittreksel uit arrest nr. 168/2009 van 29 oktober 2009 Rolnummer 4575 In zake : het beroep tot vernietiging van de artikelen 11, 14, 17 en 21 van het decreet van de Franse Gemeenschap van 25 april 2008 tot vaststelling van de voorwaarden om te kunnen voldoen aan de leerplicht buiten het onderwijs georganiseerd of gesubsidieerd door de Franse Gemeenschap, ingesteld door de bvba « AGNES SCHOOL ».

Het Grondwettelijk Hof, samengesteld uit de voorzitters P. Martens en M. Bossuyt, en de rechters M. Melchior, L. Lavrysen, J.-P. Moerman, E. Derycke en T. Merckx-Van Goey, bijgestaan door de griffier P.-Y. Dutilleux, onder voorzitterschap van voorzitter P. Martens, wijst na beraad het volgende arrest : I. Onderwerp van het beroep en rechtspleging Bij verzoekschrift dat aan het Hof is toegezonden bij op 10 december 2008 ter post aangetekende brief en ter griffie is ingekomen op 12 december 2008, heeft de bvba « AGNES SCHOOL », met maatschappelijke zetel te 1040 Brussel, Louis Hapstraat 143, beroep tot vernietiging ingesteld van de artikelen 11, 14, 17 en 21 van het decreet van de Franse Gemeenschap van 25 april 2008 tot vaststelling van de voorwaarden om te kunnen voldoen aan de leerplicht buiten het onderwijs georganiseerd of gesubsidieerd door de Franse Gemeenschap (bekendgemaakt in het Belgisch Staatsblad van 12 juni 2008). (...) II. In rechte (...) Ten aanzien van de bestreden bepalingen B.1.1. Het beroep tot vernietiging is gericht tegen de artikelen 11, 14, 17 en 21 van het decreet van de Franse Gemeenschap van 25 april 2008 tot vaststelling van de voorwaarden om te kunnen voldoen aan de leerplicht buiten het onderwijs georganiseerd of gesubsidieerd door de Franse Gemeenschap (hierna : decreet van 25 april 2008).

B.1.2. Dat decreet voert voor dat type van onderwijs een regeling in die ertoe strekt « het mogelijk te maken de minderjarigen hun recht op kwalitatief onderwijs te waarborgen, hetgeen de invoering veronderstelt van doeltreffende procedures om de leerplicht te controleren, alsook van referentienormen » (Parl. St., Parlement van de Franse Gemeenschap, 2007-2008, nr. 521/1, p. 3), en « het beginsel van de vrijheid van onderwijs verankerd in artikel 24 van de Grondwet, in acht te nemen » (ibid. ).

In dat perspectief onderscheidt het decreet twee onderwijstypes naast datgene dat door de Gemeenschap wordt ingericht of gesubsidieerd : « In de eerste plaats wordt erin voorzien dat de minderjarigen die onderwijs volgen in een inrichting die een diploma kan uitreiken dat gelijkwaardig is aan die welke in de Franse Gemeenschap worden uitgereikt, voldoen aan de leerplicht wanneer zij de administratie hebben ingelicht over hun inschrijving in die inrichting. Dat is het geval voor de inrichtingen die ressorteren onder een van de andere gemeenschappen of die waarvan de gelijkwaardigheid is erkend. Een andere hypothese beoogt de inrichtingen die, zonder die gelijkwaardigheid te genieten, kunnen leiden tot de uitreiking van een buitenlands diploma. In dat geval zal de Regering moeten erkennen dat hun schoolbezoek toelaat aan de leerplicht te voldoen.

Alle andere vormen van onderwijs, zelfs collectief, vallen onder het huisonderwijs en zijn in die zin onderworpen aan specifieke bepalingen : verplichting om zich te onderwerpen aan de controle van het studieniveau en deel te nemen aan de door de Franse Gemeenschap georganiseerde proeven voor het behalen van een getuigschrift » (ibid. ).

B.2.1. Artikel 11 van het decreet van 25 april 2008 bepaalt : « De Algemene Inspectiedienst wordt belast met de controle van het studieniveau in het kader van het huisonderwijs. Hij zorgt ervoor dat het verstrekte onderwijs de leerplichtige minderjarige de mogelijkheid biedt een studieniveau te verwerven dat gelijkwaardig is aan het referentiesysteem voor de basisvaardigheden, de eindvaardigheden, de vereiste gemeenschappelijke kennis en de minimale vaardigheden bedoeld, respectief, bij de artikelen 16 en 25 of 35 van het decreet van 24 juli 1997 dat de prioritaire taken bepaalt van het basisonderwijs en van het secundair onderwijs en de structuren organiseert die het mogelijk maken ze uit te voeren.

De Algemene Inspectiedienst zorgt eveneens ervoor dat het verstrekte onderwijs de doelstellingen nastreeft die zijn bepaald in artikel 6 van het decreet van 24 juli 1997 dat de prioritaire taken bepaalt van het basisonderwijs en van het secundair onderwijs en de structuren organiseert die het mogelijk maken ze uit te voeren, dat het in overeenstemming is met titel II van de Grondwet en in geen enkel opzicht waarden vooropstelt die klaarblijkelijk onverenigbaar zijn met het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden, getekend te Rome, op 4 november 1950 ».

B.2.2. Artikel 14 van het decreet van 25 april 2008 bepaalt : « De Algemene Inspectiedienst kan elk ogenblik overgaan tot de controle van het studieniveau, op eigen initiatief of op aanvraag van de Regering of van de Commissie, en baseert zijn controle op de vernomen feiten namelijk via de ontleding van de documenten bedoeld bij artikel 13 en op de ondervraging van de leerlingen.

Er gebeuren, nochtans, controles minstens gedurende de jaren waarin de leerplichtige minderjarige de leeftijd van acht en tien jaar bereikt.

De Algemene Inspectiedienst bepaalt de datum voor de controle en geeft er kennis van aan de verantwoordelijke personen minstens een maand op voorhand ».

B.2.3. Artikel 17 van het decreet van 25 april 2008 bepaalt : « Na de controle van het studieniveau, stelt de Algemene Inspectiedienst een verslag op en brengt een advies uit over de overeenstemming met artikel 11 van het ten huize verstrekte onderwijs.

Aan de verantwoordelijke personen wordt kennisgegeven van het verslag en het advies. Ze kunnen, binnen de tien dagen van de kennisgeving, schriftelijk hun opmerkingen aan de Commissie mededelen.

Het advies van de Algemene Inspectiedienst wordt ten laatste gedurende de maand die volgt op de datum van de controle aan de Commissie overgezonden.

In geval van een negatieve beslissing, wordt een nieuwe controle uitgeoefend, volgens dezelfde nadere regels, minimum twee maanden en maximum vier maanden na de kennisgeving van de beslissing. Indien de Algemene Inspectiedienst acht dat het ten huize verstrekte onderwijs nog steeds niet in overeenstemming is met artikel 11, besluit hij zijn verslag met een advies over de nadere regels voor de integratie van de leerplichtige minderjarige in een schoolinrichting ingericht of gesubsidieerd door de Franse Gemeenschap. De verantwoordelijke personen kunnen hun opmerkingen laten gelden overeenkomstig het eerste lid.

Indien, na de tweede controle, de Commissie beslist dat het studieniveau niet in overeenstemming is met artikel 11, schrijven de verantwoordelijke personen de leerplichtige minderjarige in een schoolinrichting ingericht of gesubsidieerd door de Franse Gemeenschap of in een inrichting bedoeld bij artikel 3.

De Commissie bepaalt, voor het gewoon onderwijs, en met inachtneming van het zesde lid, voor het bijzonder secundair onderwijs van vorm 4, de vorm, de afdeling en het studiejaar waarvoor de leerplichtige minderjarige ingeschreven moet worden.

Wanneer het advies van de Algemene Inspectiedienst tot de integratie besluit van de leerplichtige minderjarige in het bijzonder onderwijs, wordt van dit advies kennisgegeven aan de verantwoordelijke personen die bezwaar kunnen indienen tegen deze integratie bij de Commissie binnen de vijftien dagen van de kennisgeving van het advies. In geval van instemming of gebrek aan bezwaar binnen de termijn, laten de verantwoordelijke personen het medisch onderzoek, het psychologisch onderzoek, het pedagogisch examen en de sociale studie bedoeld bij artikel 12, § 1, van het decreet van 3 maart 2004 houdende organisatie van het bijzonder onderwijs uitvoeren. Het verslag van deze wordt aan de Commissie overgezonden, die daarna een beslissing neemt.

De Commissie bepaalt, voor het bijzonder onderwijs, het type en, desnoods, de vorm alsook de maturiteitsgraad of de fase waarvoor de leerplichtige minderjarige ingeschreven moet worden.

Voor de toepassing van de vijfde en zevende leden, kan de Commissie afwijken van de toelatingsvoorwaarden. Haar beslissing rust op de leeftijd alsook de vaardigheden en de verworven kennis van de leerplichtige minderjarige ».

B.2.4. Artikel 21 van het decreet van 25 april 2008 bepaalt : « De verantwoordelijke personen schrijven de leerplichtige minderjarige die onder het ten huize verstrekte onderwijs ressorteert, in in een schoolinrichting ingericht of gesubsidieerd door de Franse Gemeenschap of in een inrichting bedoeld bij artikel 3, indien hij het getuigschrift of de attesten niet verkregen heeft met inachtneming van de voorwaarden bedoeld bij de artikelen 18 tot 20.

Voor het gewoon onderwijs en voor het [bijzonder] secundair onderwijs van vorm 4, bepaalt de Commissie de vorm, de afdeling en het studiejaar waarvoor de leerplichtige minderjarige ingeschreven moet worden.

De Commissie bepaalt, voor het [bijzonder] onderwijs, het type en, desnoods, de vorm alsook de maturiteitsgraad of de fase waarvoor de leerplichtige minderjarige ingeschreven moet worden.

Voor de toepassing van de tweede en derde leden, kan de Commissie afwijken van de toelatingsvoorwaarden volgens dezelfde nadere regels als deze bepaald bij artikel 17, laatste lid.

Indien de Commissie acht onvoldoende ingelicht te zijn, kan ze de Algemene Inspectiedienst verzoeken om een verslag op te stellen zoals bedoeld bij artikel 17, derde lid. Wanneer dit verslag tot de integratie in het [bijzonder] onderwijs besluit, zijn de formaliteiten bedoeld bij artikel 17, zesde lid, van toepassing.

Indien de verantwoordelijke personen zich een inschrijving van de leerplichtige minderjarige in het [bijzonder] onderwijs voornemen, brengen ze er de Commissie op de hoogte van binnen de vijftien dagen die volgen op de proclamatie van de resultaten of de beslissing tot niet-toekenning van het getuigschrift van basisonderwijs en laten de examens bedoeld bij artikel 12, § 1, van het decreet van 3 maart 2004 houdende organisatie van het [bijzonder] onderwijs geschieden. Het verslag over deze examens wordt aan de Commissie overgezonden.

In geval van beroep tegen de beslissing tot niet-uitreiking van het getuigschrift van basisonderwijs, neemt de termijn voor de berichtgeving aan de Commissie bedoeld in het vorige lid een aanvang de dag van de kennisgeving van de beslissing van de Raad van beroep ».

Wat het eerste middel betreft B.3. Het eerste middel is afgeleid uit de schending, door de artikelen 11, 14 en 17 van het decreet van 25 april 2008, van de vrijheid van onderwijs gewaarborgd bij artikel 24, §§ 1, 3, 4 en 5, van de Grondwet.

Rekening houdend met de onnauwkeurigheid van de bewoordingen van het decreet, zou de decreetgever de vrijheid van onderwijs hebben geschonden, hetzij door aan de Algemene Inspectiedienst de bevoegdheid toe te kennen om te beoordelen wat onder « gelijkwaardig studieniveau » moet worden begrepen, hetzij door de Algemene Inspectiedienst te verplichten bij zijn evaluatie enkel rekening te houden met het referentiesysteem voor de basisvaardigheden, de eindvaardigheden, de vereiste gemeenschappelijke kennis en de minimale vaardigheden bedoeld in het voormelde decreet van 24 juli 1997.

B.4. Artikel 24 van de Grondwet bepaalt : « § 1. Het onderwijs is vrij; elke preventieve maatregel is verboden; de bestraffing van de misdrijven wordt alleen door de wet of het decreet geregeld.

De gemeenschap waarborgt de keuzevrijheid van de ouders.

De gemeenschap richt neutraal onderwijs in. De neutraliteit houdt onder meer in, de eerbied voor de filosofische, ideologische of godsdienstige opvattingen van de ouders en de leerlingen.

De scholen ingericht door openbare besturen bieden, tot het einde van de leerplicht, de keuze aan tussen onderricht in een der erkende godsdiensten en de niet-confessionele zedenleer. § 2. Zo een gemeenschap als inrichtende macht bevoegdheden wil opdragen aan een of meer autonome organen, kan dit slechts bij decreet, aangenomen met een meerderheid van twee derden van de uitgebrachte stemmen. § 3. Ieder heeft recht op onderwijs, met eerbiediging van de fundamentele rechten en vrijheden. De toegang tot het onderwijs is kosteloos tot het einde van de leerplicht.

Alle leerlingen die leerplichtig zijn, hebben ten laste van de gemeenschap recht op een morele of religieuze opvoeding. § 4. Alle leerlingen of studenten, ouders, personeelsleden en onderwijsinstellingen zijn gelijk voor de wet of het decreet. De wet en het decreet houden rekening met objectieve verschillen, waaronder de eigen karakteristieken van iedere inrichtende macht, die een aangepaste behandeling verantwoorden. § 5. De inrichting, erkenning of subsidiëring van het onderwijs door de gemeenschap wordt geregeld door de wet of het decreet ».

B.5.1. De door artikel 24, § 1, van de Grondwet gewaarborgde vrijheid van onderwijs garandeert het recht tot oprichting - en dus tot keuze - van scholen die al dan niet geënt zijn op een bepaalde confessionele of niet-confessionele levensbeschouwing. Zij impliceert voor privépersonen eveneens de mogelijkheid om - zonder voorafgaande toestemming en onder voorbehoud van de inachtneming van de fundamentele rechten en vrijheden - naar eigen inzicht onderwijs in te richten en te laten verstrekken, zowel naar de vorm als naar de inhoud, bijvoorbeeld door scholen op te richten die hun eigenheid vinden in bepaalde pedagogische of onderwijskundige opvattingen.

B.5.2. Hoewel de vrijheid van onderwijs de keuzevrijheid van de ouders op het vlak van de vorm van het onderwijs omvat, en met name de keuze voor huisonderwijs dat door de ouders wordt verstrekt, of voor onderwijs dat wordt verstrekt in een onderwijsinrichting die niet ingericht, noch gesubsidieerd, noch erkend is in de zin van artikel 3 van dat decreet, moet die keuzevrijheid van de ouders evenwel in die zin worden geïnterpreteerd dat zij rekening houdt met, enerzijds, het hogere belang van het kind en zijn grondrecht op onderwijs en, anderzijds, de naleving van de leerplicht.

B.6.1. Artikel 24, § 3, van de Grondwet waarborgt immers het recht van iedereen om onderwijs te krijgen « met eerbiediging van de fundamentele rechten en vrijheden », terwijl artikel 24, § 4, herinnert aan het beginsel van gelijkheid tussen alle leerlingen en studenten.

Artikel 2 van het Eerste Aanvullend Protocol bij het Europees Verdrag voor de rechten van de mens bepaalt : « Niemand zal het recht op onderwijs worden ontzegd. Bij de uitoefening van alle functies welke de Staat in verband met de opvoeding en het onderwijs op zich neemt zal de Staat het recht eerbiedigen van de ouders om (voor hun kinderen) zich van die opvoeding en van dat onderwijs te verzekeren welke overeenstemmen met hun eigen godsdienstige en filosofische overtuigingen ».

Artikel 28 van het Internationaal Verdrag inzake de rechten van het kind bepaalt : « 1. De Staten die partij zijn, erkennen het recht van het kind op onderwijs, en teneinde dit recht geleidelijk en op basis van gelijke kansen te verwezenlijken [...] ».

Artikel 29 van dat Verdrag bepaalt : « 1. De Staten die partij zijn, komen overeen dat het onderwijs aan het kind dient te zijn gericht op : a) de zo volledig mogelijke ontplooiing van de persoonlijkheid, talenten en geestelijke en lichamelijke vermogens van het kind;b) het bijbrengen van eerbied voor de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden, en voor de in het Handvest van de Verenigde Naties vastgelegde beginselen;c) het bijbrengen van eerbied voor de ouders van het kind, voor zijn of haar eigen culturele identiteit, taal en waarden, voor de nationale waarden van het land waar het kind woont, het land waar het is geboren, en voor andere beschavingen dan de zijne of hare;d) de voorbereiding van het kind op een verantwoord leven in een vrije samenleving, in de geest van begrip, vrede, verdraagzaamheid, gelijkheid van geslachten, en vriendschap tussen alle volken, etnische, nationale en godsdienstige groepen en personen behorend tot de oorspronkelijke bevolking;e) het bijbrengen van eerbied voor de natuurlijke omgeving. [...] ».

Artikel 22bis van de Grondwet, zoals aangevuld bij de grondwetsherziening van 22 december 2008 (Belgisch Staatsblad van 29 december 2008) bepaalt overigens : « Elk kind heeft recht op eerbiediging van zijn morele, lichamelijke, geestelijke en seksuele integriteit.

Elk kind heeft het recht zijn mening te uiten in alle aangelegenheden die het aangaan; met die mening wordt rekening gehouden in overeenstemming met zijn leeftijd en zijn onderscheidingsvermogen.

Elk kind heeft recht op maatregelen en diensten die zijn ontwikkeling bevorderen.

Het belang van het kind is de eerste overweging bij elke beslissing die het kind aangaat.

De wet, het decreet of de in artikel 134 bedoelde regel waarborgen deze rechten van het kind ».

B.6.2. Het recht op onderwijs van het kind kan bijgevolg de keuzevrijheid van de ouders en de vrijheid van de leerkrachten op het vlak van het onderwijs dat zij wensen te verstrekken aan het aan de leerplicht onderworpen kind, beperken.

Het Europees Hof voor de Rechten van de Mens is aldus van oordeel dat, wanneer de rechten van de ouders, in plaats van het recht van het kind op onderwijs te versterken, met dat recht in conflict komen, de belangen van het kind primeren (zie EHRM, beslissing, 30 november 2004, Bulski t. Polen; zie ook beslissing, 5 februari 1990, Graeme t.

Verenigd Koninkrijk, beslissing, 30 juni 1993, B.N. en S.N. t. Zweden, en beslissing, 11 september 2006, Fritz Konrad en anderen t.

Duitsland).

B.7.1. Het bestreden decreet heeft tot doel « te verzekeren dat de aan de leerplicht onderworpen minderjarigen hun recht op onderwijs genieten » (Parl. St., Parlement van de Franse Gemeenschap, 2007-2008, nr. 521/1, p. 4).

Door een periode vast te stellen gedurende welke het onderwijs verplicht is voor alle kinderen, strekt de leerplicht ertoe de kinderen te beschermen en de doeltreffendheid van hun recht op onderwijs te verzekeren.

Artikel 1, § 2, van de wet van 29 juni 1983 betreffende de leerplicht bepaalt : « Het onderwijs en de vorming die aan de leerplichtige worden verstrekt, moeten bijdragen tot diens opvoeding alsmede tot diens voorbereiding tot de uitoefening van een beroep ».

De parlementaire voorbereiding van de voormelde wet van 29 juni 1983, die de duur van de leerplicht heeft verlengd, geeft aan dat die leerplicht in wezen wordt gedefinieerd ten opzichte van de pedagogische inhoud : « Gezien het uitgangspunt - het recht van iedere jongere op een basisvorming - wordt de leerplicht niet alleen afgelijnd naar leeftijd toe, maar ook en vooral naar pedagogische inhoud » (Parl. St., Kamer, 1982-1983, nr. 645/1, p. 6).

Ten aanzien van het huisonderwijs werd gepreciseerd : « Hoewel het huisonderwijs nog nauwelijks aan enige sociologische realiteit beantwoordt, houdt § 4 de mogelijkheid open, onder door de Koning vast te stellen voorwaarden, [...] huisonderricht [te verstrekken, met naleving van de leerplicht] om te voldoen aan de in artikel 17 van de Grondwet voorgeschreven vrijheid van onderwijs » (ibid., p. 7).

B.7.2. Hoewel, overeenkomstig artikel 1, § 6, van de wet van 29 juni 1983 betreffende de leerplicht, het huisonderwijs het mogelijk maakt te voldoen aan de leerplicht, kan de keuze voor die onderwijsvorm - waarvan het wettige karakter niet in het gedrang komt door het bestreden decreet - evenwel niet ertoe leiden dat de ouders ervan worden vrijgesteld die leerplicht in acht te nemen - waarvan de niet-naleving overigens strafrechtelijk wordt bestraft - en dat zij aldus het recht van ieder kind op een basisvorming schenden.

De noodzaak om te waken over de naleving van de leerplicht kan de gemeenschappen aldus ertoe brengen controlemechanismen in te voeren die het mogelijk maken na te gaan dat alle kinderen daadwerkelijk, zelfs thuis, onderwijs krijgen waardoor aan de leerplicht wordt voldaan, teneinde hun recht op onderwijs te waarborgen.

B.7.3. Er dient derhalve te worden geoordeeld of de bij het bestreden decreet ingevoerde voorwaarden en controles afbreuk doen aan de pedagogische vrijheid die is vervat in de vrijheid van onderwijs zoals gewaarborgd bij artikel 24, § 1, van de Grondwet, en of die maatregelen onevenredig zijn, doordat zij verder zouden gaan dan noodzakelijk is voor het bereiken van de beoogde doelstellingen van algemeen belang, namelijk het waarborgen van de kwaliteit en de gelijkwaardigheid van het onderwijs.

B.8.1. Artikel 11 van het decreet van 25 april 2008 bepaalt dat de Algemene Inspectiedienst het studieniveau in het huisonderwijs controleert, door te verzekeren dat het verstrekte onderwijs « de leerplichtige minderjarige de mogelijkheid biedt een studieniveau te verwerven dat gelijkwaardig is aan het referentiesysteem voor de basisvaardigheden, de eindvaardigheden, de vereiste gemeenschappelijke kennis en de minimale vaardigheden, [respectievelijk] bedoeld [...] bij de artikelen 16 en 25 of 35 van het decreet van 24 juli 1997 dat de prioritaire taken bepaalt van het basisonderwijs en van het secundair onderwijs en de structuren organiseert die het mogelijk maken ze uit te voeren ».

B.8.2. In de parlementaire voorbereiding wordt ten aanzien van artikel 11 van het bestreden decreet uiteengezet : « Die bepaling legt het referentiekader voor de controle van het studieniveau vast. Rekening houdend met het beginsel van de vrijheid van onderwijs kan geen sprake ervan zijn de naleving van de basisvaardigheden, eindvaardigheden, gemeenschappelijke vereiste kennis of de minimale vaardigheden als dusdanig op te leggen. Zij kunnen daarentegen dienen als criteria om het studieniveau te beoordelen dat moet worden bereikt voor de leerlingen die vallen onder het huisonderwijs. De Algemene Inspectiedienst zal dus ermee worden belast na te gaan of het verstrekte onderwijs redelijkerwijs van dien aard kan worden beschouwd dat het hetzelfde kennisniveau bereikt als datgene dat zou voortvloeien uit de toepassing van de basisvaardigheden » (Parl. St., Parlement van de Franse Gemeenschap, 2007-2008, nr. 521/1, p. 5).

Het is echter mogelijk om, overeenkomstig artikel 12 van het decreet van 25 april 2008, op een met redenen omklede aanvraag, een afwijking te verkrijgen van het normaal vereiste studieniveau « wanneer de leerplichtige minderjarige gezondheids-, leer-, gedragsproblemen ervaart of wanneer hij aan een motorische, sensorische of mentale handicap lijdt ».

Op die manier « is in mogelijkheden tot aanpassing voorzien voor de minderjarigen met een bijzonder profiel » (Parl. St., Parlement van de Franse Gemeenschap, 2007-2008, nr. 521/3, p. 4; zie ook Parl. St., Parlement van de Franse Gemeenschap, 2007-2008, nr. 521/1, p. 3).

B.9.1. Het voormelde decreet van de Franse Gemeenschap van 24 juli 1997 voert het concept « bekwaamheidsniveaus » in, dat wordt gedefinieerd als een « referentiesysteem dat op een gestructureerde manier de basiscompetenties uiteenzet die uitgeoefend moeten worden tot aan het eind van de eerste 8 jaar van het verplicht onderwijs en deze die beheerst moeten worden aan het eind van elk van hun fasen omdat ze als noodzakelijk beschouwd worden voor de sociale integratie en voor de voortzetting van de studies » (artikel 5, 2°).

Het voert eveneens het concept van « eindtermen » in, dat wordt gedefinieerd als een « referentiesysteem dat op een gestructureerde manier de competenties uiteenzet waarvan de beheersing verwacht wordt op een bepaald niveau van het eind van het secundair onderwijs » (artikel 5, 3°).

Artikel 16 van het voormelde decreet van 24 juli 1997 bepaalt de beginselen inzake de totstandkoming van de bekwaamheidsniveaus, terwijl de artikelen 25 en 35 betrekking hebben op de eindbekwaamheden, de gemeenschappelijke kennis en de minimale bekwaamheden, respectievelijk voor de algemene en technologische humaniora, en voor de beroeps- en technische humaniora.

De artikelen 9 en volgende van het decreet van de Franse Gemeenschap van 19 juli 2001 « tot bekrachtiging van de eindtermen zoals bedoeld in artikel 16 van het decreet van 24 juli 1997 dat de prioritaire taken bepaalt van het basisonderwijs en van het secundair onderwijs en de structuren organiseert die het mogelijk maken ze uit te voeren en tot organisatie van een procedure voor beperkte afwijking » regelen een procedure om af te wijken van de leermethoden die staan omschreven in de eindtermen.

B.9.2. In het voorontwerp dat is voorgelegd aan de afdeling wetgeving van de Raad van State, was bepaald dat de Algemene Inspectiedienst moest verzekeren dat het verstrekte huisonderwijs het mogelijk maakt « een voldoende studieniveau te verwerven met verwijzing naar de basisvaardigheden, eindvaardigheden, de vereiste gemeenschappelijke kennis en de minimale vaardigheden [...] ».

De woorden « voldoende studieniveau » zijn vervangen door « gelijkwaardig studieniveau » teneinde rekening te houden met de opmerkingen van de Raad van State : « De uitdrukking ' voldoende studieniveau ' is bijzonder vaag en laat derhalve een zeer ruime discretionaire bevoegdheid aan de Algemene Inspectiedienst. [...] De Raad van State ziet niet in waarom de leerplichtige minderjarigen alleen een ' voldoende studieniveau ' moeten verwerven met verwijzing naar de basisvaardigheden, de eindvaardigheden, de vereiste gemeenschappelijke kennis en de minimale vaardigheden, temeer daar zij [...] moeten worden onderworpen aan voorwaarden die identiek zijn met die van de minderjarigen die voortkomen uit andere onderwijsvormen voor de proef en de examens die zij moeten afleggen [...] » (Parl.

St., Parlement van de Franse Gemeenschap, 2007-2008, nr. 521/1, p. 23).

B.10.1.1. Hoewel de vrijheid van onderwijs, bedoeld in artikel 24, § 1, van de Grondwet, het recht inhoudt om, zonder verwijzing naar een bepaalde confessionele of niet-confessionele levensopvatting, onderwijs in te richten of aan te bieden waarvan het specifieke karakter is gesitueerd in de bijzondere pedagogische of opvoedkundige opvattingen, belet zij evenwel niet dat de bevoegde wetgever, teneinde de kwaliteit en de gelijkwaardigheid van het verplichte onderwijs te verzekeren, maatregelen neemt die op algemene wijze van toepassing zijn, los van de specificiteit van het verstrekte onderwijs.

B.10.1.2. Wat betreft het onderwijs dat met overheidsmiddelen wordt verstrekt, heeft het Hof erkend dat de bevoegde wetgever, met het oog op het verzekeren van de kwaliteit en de onderlinge gelijkwaardigheid van het onderwijs, maatregelen vermag te nemen die op de onderwijsinstellingen in het algemeen van toepassing zijn, ongeacht de eigenheid van het door hen verstrekte onderwijs (arresten nr. 76/96 van 18 december 1996, B.6; nr. 19/98 van 18 februari 1998, B.8.4; nr. 19/99 van 17 februari 1999, B.4.3; nr. 49/2001 van 18 april 2001, B.8; nr. 131/2003 van 8 oktober 2003, B.5.4). In dat opzicht zijn ontwikkelingsdoeleinden, eindtermen en basisvaardigheden een adequaat middel om de gelijkwaardigheid van de studiebewijzen en diploma's veilig te stellen en om de onderlinge gelijkwaardigheid te vrijwaren van het onderwijs verstrekt in de instellingen die ouders en leerlingen vrij kunnen kiezen (arresten nr. 76/96 van 18 december 1996, B.8.3, en nr. 49/2001 van 18 april 2001, B.10.1).

Wat betreft de onderwijsinstellingen die ervoor kiezen geen beroep te doen op overheidssubsidiëring, ofschoon de overheid vermag toe te zien op de kwaliteit van het verstrekte onderwijs, vermag dat toezicht niet zo ver te gaan de inachtneming te eisen van de ontwikkelingsdoeleinden, eindtermen of basisvaardigheden.

B.10.2. Door te verwijzen naar de basisvaardigheden, de eindvaardigheden, de vereiste gemeenschappelijke kennis en de minimale vaardigheden bepaald in het decreet van 24 juli 1997, maakt het bestreden artikel 11 het mogelijk het studieniveau van het kind te beoordelen ten opzichte van duidelijk vastgestelde « referentiesystemen », zodat het studieniveau zal worden beoordeeld op basis van criteria die de ouders en de leerkrachten bekend zijn, en die bijgevolg voldoende voorzienbaar zijn.

De verwijzing naar de basisvaardigheden, de eindvaardigheden, de vereiste gemeenschappelijke kennis en de minimale vaardigheden betekent dus niet dat de inhoud ervan zou kunnen worden opgelegd aan de kinderen die ressorteren onder het huisonderwijs; die verwijzing betekent alleen dat zij criteria zijn die een aanwijzing vormen voor de algemene basiskennis en -vaardigheden die een kind volgens zijn leeftijd moet hebben.

In de parlementaire voorbereiding heeft de minister overigens uitdrukkelijk uiteengezet : « De verwijzing naar de voormelde termen en vaardigheden mag het [de Algemene Inspectiedienst] in geen geval mogelijk maken een oordeel uit te brengen over de gehanteerde pedagogische praktijken of eender welke inhoud op te leggen. Die duidelijk vastgestelde referentienormen moeten toelaten elke willekeur te vermijden ! » (Parl. St., Parlement van de Franse Gemeenschap, 2007-2008, nr. 521/3, pp. 3-4).

B.10.3. Het bestreden artikel 11 maakt het dus niet mogelijk de leerkrachten van het huisonderwijs een leerplan op te leggen.

De tekst van het bestreden artikel 11 bepaalt overigens niet dat de Algemene Inspectiedienst controleert of het studieniveau « identiek » is, maar alleen of het « gelijkwaardig » is aan de basisvaardigheden, de eindvaardigheden, de vereiste gemeenschappelijke kennis en de minimale vaardigheden bepaald in het decreet van 24 juli 1997.

Die « gelijkwaardigheid » van het studieniveau van het huisonderwijs ten opzichte van het ingerichte of gesubsidieerde onderwijs moet bijgevolg dezelfde betekenis krijgen als de « gelijkwaardigheid » in de zin van de wet van 19 maart 1971 betreffende de gelijkwaardigheid van de buitenlandse diploma's en studiegetuigschriften.

B.10.4. Rekening houdend, bijgevolg, met de specifieke kenmerken van het huisonderwijs en van de vrijheid van onderwijs, moet de beoordeling van het « gelijkwaardige » karakter van het studieniveau rekening houden met de pedagogische methoden, alsook met de ideologische, filosofische of religieuze opvattingen van de ouders of van de leerkrachten, op voorwaarde dat die methodes en opvattingen niet indruisen tegen het recht van het kind op onderwijs met naleving van de fundamentele vrijheden en rechten en geen afbreuk doen aan de kwaliteit van het onderwijs, noch aan het te bereiken studieniveau.

B.10.5. Het bestreden artikel 11 schendt de vrijheid van onderwijs dus niet.

B.11. Het eerste middel is niet gegrond.

Wat het tweede middel betreft B.12. De verzoekende partij verwijt de artikelen 17 en 21 van het decreet van 25 april 2008 dat zij de artikelen 10 en 11 van de Grondwet schenden door aan de verantwoordelijke personen de verplichting op te leggen om het kind dat huisonderwijs volgt, in een door de Gemeenschap georganiseerde, gesubsidieerde of erkende school in te schrijven voor het geval dat de controle van het studieniveau tot een ontoereikend resultaat leidt of indien dat kind het in de artikelen 18 tot 20 van het bestreden decreet bedoelde getuigschrift of attest niet behaalt.

Ten aanzien van de gevolgen van de controle van het studieniveau B.13.1. Op grond van artikel 14 van het bestreden decreet kan een controle van het studieniveau op eender welk ogenblik plaatshebben en minstens gedurende de jaren waarin de leerplichtige minderjarige de leeftijd van 8 en 10 jaar bereikt.

In de parlementaire voorbereiding wordt uiteengezet : « Naar gelang van de situatie van ieder kind zal de Algemene Inspectiedienst een controle op eender welk ogenblik kunnen uitvoeren.

De Regering of de Commissie voor het Huisonderwijs kunnen die eveneens vereisen. In alle gevallen zal een controle evenwel moeten plaatshebben gedurende elk van de in die bepaling aangegeven jaren. Op die manier zal een controle plaatshebben minstens om de twee jaar.

Voor de jaren daarna blijven die controles vanzelfsprekend mogelijk, maar ze zijn niet langer verplicht, vermits de minderjarigen een examen zullen moeten afleggen voor de examencommissie » (Parl. St., Parlement van de Franse Gemeenschap, 2007-2008, nr. 521/1, p. 5).

B.13.2. Door het mogelijk te maken dat op eender welk ogenblik een controle kan plaatshebben, wordt getracht rekening te houden met de situatie van ieder kind.

De Algemene Inspectiedienst moet van die controle overigens kennis geven aan de verantwoordelijke personen minstens één maand vóór de datum van de controle (artikel 14, derde lid, van het decreet van 25 april 2008).

B.13.3. Artikel 14 schendt de vrijheid van onderwijs niet.

B.14.1. Na de controle van het studieniveau, stelt de Algemene Inspectiedienst binnen de maand een verslag op en brengt een advies uit over de overeenstemming met artikel 11 van het ten huize verstrekte onderwijs. Van het controleverslag en het advies over de overeenstemming met artikel 11 van het decreet wordt kennisgegeven aan de verantwoordelijke personen die, binnen tien dagen na de kennisgeving, hun opmerkingen schriftelijk kunnen meedelen aan de Commissie voor het huisonderwijs, die zich hierover uitspreekt (artikel 17, eerste en tweede lid, van het decreet van 25 april 2008).

In geval van een negatieve beslissing heeft een nieuwe controle plaats, volgens dezelfde regels, minstens twee maanden en hoogstens vier maanden na de kennisgeving van die beslissing; indien de beslissing opnieuw negatief is, beschikken de verantwoordelijke personen opnieuw over de mogelijkheid hun opmerkingen schriftelijk mee te delen binnen tien dagen na de kennisgeving (artikel 17, derde lid, van het decreet van 25 april 2008).

Er is voorzien in een specifieke regeling wanneer de Algemene Inspectiedienst van mening is dat de minderjarige onder het gespecialiseerd onderwijs valt (artikel 17, zesde lid, van het decreet van 25 april 2008).

In geval van een tweede negatieve beslissing van de Commissie beschikken de verantwoordelijke personen over vijftien dagen vanaf de kennisgeving van de beslissing van de Commissie om een beroep in te stellen bij de Regering. De Regering beschikt over één maand om zich uit te spreken over het beroep (artikelen 23 en 24 van het decreet van 25 april 2008).

Alleen wanneer de Regering het beroep tegen een tweede negatieve beslissing van de Commissie verwerpt, moeten de verantwoordelijke personen de leerplichtige minderjarige inschrijven in een door de Gemeenschap ingerichte of gesubsidieerde inrichting of in een inrichting bedoeld in artikel 3 van het decreet (artikel 17, vierde lid, van het decreet van 25 april 2008), om een einde te maken aan een situatie van « ontoereikende scholing » (Parl. St., Parlement van de Franse Gemeenschap, 2007-2008, nr. 521/1, p. 6).

B.14.2. Het is niet onredelijk, noch onevenredig om, na die lange procedure waarbij rekening wordt gehouden met zowel het advies van de verantwoordelijke personen als het belang van het kind, de verplichting op te leggen dat, in de hypothese van twee opeenvolgende vastgestelde lacunes in het studieniveau van het kind dat huisonderwijs volgt, het kind wordt ingeschreven in een ingerichte, gesubsidieerde of in artikel 3 van het decreet bedoelde onderwijsinrichting.

De keuzevrijheid van de ouders ten aanzien van het onderwijs dat zij aan hun kind willen verstrekken, wordt aldus slechts beperkt in zoverre hun keuze leidt tot een onderwijs dat tot tweemaal toe als gebrekkig is beschouwd en aldus indruist tegen het recht op onderwijs van het kind.

De verplichte inschrijving van het kind in een ingerichte, gesubsidieerde of in artikel 3 van het decreet van 25 april 2008 bedoelde onderwijsinrichting verzekert aldus het kind dat het een onderwijs zal genieten waarvan het studieniveau ofwel voldoet aan de in het decreet van 24 juli 1997 gedefinieerde vaardigheden, ofwel is erkend overeenkomstig artikel 3 van het decreet van 25 april 2008.

Voor het overige behouden de ouders hun keuzevrijheid ten aanzien van de onderwijsinrichting, die niet noodzakelijk moet vallen onder het door de Franse Gemeenschap ingerichte of gesubsidieerde onderwijs, vermits het kan gaan om een in de zin van artikel 3 van het decreet erkende instelling.

B.14.3. Artikel 17 schendt de vrijheid van onderwijs niet.

Ten aanzien van de proeven voor het behalen van een getuigschrift B.15. De artikelen 18 tot 20 van het decreet van 25 april 2008 voorzien erin dat het kind dat huisonderwijs volgt, wordt ingeschreven voor verschillende proeven.

Artikel 18 bepaalt dat het kind dat huisonderwijs volgt uiterlijk het schooljaar waarin het de leeftijd van twaalf jaar bereikt, zal moeten worden ingeschreven voor de gemeenschappelijke externe proef ingericht voor het behalen van het getuigschrift van basisonderwijs krachtens het decreet van 2 juni 2006 betreffende de externe evaluatie van de verworven kennis van leerlingen van het leerplichtonderwijs en het getuigschrift van basisonderwijs na het lager onderwijs.

Artikel 19 bepaalt dat het kind dat huisonderwijs volgt uiterlijk gedurende het schooljaar waarin het de leeftijd van veertien jaar bereikt, moet worden ingeschreven voor de examens ingericht voor het behalen van oriëntatieattesten voor de eerste graad krachtens het decreet van 12 mei 2004 houdende de organisatie van de examencommissie van de Franse Gemeenschap voor het Secundair Onderwijs.

Artikel 20 bepaalt dat het kind dat huisonderwijs volgt uiterlijk gedurende het schooljaar waarin het de leeftijd van zestien jaar bereikt, moet worden ingeschreven voor de examens ingericht voor het behalen van de oriëntatieattesten voor de tweede graad krachtens het voormelde decreet van 12 mei 2004.

Wanneer de minderjarige gezondheids-, leer-, gedragsproblemen ervaart of wanneer hij aan een motorische, sensorische of mentale handicap lijdt, en daardoor een afwijking geniet overeenkomstig artikel 12, staat artikel 22 van het decreet de Commissie toe om, op grond van een met redenen omklede aanvraag, vrijstellingen of extratermijnen toe te kennen voor het afleggen van de proeven bedoeld in de artikelen 18 en 20.

Indien het kind het getuigschrift of de attesten niet verkrijgt onder de voorwaarden bepaald in de artikelen 18 tot 20 van het decreet, zal het moeten worden ingeschreven in een door de Gemeenschap georganiseerde of gesubsidieerde inrichting of in een inrichting bedoeld in artikel 3 van het decreet (artikel 21, eerste lid, van het decreet van 25 april 2008).

B.16. De verzoekende partij is de inrichtende macht van twee scholen voor kleuter- en lager onderwijs. Zij heeft bijgevolg enkel belang erbij om de vernietiging van artikel 21 van het bestreden decreet te vorderen in zoverre het betrekking heeft op de gevolgen van het niet slagen voor de in artikel 18 van het decreet bedoelde gemeenschappelijke externe proef die leidt tot het getuigschrift van basisonderwijs.

B.17. Aangezien het Hof bij zijn arrest nr. 107/2009 van 9 juli 2009 die bepaling gedeeltelijk heeft vernietigd, is het beroep zonder voorwerp geworden.

Wat het derde middel betreft B.18. Het derde middel is afgeleid uit de schending, door artikel 14 van het bestreden decreet, van de artikelen 10, 11, 22, 24, 30 en 129, § 1, 2°, van de Grondwet.

De verzoekende partij is van mening dat de Gemeenschap, door het de Algemene Inspectiedienst mogelijk te maken de verplichting op te leggen dat de proeven met betrekking tot de controle van het studieniveau in het Frans worden georganiseerd, terwijl het huisonderwijs in een andere taal kan worden verstrekt, haar bevoegdheden overschrijdt, met schending van artikel 129, § 1, 2°, van de Grondwet, dat haar de regeling van het gebruik van de talen in het onderwijs alleen toestaat « in de door de overheid opgerichte, gesubsidieerde of erkende instellingen ».

De verzoekende partij is overigens van mening dat de Franse Gemeenschap de vrijheid van onderwijs en de vrijheid van het gebruik van de talen op discriminerende wijze schendt.

B.19.1. Artikel 129 van de Grondwet bepaalt : « § 1. De Parlementen van de Vlaamse en de Franse Gemeenschap regelen, bij uitsluiting van de federale wetgever, elk voor zich, bij decreet, het gebruik van de talen voor : [...] 2° het onderwijs in de door de overheid opgerichte, gesubsidieerde of erkende instellingen; [...] ».

B.19.2. Artikel 30 van de Grondwet bepaalt : « Het gebruik van de in België gesproken talen is vrij; het kan niet worden geregeld dan door de wet en alleen voor handelingen van het openbaar gezag en voor gerechtszaken ».

B.20. Uit de formulering van het middel blijkt dat het artikel 14 van het decreet van 25 april 2008 bekritiseert, in zoverre die bepaling betrekking heeft op kinderen die onder het huisonderwijs vallen en die volledig of hoofdzakelijk in een andere taal dan het Frans les krijgen.

B.21.1. Door te bepalen dat de leerplichtige kinderen die onder de bevoegdheid van de Franse Gemeenschap vallen en huisonderwijs krijgen, moeten deelnemen aan de door de Franse Gemeenschap in het Frans georganiseerde proeven met betrekking tot de controle van het studieniveau, en dat zij, wanneer zij niet voor die proeven slagen, zullen moeten worden ingeschreven in een door de Franse Gemeenschap georganiseerde, gesubsidieerde of erkende instelling, is artikel 14 van het bestreden decreet, in samenhang gelezen met artikel 17 van hetzelfde decreet, geen bepaling die het gebruik van de talen in het onderwijs regelt, in de zin van artikel 129, § 1, 2°, van de Grondwet, maar een bepaling die het onderwijs regelt, in de zin van artikel 127, § 1, eerste lid, 2°, van de Grondwet.

B.21.2. De bestreden bepaling valt bijgevolg onder de bevoegdheid van de decreetgever.

Het middel is dus niet gegrond in zoverre het artikel 129, § 1, 2°, van de Grondwet aanvoert.

Uit het voorafgaande vloeit nog voort dat de Algemene Inspectiedienst, in tegenstelling tot wat de verzoekende partij aanvoert, over geen enkele bewegingsvrijheid beschikt bij de keuze van de taal die voor die proeven wordt gebruikt, zodat het wettigheidsbeginsel, bedoeld in artikel 24, § 5, van de Grondwet, evenmin is geschonden.

B.22. Er dient nog te worden onderzocht of die bepaling niet op onverantwoorde wijze afbreuk doet aan de vrijheid van het gebruik van de talen in het kader van het huisonderwijs, die zou worden afgeleid uit de in het middel genoemde grondwetsbepalingen.

B.23.1. Wanneer de ouders kiezen voor huisonderwijs voor hun kind, kunnen zij ervoor kiezen dat onderwijs uitsluitend of hoofdzakelijk in een andere taal dan het Frans te verstrekken of te laten verstrekken.

Die keuze, die onder het privéleven valt, kan met name worden verklaard door het feit dat ouders, van buitenlandse nationaliteit, onder meer onderdanen van de Europese Unie die slechts tijdelijk op het Belgische grondgebied verblijven, een onderwijs in hun moedertaal kunnen verkiezen boven de taal van hun tijdelijke verblijfplaats.

Hoewel de Franse Gemeenschap niet ertoe is gehouden de buitenlandse onderdanen een recht op een onderwijs volgens hun voorkeur op taalgebied te verzekeren, mag zij die keuze evenwel niet verbieden wanneer die wordt uitgeoefend in het kader van het huisonderwijs in de zin van de bestreden bepaling.

De kinderen die onder het huisonderwijs vallen en onderwijs krijgen in een andere taal dan het Frans, vallen immers niet onder de wetgeving betreffende de taalregeling in het onderwijs, noch onder de wetgeving betreffende het taalbadonderwijs.

B.23.2. Aangezien evenwel de leerplicht, die ertoe strekt de daadwerkelijke uitoefening van het recht op onderwijs te waarborgen, in het belang van het kind, op een effectieve wijze dient te kunnen worden bewaakt en van de Franse Gemeenschap redelijkerwijze niet kan worden verwacht dat zij ervoor zorgt dat de voormelde proeven in elke taal worden afgenomen, wat haar overigens door geen enkele grondwettelijke of internationale verplichting wordt opgelegd, is het niet onevenredig om de kinderen die onder de bevoegdheid van de Franse Gemeenschap ressorteren en die huisonderwijs krijgen, aan de in het Frans georganiseerde proeven met betrekking tot de controle van het studieniveau te onderwerpen, zelfs indien dat huisonderwijs uitsluitend of hoofdzakelijk in een andere taal wordt verstrekt.

B.24. Het derde middel is niet gegrond.

Om die redenen, het Hof verwerpt het beroep.

Aldus uitgesproken in het Frans, het Nederlands en het Duits, overeenkomstig artikel 65 van de bijzondere wet van 6 januari 1989, op de openbare terechtzitting van 29 oktober 2009.

De griffier, P.-Y. Dutilleux.

De voorzitter, P. Martens.

^