Etaamb.openjustice.be
Arrest
gepubliceerd op 24 december 2010

Uittreksel uit arrest nr. 133/2010 van 25 november 2010 Rolnummer 4820 In zake : het beroep tot vernietiging van de artikelen 25, 26, 30, c), 101 en 105 van de ordonnantie van het Brusselse Hoofdstedelijke Gewest van 14 mei 2009 tot wijzigi Het Grondwettelijk Hof, samengesteld uit de voorzitters M. Melchior en M. Bossuyt, en de rechter(...)

bron
grondwettelijk hof
numac
2010206052
pub.
24/12/2010
prom.
--
staatsblad
https://www.ejustice.just.fgov.be/cgi/article_body(...)
Document Qrcode

GRONDWETTELIJK HOF


Uittreksel uit arrest nr. 133/2010 van 25 november 2010 Rolnummer 4820 In zake : het beroep tot vernietiging van de artikelen 25, 26, 30, c), 101 en 105 van de ordonnantie van het Brusselse Hoofdstedelijke Gewest van 14 mei 2009 tot wijziging van de ordonnantie van 13 mei 2004 houdende ratificatie van het Brussels Wetboek van Ruimtelijke Ordening, ingesteld door de vzw « Inter-Environnement Bruxelles » en anderen.

Het Grondwettelijk Hof, samengesteld uit de voorzitters M. Melchior en M. Bossuyt, en de rechters R. Henneuse, E. De Groot, L. Lavrysen, J.-P. Snappe, J.-P. Moerman, E. Derycke, T. Merckx-Van Goey en P. Nihoul, bijgestaan door de griffier P.-Y. Dutilleux, onder voorzitterschap van voorzitter M. Melchior, wijst na beraad het volgende arrest : I. Onderwerp van het beroep en rechtspleging Bij verzoekschrift dat aan het Hof is toegezonden bij op 27 november 2009 ter post aangetekende brief en ter griffie is ingekomen op 30 november 2009, is beroep tot vernietiging ingesteld van de artikelen 25, 26, 30, c), 101 en 105 van de ordonnantie van het Brusselse Hoofdstedelijke Gewest van 14 mei 2009 tot wijziging van de ordonnantie van 13 mei 2004 houdende ratificatie van het Brussels Wetboek van Ruimtelijke Ordening (bekendgemaakt in het Belgisch Staatsblad van 27 mei 2009) door de vzw « Inter-Environnement Bruxelles », met zetel te 1050 Brussel, Edinburgstraat 26, de vzw « Pétitions-Patrimoine », met zetel te 1000 Brussel, Hamerstraat 19, en de vzw « Atelier de Recherche et d'Action Urbaines », met zetel te 1000 Brussel, Adolphe Maxlaan 55. (...) II. In rechte (...) B.1.1. Artikel 58 van het Brussels Wetboek van Ruimtelijke Ordening (hierna : BWRO), aangenomen bij een besluit van de Brusselse Hoofdstedelijke Regering van 9 april 2004, dat is bekrachtigd bij artikel 32 van de ordonnantie van 13 mei 2004 « houdende ratificatie van het Brussels Wetboek van Ruimtelijke Ordening », bepaalde : « De gemeenteraad kan op eigen initiatief of op verzoek gedaan overeenkomstig de bepalingen van artikel 51 het geheel of een gedeelte van de perimeter van een bijzonder bestemmingsplan opheffen ».

Artikel 25 van de ordonnantie van 14 mei 2009 « tot wijziging van de ordonnantie van 13 mei 2004 houdende ratificatie van het Brussels Wetboek van Ruimtelijke Ordening » vervolledigt die bepaling met de volgende drie leden : « De Regering kan, onder de voorwaarden bedoeld in artikel 54 en bij een met redenen omkleed besluit, beslissen om een bijzonder bestemmingsplan geheel of gedeeltelijk op te heffen.

In dat geval, verzoekt ze de gemeenteraad om daartoe over te gaan overeenkomstig de bepalingen in deze afdeling en legt ze de termijnen vast waarbinnen de gemeenteraad haar ter goedkeuring de beslissing moet voorleggen om het bijzonder bestemmingsplan op te heffen, een openbaar onderzoek op te starten en het volledige dossier over te maken ter goedkeuring van de beslissing om overeenkomstig artikel 61 over te gaan tot de opheffing.

Indien de gemeenteraad het verzoek van de Regering heeft afgewezen of de opgelegde termijnen niet heeft nageleefd, kan de Regering in zijn plaats het bijzonder bestemmingsplan opheffen volgens de in deze afdeling voorziene procedure ».

B.1.2. Artikel 59 van het BWRO bepaalde : « De gemeenteraad hecht zijn goedkeuring aan een ontwerpbeslissing om een bijzonder bestemmingsplan op te heffen, vergezeld van een verslag waarin de opheffing van het bijzonder bestemmingsplan wordt verantwoord in plaats van de wijziging ervan, en onderwerpt de beslissing aan een openbaar onderzoek.

Dit onderzoek wordt aangekondigd door middel van aanplakbiljetten en via een bericht in het Belgisch Staatsblad en in ten minste drie Franstalige en drie Nederlandstalige kranten die in het Gewest worden verspreid, volgens de regels te stellen door de Regering.

Het openbaar onderzoek duurt dertig dagen. De bezwaren en opmerkingen worden aan het college van burgemeester en schepenen gezonden binnen deze termijn en worden gevoegd bij het proces-verbaal van sluiting van het onderzoek. Dit proces-verbaal wordt opgesteld door het college van burgemeester en schepenen binnen vijftien dagen na het verstrijken van de termijn voor het openbaar onderzoek ».

Artikel 26 van de ordonnantie van 14 mei 2009 wijzigt het eerste lid van dat artikel 59, dat voortaan luidt : « De gemeenteraad hecht zijn goedkeuring aan een ontwerpbeslissing om een bijzonder bestemmingsplan op te heffen, vergezeld van een plan van de beoogde perimeter in geval van een gedeeltelijke opheffing en een verslag waarin de opheffing van het bijzonder bestemmingsplan wordt verantwoord in plaats van de wijziging ervan, en onderwerpt de beslissing aan een openbaar onderzoek. In het geval bedoeld in artikel 58, laatste lid, wordt het eerder vermelde verslag opgesteld door de Regering ».

B.1.3. Artikel 98 van het BWRO bepaalde : « § 1. Niemand mag zonder voorafgaande schriftelijke en uitdrukkelijke vergunning van het college van burgemeester en schepenen : 1° bouwen, een grond gebruiken voor het plaatsen van één of meer vaste inrichtingen, reclame-inrichtingen en uithangborden inbegrepen; onder bouwen en plaatsen van vaste inrichtingen wordt verstaan het oprichten van een gebouw of een kunstwerk of het plaatsen van een inrichting, zelfs uit niet duurzame materialen, die in de grond is ingebouwd, op de grond of op een bestaand bouwwerk is bevestigd of op de grond steun vindt ten behoeve van de stabiliteit en bestemd is om ter plaatse te blijven staan, al kan zij ook uit elkaar genomen of verplaatst worden; 2° verbouwen van een bestaand bouwwerk met uitzondering van instandhoudings- en onderhoudswerken;onder verbouwen wordt verstaan de wijziging - binnen of buiten - van een gebouw, kunstwerk of een inrichting, door onder meer toevoeging of afschaffing van een plaats, een dak, wijziging van het aspect van het bouwwerk of het gebruik van andere materialen, zelfs als deze werken de omvang van het bestaande gebouw niet wijzigen; 3° een bouwwerk afbreken;4° herbouwen;5° de bestemming van een goed geheel of gedeeltelijk wijzigen, zelfs als deze wijziging geen werken vereist; het gebruik van een goed geheel of gedeeltelijk wijzigen, zelfs als die wijziging geen werken vereist, maar voorzover die wijziging is opgenomen in een door de regering vastgestelde lijst.

Men bedoelt met : a) ' gebruik ', het feitelijk gebruik van een onbebouwd goed of van één of meer vertrekken van een bebouwd goed;b) ' bestemming ', de bestemming van een onbebouwd goed of van één of meer vertrekken van een bebouwd goed, zoals aangegeven in de bouw- of stedebouwkundige vergunning of, bij gebrek aan dergelijke vergunning of aanduiding in deze vergunning, de bestemming aangegeven in de bestemmingsplannen;6° het reliëf van de bodem aanzienlijk wijzigen;7° ontbossen;8° hoogstammige bomen vellen;9° ontginnen of de vegetatie wijzigen van elk gebied waarvan de bescherming noodzakelijk wordt geacht door de Regering;10° een grond gewoonlijk gebruiken voor : a) het opslaan van één of meer gebruikte voertuigen, van schroot, van materialen of afval;b) het parkeren van voertuigen, wagens of aanhangwagens voor reclamedoeleinden inbegrepen;c) het plaatsen van één of meer verplaatsbare inrichtingen die voor bewoning kunnen worden gebruikt, zoals woonwagens, kampeerwagens, afgedankte voertuigen, tenten.Er is evenwel geen vergunning vereist voor het kamperen met verplaatsbare inrichtingen op een kampeerterrein in de zin van de wetgeving op het kamperen; 11° handelingen en werken ondernemen of laten ondernemen voor de restauratie, de uitvoering van opgravingen of wijziging van het uitzicht van delen of van het geheel van een goed dat is beschermd of ingeschreven op de bewaarlijst, of waarvoor de inschrijvings- of beschermingsprocedure geopend is of over te gaan tot het verplaatsen van een dergelijk goed. De Regering stelt de nadere regels voor de toepassing van deze paragraaf vast. § 2. De Regering kan de lijst vaststellen van de werken en handelingen waarvoor, wegens hun geringe omvang, geen vergunning vereist is. De lijst is evenwel niet van toepassing op de handelingen en werken aan een goed dat is beschermd of ingeschreven op de bewaarlijst of waarvoor de inschrijvings- of beschermingsprocedure geopend is. § 3. De bepalingen van dit Wetboek zijn van toepassing op de niet in § 1 opgesomde handelingen en werken, wanneer een stedenbouwkundige verordening voor de uitvoering ervan een vergunning voorschrijft.

Dergelijke verordening kan evenwel geen betrekking hebben op handelingen en werken die voorkomen op de lijst bedoeld in § 2 ».

Artikel 30, c), van de ordonnantie van 14 mei 2009 voegt, tussen de tweede en de derde paragraaf van die bepaling, twee paragrafen in die luiden : « § 2/1. De Regering kan, voor goederen die op de bewaarlijst ingeschreven of beschermd zijn of waarvoor de inschrijving of de bescherming in onderzoek is, na het inwinnen van het advies van de Koninklijke Commissie voor Monumenten en Landschappen, een afzonderlijke lijst vaststellen van de handelingen en werken waarvoor, gelet op het gering stedenbouwkundig en/of patrimoniaal belang, geen vergunning is vereist. § 2/2. De gemachtigde ambtenaar reikt, op verzoek van het Bestuur of van ten minste één derde van de betrokken eigenaars, een plan voor erfgoedbeheer uit, zoals omschreven in artikel 206, 10°.

Het plan voor erfgoedbeheer maakt met name de vrijstelling van vergunning of van advies van de Koninklijke Commissie voor Monumenten en Landschappen mogelijk voor de toegestane handelingen en werken.

De Regering stelt de samenstelling van het aanvraagdossier vast en bepaalt de toepassingsmodaliteiten van dit artikel.

Na onderzoek van de ontvankelijkheid van het verzoek, stelt het Bestuur een lastenboek op, dat ter advies aan de Koninklijke Commissie voor Monumenten en Landschappen wordt voorgelegd. Dit lastenboek bepaalt het doel en de omvang van de studies die voorafgaan aan de uitvoering van het plan in functie van de beoogde werken en handelingen en van de aard van het groot geheel, groot appartementsgebouw of uitgestrekt landschap, alsook de technische elementen die zullen moeten vermeld worden in het plan voor erfgoedbeheer.

Het plan voor erfgoedbeheer omvat ten minste : - een globale studie van het goed dat in het plan wordt beoogd rekening houdend met de grondige analyses die reeds eerder werden uitgevoerd door het Bestuur of op zijn verzoek; - de beschrijving van de instandhoudingswerken bedoeld in artikels 206, 2° en 240 verwijzend naar de betreffende goederen, de betreffende constructiedetails en eventueel hun fasering en kalender van uitvoering;

Deze documenten worden opgesteld door het Bestuur of op zijn verzoek en voor eensluidend advies voorgelegd aan de Koninklijke Commissie voor Monumenten en Landschappen.

De aanvraag, vergezeld van een volledig dossier, wordt per aangetekende zending verstuurd naar de gemachtigde ambtenaar of ter zijner attentie afgegeven op zijn administratie. In dit laatste geval, wordt onmiddellijk een indieningsbewijs afgegeven.

Indien het dossier volledig is, stuurt de gemachtigde ambtenaar binnen de dertig dagen na de ontvangst, met een ter post aangetekende brief een ontvangstbewijs aan de aanvrager. Indien het dossier onvolledig is, verwittigt hij op dezelfde wijze de aanvrager van deze onvolledigheid, met vermelding van de ontbrekende documenten en inlichtingen. De gemachtigde ambtenaar levert het ontvangstbewijs af binnen de dertig dagen na de ontvangst van deze documenten en inlichtingen.

Bij afwezigheid van afgifte van het ontvangstbewijs of van de kennisgeving van de onvolledigheid van het dossier, wordt de termijn berekend vanaf de éénendertigste dag van de ontvangst, al naargelang, van de aanvraag, de documenten of de inlichtingen.

Wanneer het dossier volledig wordt verklaard, verzoekt de gemachtigde ambtenaar het of de betrokken college(s) van burgemeester en schepenen om een openbaar onderzoek te organiseren binnen de veertien dagen.

Het openbaar onderzoek wordt aangekondigd per aanplakking en per bekendmaking in het Belgisch Staatsblad .

Het dossier wordt neergelegd in het gemeentehuis of in de gemeentehuizen van de gebieden waar het groot geheel, groot gebouw met meerdere appartementen of uitgestrekt landschap zich bevindt, en dit gedurende een termijn van 15 dagen waarvan de aanvang en het einde worden vermeld in het bericht.

Bezwaren en opmerkingen dienen binnen deze termijn gericht te worden aan het Bestuur en bij het afsluitend verslag van het onderzoek worden gevoegd zoals dat door dit Bestuur werd opgemaakt, en dit binnen de 15 dagen na de vervaldag.

Zonder afbreuk te doen aan het eensluidend advies, motiveert de gemachtigde ambtenaar in het bijzonder de wijzigingen die hij aanbrengt in de documenten van het beheerplan en beantwoordt de bezwaren en opmerkingen die tijdens het openbaar onderzoek naar voren komen.

De beslissing van de gemachtigde ambtenaar wordt per aangetekende brief naar de aanvrager verstuurd en er wordt een kopie verzonden naar het Bestuur. Deze mededeling vindt plaats binnen de honderd en vijf dagen na het versturen van het ontvangstbewijs. De beslissing wordt gepubliceerd via uittreksel in het Belgisch Staatsblad .

Bij het vervallen van de termijn of binnen de dertig dagen na de ontvangst van de beslissing van de gemachtigde ambtenaar, kan de aanvrager beroep aantekenen bij de Regering per aangetekende brief.

Elke persoon die beschikt over een zakelijk of persoonlijk recht met betrekking tot het betreffende goed kan eveneens een dergelijk beroep aantekenen binnen de dertig dagen van de publicatie van het uittreksel van de beslissing in het Belgisch Staatsblad .

Het beroep wordt aangetekend en beslecht overeenkomstig de artikelen 171 tot 173bis [lees : 173/1].

Het plan voor erfgoedbeheer is geldig gedurende maximum 10 jaar.

Het kan aangepast, verlengd of hernieuwd worden volgens eensluidend advies van de Koninklijke Commissie voor Monumenten en Landschappen.

De Regering bepaalt de procedure tot aanpassing, verlenging of hernieuwing.

De goedgekeurde of opgelegde bepalingen in het plan voor erfgoedbeheer met betrekking tot de werken en handelingen tot instandhouding, hebben een verordenende waarde. De andere bepalingen zijn indicatief.

De subsidie bedoeld in de artikelen 240 en 241 kan enkel toegekend worden indien de verordenende bepalingen in het plan voor erfgoedbeheer worden nageleefd.

Het Bestuur controleert de bewerkstelling en de uitvoering van de plannen voor erfgoedbeheer.

Het Bestuur wordt ten minste één maand voor de aanvang, door de eigenaars, de bewoners of derde betrokken partijen geïnformeerd over de uitvoering van de werken en handelingen tot instandhouding die toegestaan zijn volgens het plan voor erfgoedbeheer.

Het Bestuur legt om de 3 jaar een evaluatierapport betreffende de uitvoering van het plan voor erfgoedbeheer neer bij de Regering ».

B.1.4.1. Artikel 206 van het BWRO bepaalde : « Voor de toepassing van deze titel moet worden verstaan onder : 1° onroerend erfgoed : het geheel van de onroerende goederen met een historische, archeologische, artistieke, esthetische, wetenschappelijke, sociale, technische of volkskundige waarde, te weten : a) als monument : elk merkwaardig werk, met inbegrip van de uitrusting of decoratieve elementen die er integrerend deel van uitmaken;b) als geheel : iedere groep van onroerende goederen die een stedelijk geheel of een dorpsgeheel vormt dat voldoende samenhangend is om topografisch te worden afgebakend en merkwaardig is door zijn homogeniteit of doordat het in zijn omgeving is geïntegreerd;c) als landschap : elk werk van de natuur of van de mens of van beide samen, met geen of gedeeltelijke bebouwing en dat een ruimtelijke samenhang vertoont;d) als archeologische vindplaats : elk terrein, geologische formatie, gebouw, geheel of landschap dat archeologische goederen bevat of kan bevatten;2° behoud : het geheel van de maatregelen gericht op het identificeren, de studie, de bewaring, de vrijwaring, de bescherming, het onderhoud, het beheer, de restauratie, het verstevigen, de herbestemming en het tot zijn recht doen komen van het onroerende erfgoed, teneinde het te integreren in het hedendaagse leven en het te behouden in een passende omgeving;3° vrijwaringszone van het onroerende erfgoed : de zone rondom een monument, een geheel, een landschap of een archeologische vindplaats, waarvan de omtrek wordt vastgesteld volgens de vereisten van de vrijwaring van de omgeving van het onroerende erfgoed;4° eigenaar : de natuurlijke persoon, de privaatrechtelijke of publiekrechtelijke rechtspersoon, houder van een eigendomsrecht, van een vruchtgebruik, van een erfpacht of een recht van opstal op een goed dat tot het onroerende erfgoed behoort, of indien een vrijwaringszone wordt afgebakend, op een onroerend goed gelegen in deze zone;5° archeologische goederen : alle overblijfselen, voorwerpen en andere sporen van de mens, van zijn activiteiten of van zijn natuurlijke habitat, die een getuige zijn van vervlogen tijden of beschavingen en waarvoor de voornaamste of één van de voornaamste wetenschappelijke informatiebronnen uit de archeologische onderzoeksmethoden afkomstig is;6° prospectie : handeling bestemd om een archeologische site te lokaliseren zonder er wijzigingen aan aan te brengen;7° peiling : handeling die een wijziging van de toestand van een site inhoudt, om zich een beeld te vormen van het bestaan, de aard, de uitgestrektheid of de toestand van een archeologische site;8° opgravingen : het geheel van de handelingen en werken met het oog op de exploratie, de analyse en de studie in situ van het geheel of een deel van een archeologische site;9° ontdekkingen : het blootleggen van archeologische goederen op een andere manier dan via opgravingen of peilingen ». Artikel 101 van de voormelde ordonnantie van 14 mei 2009 voegt in die bepaling onder meer een 10° in, waarvan de Franse versie luidt : « plan de gestion patrimoniale : document qui peut être demandé préalablement aux permis requis, lequel détermine un ensemble de travaux, d'objectifs et de moyens utiles dans le cadre d'une gestion globale d'un grand ensemble, d'un grand immeuble à appartements multiples ou d'un site étendu classés ou inscrits sur la liste de sauvegarde aux fins d'assurer la conservation harmonieuse de cet ensemble, de cet immeuble ou de ce site et d'en assurer une saine gestion. Il faut entendre : a) au titre de grand ensemble : tout groupe de biens immobiliers qui, outre les caractéristiques définies au 1°, b), du présent article, présente une répétitivité ou une cohérence importante de ses éléments architecturaux principaux;b) au titre de grand immeuble à appartements multiples : tout immeuble affecté au logement qui dispose d'appartements et présente une répétitivité ou une cohérence importante de ses éléments architecturaux principaux;c) au titre de site étendu : toute oeuvre de la nature ou de l'homme ou toute oeuvre combinée de l'homme et de la nature qui, outre les caractéristiques définies au 1°, c), du présent article, présente une répétitivité ou une cohérence importante de ses éléments principaux ». B.1.4.2. De Nederlandse versie van het nieuwe artikel 206, 10°, van het BWRO, luidt : « plan voor erfgoedbeheer : document dat kan worden aangevraagd voorafgaand aan de vereiste vergunningen en dat een geheel van werkzaamheden en van doelstellingen bepaalt, van nuttige middelen, in het kader van het globaal beheer van een beschermd of op de bewaarlijst ingeschreven groot geheel, groot gebouw met meerdere appartementen of uitgestrekt landschap, vastgesteld bij besluit van de Regering ter fine van een harmonieuze bewaring van dit geheel, appartementsgebouw of landschap van het gezonde beheer ervan. [...] ».

Er bestaat dus een discordantie tussen de twee taalversies van artikel 206, 10°, van het BWRO, vermits de Franse versie niet aangeeft dat het plan voor erfgoedbeheer wordt « vastgesteld bij besluit van de Regering ».

Volgens de ontwerpordonnantie die aan de oorsprong ligt van de ordonnantie van 14 mei 2009, voorzagen zowel het nieuwe artikel 98, § 2/2, van het BWRO als het nieuwe artikel 206, 10°, van hetzelfde Wetboek erin dat het plan voor erfgoedbeheer werd aangenomen door de Regering (Parl. St., Brussels Hoofdstedelijk Parlement, 2008-2009, nr. 527/1, pp. 117-120 en 146).

De voormelde discordantie vloeit voort uit de amendementen nrs. 116 en 117, die zijn ondertekend door vier leden van de parlementaire meerderheid (drie Franstaligen en één Nederlandstalige) en waarin wordt voorgesteld die twee artikelen te wijzigen teneinde de bevoegdheid om het plan voor erfgoedbeheer aan te nemen, veeleer toe te vertrouwen aan de gemachtigde ambtenaar (ibid., nr. 527/3, pp. 76-79). Die twee amendementen zijn met dat voornemen aangenomen in de commissie van het Parlement van het Brusselse Hoofdstedelijke Gewest, ook al gaf de Nederlandse versie van amendement nr. 117 - met betrekking tot artikel 206, 10°, van het BWRO - de wil van de gewestwetgever niet op gepaste wijze weer (ibid., nr. 527/2, pp. 123, 136-137, 199-200, 202-203, 230-233 en 259).

Volgens de twee taalversies van artikel 98, § 2/2, eerste en vijftiende lid, van het BWRO - aangehaald in B.1.3, tweede alinea, en voortvloeiend uit amendement nr. 116 - wordt het plan voor erfgoedbeheer aangenomen bij beslissing van de gemachtigde ambtenaar en niet bij een besluit van de Regering zelf.

Uit hetgeen voorafgaat, vloeit voort dat de Nederlandse versie van het nieuwe artikel 206, 10°, van het BWRO derhalve moet worden geacht door een materiële vergissing te zijn aangetast, in zoverre zij de woorden « vastgesteld bij besluit van de Regering » bevat.

B.1.5. Artikel 222 van het BWRO bepaalde : « § 1. De Regering beschermt de goederen die tot het onroerende erfgoed behoren en stelt, in voorkomend geval de afbakening van een vrijwaringszone vast. Zij zet de beschermingsprocedure in gang op eigen initiatief, op voorstel van de Koninklijke Commissie voor Monumenten en Landschappen of op verzoek van de eigenaar wanneer zijn goed ingeschreven is op de bewaarlijst. § 2. Na een gunstig advies van de Koninklijke Commissie voor Monumenten en Landschappen gekregen te hebben, zet de Regering bovendien de beschermingsprocedure in gang voor ieder goed dat tot het onroerende erfgoed behoort : 1° hetzij op verzoek van het college van burgemeester en schepenen van de gemeente waar het goed gelegen is;2° hetzij op verzoek van een vereniging zonder winstoogmerk die de handtekening ingezameld heeft van honderdvijftig personen die ten minste achttien jaar oud zijn en hun woonplaats hebben in het Gewest. Deze vereniging moet als sociaal doel het behoud van het erfgoed hebben en haar statuten moeten minstens drie jaar voordien in het Belgisch Staatsblad bekendgemaakt zijn; 3° op verzoek van de eigenaar wanneer zijn goed niet ingeschreven is op de bewaarlijst. De Regering bepaalt de vorm en de inhoud van de in het eerste lid bedoelde verzoeken. § 3. De Koninklijke Commissie voor Monumenten en Landschappen brengt haar advies uit binnen de negentig dagen nadat zij hierom is verzocht.

Na het verstrijken van die termijn wordt het advies geacht ongunstig te zijn ».

Artikel 105 van de ordonnantie van 14 mei 2009 vervangt grotendeels artikel 222 van het BWRO en vult het aan met vijf paragrafen, zodat die bepaling voortaan luidt : « § 1. De Regering beschermt de goederen die tot het onroerende erfgoed behoren en stelt, in voorkomend geval de afbakening van een vrijwaringszone vast. De Regering kan de beschermingsprocedure instellen : 1° hetzij op eigen initiatief;2° hetzij op voorstel van de Koninklijke Commissie voor Monumenten en Landschappen;3° hetzij op verzoek van het college van burgemeester en schepen van de gemeente waar het goed gelegen is;4° hetzij op verzoek van een vereniging zonder winstoogmerk die de handtekeningen ingezameld heeft van honderdvijftig personen die ten minste achttien jaar oud zijn en hun woonplaats in het Gewest hebben. Deze vereniging moet het behoud van het erfgoed als maatschappelijk doel hebben en haar statuten moeten minstens drie jaar eerder in het Belgisch Staatsblad bekendgemaakt zijn; 5° hetzij op verzoek van de eigenaar. De Regering bepaalt de vorm en de inhoud van de in het eerste lid bedoelde verzoeken. § 2. Indien het dossier volledig is, stuurt het Bestuur, binnen de twintig dagen na de ontvangst van de aanvraag of het voorstel tot bescherming, met een ter post aangetekende brief een ontvangstbewijs aan de aanvrager. Indien het dossier onvolledig is, verwittigt het Bestuur hem op dezelfde wijze van deze onvolledigheid, met vermelding van de ontbrekende documenten en inlichtingen. Het Bestuur levert het ontvangstbewijs af binnen de twintig dagen na de ontvangst van deze documenten en inlichtingen.

Indien geen ontvangstbewijs werd afgeleverd of geen bericht van onvolledigheid van het dossier werd overgemaakt, wordt de in het artikel 222, § 3 bedoelde proceduretermijn berekend vanaf de éénentwintigste dag na de ontvangst van de aanvraag of voorstel tot bescherming of van de documenten of inlichtingen bedoeld in het vorig lid. § 3. Binnen de dertig dagen volgend op de aflevering van het ontvangstbewijs voor een volledig dossier neemt de Regering akte van het voorstel of het verzoek tot bescherming en legt het voor advies voor aan de Koninklijke Commissie voor Monumenten en Landschappen, als deze niet de verzoeker is, en aan de andere instanties en besturen die ze nuttig acht te raadplegen. In de gevallen bedoeld in artikel 227, legt de Regering de aanvraag van ambtswege voor advies voor aan het college van burgemeester en schepenen van de betrokken gemeente.

De Regering betekent de aktename en de lijst van de geraadpleegde instanties en besturen met een ter post aangetekende brief aan de eigenaar van het betrokken goed, aan de aanvrager, aan de gemachtigde ambtenaar, aan het Stedenbouwkundig College en aan de gemeente waar het goed gelegen is. § 4. De Koninklijke Commissie voor Monumenten en Landschappen en de geraadpleegde instanties en besturen geven advies binnen de dertig dagen volgend op de adviesaanvraag. Na verloop van deze termijn, wordt de procedure verder gezet, zonder dat er rekening moet worden gehouden met een advies dat buiten die termijn wordt overgezonden. § 5. Na de in de vorige paragraaf vermelde termijn stelt het Bestuur een samenvattend verslag op over het voorstel of het verzoek tot bescherming waarin het volgende is opgenomen : 1° de beknopte beschrijving van het goed en, eventueel, de benaming ervan;2° de kadastrale referenties van het goed;3° de vermelding en, in voorkomend geval, de beknopte beschrijving, van het belang ervan, volgens de criteria bepaald in het artikel 206, 1°;4° de vergelijking ervan met reeds beschermde of op de bewaarlijst opgenomen gelijkaardige goederen;5° het huidige gebruik ervan;6° in geval van langdurige leegstand, de eventuele moeilijkheden van de herbestemming;7° de korte beschrijving van de onderhoudsstaat;8° de vermelding, in voorkomend geval, van het bestaan van een vastgoedproject en/of een aanvraag om stedenbouwkundig attest of vergunning voor het goed, met hun beknopte beschrijving en hun effect op het goed;9° de beschrijving van de andere belangen en inzetten die van de aanvraag afhangen;10° de bondige analyse van de verkregen adviezen. § 6. Binnen de drie maanden volgend op de aktename bedoeld in artikel 222, § 3, beslist de Regering ofwel tot het al dan niet instellen van de beschermingsprocedure ofwel, krachtens artikel 227, tot de rechtstreekse aanname van het beschermingsbesluit.

Indien ze beslist de beschermingsprocedure niet in te stellen of niet te beschermen, krachtens de gevolgde beschermingsprocedure overeenkomstig artikels 223 en 226, en het goed het voorwerp uitmaakt van een aanvraag om stedenbouwkundig attest of vergunning voor een welbepaald project, kan de Regering, mits motivering en naleving van het proportionaliteitsbeginsel, voorwaarden voor de aflevering van het attest of de vergunning opleggen om elementen van het goed te behouden en te valoriseren.

Deze voorwaarden gelden bovendien voor elke binnen de vijf jaar na de bekendmaking van het besluit tot weigering van de instelling van de beschermingsprocedure of het besluit tot weigering van bescherming ingediende aanvraag om stedenbouwkundig attest of vergunning. § 7. In afwijking van de vorige paragraaf en van het artikel 222, § 3, verklaart de Regering, tegelijk met de aktename, de beschermingsaanvraag onontvankelijk in de volgende gevallen : 1° indien ze niet uitgaat van een der personen of organen bedoeld in het artikel 222, § 1;2° indien ze uitgaat van een persoon bedoeld in het artikel 222, § 1, 4° en niet aan de door dat artikel voorziene voorwaarden voldoet;3° indien ze de volgende voorwaarden vervult : a) betrekking hebben op een goed waarvoor reeds een besluit tot weigeren van het instellen van de procedure of tot weigeren van bescherming werd aangenomen;b) ingediend zijn minder dan vijf jaar na de aanname van één van deze besluiten;c) niet verantwoord zijn door een aanvraag om stedenbouwkundige vergunning ingediend na de aanneming van dat besluit en bedoeld voor de uitvoering van een project dat op de dag van de aanneming nog niet bestond. § 8. De Regering kondigt het besluit tot weigering van het instellen van de procedure of tot weigering van bescherming aan middels een per post aangetekende brief, aan de schrijver van het voorstel of van de aanvraag tot bescherming, indien er een attestaanvraag of een stedebouwkundige vergunning van dit goed bestaat, aan de aanvrager van het attest of de vergunning, aan de eigenaar van het betreffende goed, aan de afgevaardigde ambtenaar, aan het Stedenbouwkundig College en aan de gemeente waar het goed zich bevindt.

Wanneer er krachtens het besluit tot weigering van de instelling van de beschermingsprocedure of tot weigering van bescherming voorwaarden worden opgelegd overeenkomstig artikel 222, § 6, tweede lid, wordt dit gepubliceerd in het Belgisch Staatsblad ».

B.2. De artikelen 25, 26, 30, c), 101 en 105 van de ordonnantie van 14 mei 2009 zijn, op grond van artikel 123 van die ordonnantie, in werking getreden op 1 januari 2010.

Ten aanzien van de ontvankelijkheid van het enige middel B.3.1. Artikel 6 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Grondwettelijk Hof vereist dat elk middel van een verzoekschrift houdende een beroep tot vernietiging uiteenzet in welke zin de regels waarvan de schending voor het Hof wordt aangevoerd, door de bestreden wetsbepaling zouden zijn geschonden.

B.3.2. Het enige middel heeft onder meer betrekking op artikel 30, c), van de ordonnantie van 14 mei 2009, in zoverre het een paragraaf 2/1 invoegt in artikel 98 van het BWRO. Dat middel zet evenwel niet uiteen in welke zin die bepaling in strijd zou zijn met de daarin vermelde grondwettelijke of internationale bepalingen.

B.3.3. Het middel is op dit punt niet ontvankelijk.

Ten aanzien van het belang B.4.1. Artikel 142, derde lid, van de Grondwet en artikel 2, 2°, van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Grondwettelijk Hof leggen elke rechtspersoon die een beroep tot vernietiging instelt, de verplichting op te doen blijken van een belang.

Van het vereiste belang doen enkel de personen blijken wier situatie rechtstreeks en ongunstig zou kunnen worden geraakt door de bestreden norm. De actio popularis is niet toelaatbaar.

Wanneer een vereniging zonder winstoogmerk die niet haar persoonlijk belang aanvoert, voor het Hof optreedt, is vereist dat haar maatschappelijk doel van bijzondere aard is en, derhalve, onderscheiden van het algemeen belang; dat zij een collectief belang verdedigt; dat haar maatschappelijk doel door de bestreden norm kan worden geraakt; dat ten slotte niet blijkt dat dit maatschappelijk doel niet of niet meer werkelijk wordt nagestreefd.

B.4.2. De eerste verzoekster is een vereniging zonder winstoogmerk die luidens artikel 3, vierde lid, van haar huidige statuten - bekendgemaakt in de bijlagen bij het Belgisch Staatsblad van 12 mei 2005 - haar activiteit uitoefent op het grondgebied van het Brusselse Hoofdstedelijke Gewest.

Zij leidt haar belang bij het vorderen van de vernietiging van de bestreden bepalingen af uit het feit dat, luidens artikel 3, tweede lid, van haar statuten, zij « tot doel heeft een kwaliteitsvol leefmilieu tot stand te brengen, hetgeen » met name « de bevordering inhoudt van een democratische stedenbouw en van een ruimtelijke ordening die beantwoorden aan de werkelijke behoeften van de inwoners en niet aan die van de privépromotoren », alsook de « harmonieuze verdeling van de openbare ruimte, en met name van het wegennet, tussen de verschillende gebruikers, waarbij de voetganger, de fietser en het openbaar vervoer prioritair zijn », en de « strijd tegen verontreiniging en overlast ».

De artikelen 25 en 26 van de ordonnantie van 14 mei 2009 wijzigen de procedure voor de opheffing van een bijzonder bestemmingsplan (hierna : BBP) dat, volgens artikel 13 van het BWRO, een van de vier soorten plannen is die de ontwikkeling van het Brusselse Hoofdstedelijke Gewest en de ordening van het grondgebied ervan bepalen.

Daar die bestreden bepalingen de door de eerste verzoekster gewenste ruimtelijke ordening rechtstreeks en ongunstig kunnen aantasten, doet die verzoekster blijken van het vereiste belang om de vernietiging ervan te vorderen.

B.4.3. De tweede verzoekster is eveneens een vereniging zonder winstoogmerk.

Zij leidt haar belang bij het vorderen van de vernietiging van de bestreden bepalingen af uit het feit dat, luidens artikel 3, eerste en tweede lid, van haar huidige statuten - bekendgemaakt in de bijlagen bij het Belgisch Staatsblad van 13 april 2005 -, zij « tot doel heeft de levenskwaliteit in de stad te verbeteren [hetgeen] met name acties inhoudt op het vlak van onderzoek, informatie, ondersteuning en verdediging in rechte door middel van elke administratieve procedure teneinde de bescherming, het herstel en de valorisatie te verzekeren van het architecturaal, monumentaal, artistiek, landschappelijk en plantaardig erfgoed, met inbegrip van de stedenbouwkundige en milieuaspecten ervan ».

De artikelen 98, § 2/2, en 206, 10°, van het BWRO, ingevoegd bij de artikelen 30, c), en 101 van de ordonnantie van 14 mei 2009, heeft betrekking op de opstelling, de aanpassing, de verlenging, de hernieuwing, de waarde, de gevolgen en de uitvoering van het plan voor erfgoedbeheer. Uit dat artikel 206, 10°, vloeit voort dat, enerzijds, een dergelijk plan betrekking heeft op het « algemeen beheer » van de onroerende goederen die zijn ingeschreven op de bewaarlijst van goederen die vallen onder het onroerende erfgoed van het Brusselse Hoofdstedelijke Gewest of die zijn beschermd door de Regering van dat Gewest en, anderzijds, een dergelijk plan onder meer tot doel heeft de harmonieuze instandhouding van die goederen te verzekeren.

Artikel 105 van de ordonnantie van 14 mei 2009 wijzigt de regels van de administratieve procedure na afloop waarvan de Brusselse Hoofdstedelijke Regering onder meer uitspraak doet over de aanvragen tot bescherming van een onroerend goed ingediend door een vereniging die het behoud van het erfgoed als maatschappelijk doel heeft.

Aangezien die bepalingen de bescherming van het erfgoed van het Brusselse Hoofdstedelijke Gewest rechtstreeks en ongunstig kunnen raken, doet de tweede verzoekster blijken van het vereiste belang om de vernietiging ervan te vorderen.

B.4.4. Er dient niet te worden nagegaan of de derde verzoekster eveneens doet blijken van het vereiste belang om die bepalingen te bestrijden.

Ten gronde B.5. Uit de uiteenzetting van het enige middel blijkt dat dat middel is gericht tegen drie onderscheiden groepen van wetsbepalingen waarvan de grondwettigheid om verschillende motieven wordt betwist.

De grondwettigheid van die bepalingen dient bijgevolg afzonderlijk te worden nagegaan.

Wat de artikelen 25 en 26 van de ordonnantie van 14 mei 2009 betreft B.6. Uit de uiteenzetting van het enige middel blijkt dat het Hof wordt verzocht zich uit te spreken over de bestaanbaarheid van de artikelen 25 en 26 van de ordonnantie van 14 mei 2009 met, enerzijds, artikel 23, eerste lid, tweede lid en derde lid, 4°, van de Grondwet, in samenhang gelezen met de artikelen 3 tot 6 van de richtlijn 2001/42/EG van het Europees Parlement en de Raad van 27 juni 2001 « betreffende de beoordeling van de gevolgen voor het milieu van bepaalde plannen en programma's » en, anderzijds, de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, in samenhang gelezen met de artikelen 3 tot 6 van die richtlijn.

In zoverre zij de door de Brusselse Hoofdstedelijke Regering besloten opheffing van een BBP niet onderwerpen aan de uitvoering van een milieubeoordeling in de zin van artikel 2, onder b), van de richtlijn van 27 juni 2001, zouden de bestreden bepalingen het beschermingsniveau van het leefmilieu van de bij die opheffing betrokken personen aanzienlijk verminderen. Om dezelfde reden zouden zij een discriminerend verschil in behandeling teweegbrengen tussen die laatste personen en diegenen die betrokken zijn bij een procedure tot wijziging van een BBP, daar die laatstgenoemden een milieubeoordeling zouden genieten.

B.7.1. Artikel 23, eerste lid, tweede lid en derde lid, 4°, van de Grondwet bepaalt : « Ieder heeft het recht een menswaardig leven te leiden.

Daartoe waarborgen de wet, het decreet of de in artikel 134 bedoelde regel, rekening houdend met de overeenkomstige plichten, de economische, sociale en culturele rechten, waarvan ze de voorwaarden voor de uitoefening bepalen.

Die rechten omvatten inzonderheid : [...] 4° het recht op de bescherming van een gezond leefmilieu ». Die bepaling bevat een standstill -verplichting die de bevoegde wetgever verbiedt het door de toepasselijke wetgeving geboden beschermingsniveau aanzienlijk te verminderen zonder dat daartoe motieven van algemeen belang bestaan.

B.7.2. Zoals zij vóór de inwerkingtreding van de bestreden bepalingen was geregeld, vereiste de procedure voor de opheffing van een BBP door de gemeenteraad geen voorafgaande milieubeoordeling in de zin van artikel 2, onder b), van de richtlijn van 27 juni 2001.

Door die regels te wijzigen zonder de door de Regering besloten opheffing van een BBP te onderwerpen aan de uitvoering van een dergelijke milieubeoordeling, kunnen de bestreden bepalingen bijgevolg niet leiden tot een vermindering van het beschermingsniveau van het leefmilieu van de bij een dergelijke opheffing betrokken personen.

Zij schenden artikel 23, eerste lid, tweede lid en derde lid, 4°, van de Grondwet bijgevolg niet.

B.7.3. In zoverre het betrekking heeft op de artikelen 25 en 26 van de ordonnantie van 14 mei 2009 en in zoverre het is afgeleid uit de schending van die grondwetsbepaling, is het enige middel niet gegrond.

B.8.1. De milieubeoordeling in de zin van de richtlijn van 27 juni 2001 omvat onder meer de opstelling van een « milieurapport » en de raadpleging van het publiek en de instanties die, wegens hun specifieke verantwoordelijkheid op milieugebied, met de milieueffecten van de uitvoering van plannen te maken kunnen krijgen (artikel 2, onder b), in samenhang gelezen met de artikelen 5 en 6, van de richtlijn van 27 juni 2001).

B.8.2. De bepalingen van het BWRO met betrekking tot de opstelling van de BBP's zijn van toepassing op de wijziging van die plannen (artikel 52 van het BWRO).

Uit die bepalingen blijkt dat de procedure voor de opstelling van de BBP's voorziet in een openbaar onderzoek, de raadpleging van diverse besturen en instanties, alsook in beginsel de opstelling van een milieueffectenrapport (artikelen 43 tot 50 van het BWRO).

Die bepalingen zijn evenwel niet van toepassing op de procedure voor de opheffing van de bijzondere bestemmingsplannen.

B.9.1. Artikel 2, onder a), van de richtlijn van 27 juni 2001 bepaalt : « In deze richtlijn wordt verstaan onder : a) ' plannen en programma's ' : plannen en programma's, met inbegrip van die welke door de Gemeenschap worden medegefinancierd, alsook de wijzigingen ervan, - die door een instantie op nationaal, regionaal of lokaal niveau worden opgesteld en/of vastgesteld of die door een instantie worden opgesteld om middels een wetgevingsprocedure door het parlement of de regering te worden vastgesteld en - die door wettelijke of bestuursrechtelijke bepalingen zijn voorgeschreven;».

B.9.2.1. Die bepaling beoogt duidelijk de opstelling en de wijziging van een plan. Zij vermeldt evenwel niet uitdrukkelijk de opheffing ervan.

Uit artikel 3, lid 2, onder a), van de richtlijn van 27 juni 2001 blijkt evenwel dat een milieubeoordeling in de zin van die richtlijn moet worden uitgevoerd voor de plannen die worden opgesteld « met betrekking tot [...] ruimtelijke ordening of grondgebruik en die het kader vormen voor de toekenning van toekomstige vergunningen voor de in bijlage I en II bij Richtlijn 85/337/EEG [van 27 juni 1985 ' betreffende de milieu-effectbeoordeling van bepaalde openbare en particuliere projecten '] genoemde projecten ». Nog andere plannen moeten het voorwerp van een dergelijke beoordeling uitmaken wanneer zij « het kader vormen voor de toekenning van toekomstige vergunningen voor projecten » op voorwaarde dat zij « aanzienlijke milieueffecten [kunnen] hebben » (artikel 3, lid 4, van de richtlijn van 27 juni 2001).

Het blijkt echter dat zowel de vaststelling of de wijziging van een BBP - dat deel uitmaakt van een hiërarchie van plannen - als de opheffing van een dergelijk plan bijdragen tot het definiëren van het kader voor de toekenning van toekomstige vergunningen voor dergelijke projecten. De opheffing van een BBP zou tot gevolg kunnen hebben dat dat plan niet langer zal verhinderen dat vergunningen worden toegekend voor projecten of activiteiten bedoeld in artikel 3, leden 2 en 4, van de richtlijn van 27 juni 2001.

B.9.2.2. Uit de bij het Hof ingediende memories blijkt dat de partijen voor het Hof van mening verschillen over de vraag of de richtlijn van 27 juni 2001 van toepassing is op de procedure voor de gehele of gedeeltelijke opheffing van een bijzonder bestemmingsplan.

Het Hof van Justitie van de Europese Unie is bevoegd om, op prejudiciële vraag, uitspraak te doen over de interpretatie van de richtlijnen die zijn aangenomen door de instellingen van de Europese Unie (artikel 267, eerste alinea, onder b), in samenhang gelezen met artikel 288, eerste alinea, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie). Wanneer een dergelijke vraag rijst in een zaak aanhangig bij een nationale rechterlijke instantie waarvan de beslissingen volgens het nationale recht niet vatbaar zijn voor hoger beroep, is die instantie ertoe gehouden zich tot het Hof van Justitie te wenden (artikel 267, derde alinea, van hetzelfde Verdrag), tenzij zij vaststelt « dat de opgeworpen vraag niet relevant is of dat de betrokken gemeenschapsbepaling reeds door het Hof [van Justitie] is uitgelegd of dat de juiste toepassing van het gemeenschapsrecht zo evident is, dat redelijkerwijze geen ruimte voor twijfel kan bestaan » (HvJ, 6 oktober 1982, 283/81, CILFIT ), wat te dezen niet het geval is.

Alvorens het onderzoek van het enige middel voort te zetten in zoverre het betrekking heeft op de grondwettigheid van de artikelen 25 en 26 van de ordonnantie van 14 mei 2009, dient bijgevolg aan het Hof van Justitie van de Europese Unie de in het dictum van dit arrest geformuleerde eerste prejudiciële vraag te worden gesteld.

B.9.3.1. Artikel 2, onder a), van de richtlijn van 27 juni 2001 definieert de plannen als plannen die « door wettelijke of bestuursrechtelijke bepalingen zijn voorgeschreven ».

Tijdens de parlementaire voorbereiding van die richtlijn heeft de Commissie van de Europese Gemeenschappen op 22 februari 1999 een « gewijzigd voorstel voor een richtlijn van de Raad betreffende de beoordeling van de gevolgen voor het milieu van bepaalde plannen en programma's » gedaan waarin de « plannen » en de « programma's » als volgt werden gedefinieerd : « i) plannen en programma's - die door een bevoegde instantie worden voorbereid en vastgesteld of die door een bevoegde instantie worden voorbereid met het oog op de vaststelling daarvan bij wet, - die een kader creëren voor vergunningen voor projecten in de toekomst door te verwijzen naar de plaats en onder andere de aard, de omvang of de exploitatie van deze projecten, ii) wijzigingen van bestaande plannen en programma's, zoals omschreven onder punt i).

Hiertoe behoren plannen en programma's op het gebied van bijvoorbeeld het vervoer (waaronder vervoercorridors, haveninstallaties en luchthavens), energie, afvalbeheer, waterbeheer, industrie (waaronder delfstoffenwinning), telecommunicatie, toerisme, ruimtelijke ordening of landgebruik; » (Publicatieblad, 25 maart 1999, C 83, pp. 15-16).

Op 30 maart 2000 heeft de Raad van de Europese Unie een gemeenschappelijk standpunt aangenomen waarmee de tekst van dat voorstel in grote mate wordt herschreven en geherstructureerd (gemeenschappelijk standpunt (EG) nr. 25/2000 van 30 maart 2000, vastgesteld door de Raad, volgens de procedure van artikel 251 van het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap, met het oog op de aanneming van een richtlijn van het Europees Parlement en de Raad betreffende de beoordeling van de gevolgen voor het milieu van bepaalde plannen en programma's, Publicatieblad, 16 mei 2000, C 137, pp. 11-22). De Raad stelde voor artikel 2, onder a), van de richtlijn als volgt op te stellen : « In deze richtlijn wordt verstaan onder : a) ' plannen en programma's ' : plannen en programma's, alsook de wijzigingen daarvan, - die door een instantie op nationaal, regionaal of lokaal niveau worden opgesteld en/of vastgesteld of die door een instantie worden opgesteld om middels een wetgevingsprocedure door het parlement of de regering te worden vastgesteld en - die door wettelijke of bestuursrechtelijke bepalingen zijn voorgeschreven;».

In de motivering van dat gemeenschappelijk standpunt van de Raad van de Europese Unie wordt aangegeven dat de voorgestelde tekst « de verduidelijking [bevat] dat enkel plannen en programma's bestreken worden die voorgeschreven zijn door wettelijke of bestuursrechtelijke bepalingen en die door een instantie worden opgesteld en/of vastgesteld of die door een instantie worden opgesteld ten behoeve van een wetgevingsprocedure, waarbij de verschillende in de lidstaten bestaande procedures en regels in aanmerking worden genomen » (Publicatieblad, 16 mei 2000, C 137, p. 20).

In haar commentaar bij die wijziging van haar voormelde voorstel gaf de Europese Commissie, in een mededeling op 7 april 2000 aan het Europees Parlement, aan dat, enerzijds, « de omschrijving van ' plannen en programma's ' thans restrictiever [is] omdat een aantal formele eisen werd toegevoegd » (mededeling van de Commissie aan het Europese Parlement overeenkomstig artikel 251, lid 2, tweede alinea, van het EG-Verdrag betreffende het gemeenschappelijk standpunt van de Raad inzake het gewijzigd voorstel voor een richtlijn van het Europees Parlement en de Raad betreffende de beoordeling van de gevolgen voor het milieu van bepaalde plannen en programma's, SEC/2000/0568 def., punt 3.1, tweede alinea) en, anderzijds, « aan de definitie van plannen en programma's een aantal nieuwe beperkende omschrijvingen [is] toegevoegd die verband houden met formele eisen (zo wordt bijvoorbeeld bepaald dat plannen en programma's voorgeschreven dienen te zijn bij wettelijke of bestuursrechtelijke bepalingen) » (ibid., 3.2.2, artikel 2).

B.9.3.2. In een niet gedateerd document, opgesteld op initiatief van het directoraat-generaal Milieu van de Commissie opdat « de lidstaten [van de Europese Unie] goed begrijpen wat de richtlijn voorschrijft », en getiteld « Uitvoering van richtlijn 2001/42 betreffende de beoordeling van de gevolgen voor het milieu van bepaalde plannen en programma's », bevat de commentaar bij artikel 2, onder a), van de richtlijn van 27 juni 2001 de volgende passage : « Een ander belangrijk vereiste waaraan een plan of programma moet voldoen wil het onder de richtlijn vallen, is dat het door wettelijke of bestuursrechtelijke bepalingen moet zijn voorgeschreven. Wanneer niet aan dit vereiste is voldaan, is de richtlijn niet van toepassing.

Zulke vrijwillige plannen en programma's komen gewoonlijk tot stand omdat de wetgeving in vrijblijvende bewoordingen is geformuleerd, of omdat een instantie besluit tot het opstellen van een plan voor een activiteit die niet bij regelgeving is geregeld. Wanneer een instantie aan de andere kant niet verplicht is tot het opstellen van een plan tenzij aan bepaalde voorwaarden is voldaan, valt het plan waarschijnlijk onder de richtlijn zodra aan die voorwaarden (en de vereisten van artikel 2 en 3) is voldaan. Het staat de lidstaten natuurlijk vrij om met betrekking tot hun eigen nationale systeem verder te gaan dan de minimumvoorschriften van de richtlijn ».

Het woord « vrijblijvende » wordt als volgt becommentarieerd in een voetnoot : « ' Het bevoegde gezag kan een plan opstellen ', in plaats van ' het bevoegde gezag stelt een plan op ' ».

B.9.3.3. Luidens artikel 40 van het BWRO neemt « elke gemeente van het Gewest [...] hetzij uit eigen beweging, hetzij binnen de termijn die haar door de Regering wordt opgelegd, bijzondere bestemmingsplannen aan ».

Die bepaling lijkt de aanneming van dergelijke plannen te vereisen.

Ze neemt echter de regel over die reeds was vervat in artikel 48 van de ordonnantie van 29 augustus 1991 « houdende organisatie van de planning en de stedebouw ». Tijdens de parlementaire voorbereiding ervan gaf de bevoegde staatssecretaris echter aan dat het niet noodzakelijk was dat de BBP's het hele grondgebied van het Gewest omvatten (Parl. St., Brusselse Hoofdstedelijke Raad, 1990-1991, nr. 108/2, p. 181).

Bovendien kan de gemeenteraad, in geval van een aanvraag van personen die ten minste achttien jaar oud zijn, weigeren om te beslissen een BBP op te stellen (artikel 51 van het BWRO).

B.9.3.4. Uit de aan het Hof voorgelegde memories blijkt dat de partijen het niet eens zijn over de vraag of de richtlijn van 27 juni 2001 van toepassing is op een bijzonder bestemmingsplan dat facultatief is.

Alvorens het onderzoek voort te zetten van het enige middel in zoverre het betrekking heeft op de grondwettigheid van de artikelen 25 en 26 van de ordonnantie van 14 mei 2009, dient derhalve aan het Hof van Justitie van de Europese Unie de tweede in het dictum van dit arrest geformuleerde prejudiciële vraag te worden gesteld.

Wat betreft artikel 30, c), van de ordonnantie van 14 mei 2009 (in zoverre het een artikel 98, § 2/2, in het BWRO invoegt) en artikel 101 van dezelfde ordonnantie (in zoverre het een 10° in artikel 206 van hetzelfde Wetboek invoegt) B.10. Uit de uiteenzetting van het enige middel blijkt dat daarin de grondwettigheid in het geding wordt gebracht van de artikelen 30, c), en 101 van de ordonnantie van 14 mei 2009, doordat de artikelen 98, § 2/2, en 206, 10°, die zij in het BWRO invoegen, de aanneming van het plan voor erfgoedbeheer - in de zin van dat artikel 206, 10° - niet onderwerpen aan de uitvoering van een milieubeoordeling in de zin van artikel 2, onder b), van de richtlijn van 27 juni 2001.

B.11. Ermee rekening houdend dat de aan het Hof van Justitie van de Europese Unie gestelde prejudiciële vraag, aangegeven in B.9, ertoe strekt het toepassingsgebied van die richtlijn te laten preciseren, dient op het antwoord van dat Hof te worden gewacht alvorens het onderzoek van dat onderdeel van het enige middel voort te zetten.

Wat artikel 105 van de ordonnantie van 14 mei 2009 betreft B.12. Uit de uiteenzetting van het enige middel blijkt dat het Hof wordt verzocht zich uit te spreken over de bestaanbaarheid, met artikel 23, eerste lid, tweede lid en derde lid, 4°, van de Grondwet, van artikel 105 van de ordonnantie van 14 mei 2009 in zoverre het een einde maakt aan de verplichting voor de Brusselse Hoofdstedelijke Regering een procedure tot bescherming van een onroerend goed aan te vatten wanneer de Koninklijke Commissie voor Monumenten en Landschappen van het Brusselse Hoofdstedelijke Gewest een gunstig advies heeft uitgebracht over een aanvraag tot bescherming, ingediend door een vereniging zonder winstoogmerk waarvan het maatschappelijk doel bestaat in het behoud van het erfgoed, en ondertekend door honderdvijftig personen die ten minste achttien jaar oud zijn en hun woonplaats in het Brusselse Hoofdstedelijke Gewest hebben.

De bestreden bepaling zou het beschermingsniveau van het leefmilieu van die personen aanzienlijk verminderen.

B.13. Artikel 23, eerste lid, tweede lid en derde lid, 4°, van de Grondwet bevat een standstill -verplichting die de bevoegde wetgever verbiedt het door de toepasselijke wetgeving geboden beschermingsniveau aanzienlijk te verminderen, zonder dat daartoe redenen van algemeen belang bestaan die zulks zouden verantwoorden.

B.14. De bepalingen van het BWRO met betrekking tot de bescherming van het onroerende erfgoed vloeien voort uit de ordonnantie van 4 maart 1993 « inzake het behoud van het onroerende erfgoed », die later herhaaldelijk is gewijzigd.

B.15.1. De « bescherming » is een van de maatregelen die ertoe strekt het onroerende erfgoed van het Brusselse Hoofdstedelijke Gewest te vrijwaren. Zij « zal voor goederen van grote waarde gelden » (Parl.

St., Brusselse Hoofdstedelijke Raad, 1992-1993, nr. 165/2, p. 18). Het gebruik van een dergelijke maatregel moet beperkt blijven tot de goederen die niet kunnen worden beschermd door andere maatregelen (ibid., p. 20).

De beslissing tot bescherming van een onroerend goed komt uitsluitend toe aan de Regering. Het staat alleen aan haar te beslissen of een dergelijk goed « een historische, archeologische, artistieke, esthetische, wetenschappelijke, sociale, technische of volkskundige waarde » vertoont - in de zin van artikel 206, 1°, van het BWRO - die de bescherming ervan verantwoordt (artikelen 222, § 1, eerste zin, en 226, van het BWRO).

B.15.2. Sinds de inwerkingtreding van de ordonnantie van 4 maart 1993 kan iedere persoon die minstens achttien jaar oud is en zijn woonplaats heeft op het grondgebied van het Brusselse Hoofdstedelijke Gewest, via een vereniging zonder winstoogmerk waarvan het maatschappelijk doel bestaat in het behoud van het erfgoed, aan de Regering vragen een onroerend goed te beschermen, op voorwaarde dat zijn wens wordt gedeeld door honderdnegenenveertig andere personen die aan dezelfde voorwaarden voldoen.

Wanneer de Regering een dergelijke aanvraag tot bescherming van een onroerend goed ontvangt, kan zij pas beslissen dat goed te beschermen na afloop van een « beschermingsprocedure » die zij moet instellen door de aanneming van een besluit (artikel 223, § 1, eerste lid, van het BWRO). Tijdens die procedure ontvangt de Regering de eventuele opmerkingen van de eigenaar van het betrokken goed over het beschermingsontwerp, alsook het advies van het college van burgemeester en schepenen en van de Koninklijke Commissie voor Monumenten en Landschappen over dat ontwerp (artikelen 224 en 225 van het BWRO). Die opmerkingen en adviezen over de opportuniteit van die bescherming maken het de Regering mogelijk te beschikken over gepaste en volledige informatie alvorens zich over de aanvraag tot bescherming uit te spreken. De Regering is niet ertoe verplicht in te gaan op een beschermingsaanvraag ingediend door een vereniging die het behoud van het erfgoed beoogt. Zij kan immers beslissen dat een dergelijke maatregel niet moet worden aangenomen.

B.15.3. Vanaf de bekendmaking in het Belgisch Staatsblad van het besluit van de Regering tot instelling van de beschermingsprocedure - of de kennisgeving ervan aan de eigenaar indien die daaraan voorafgaat - heeft die procedure, ten aanzien van het onroerend goed dat daarvan het voorwerp uitmaakt, evenwel dezelfde gevolgen als een beslissing tot bescherming (artikel 236 van het BWRO).

Tot die gevolgen behoren de verplichting voor de eigenaar van het goed om het in goede staat te houden (artikel 231, in samenhang gelezen met artikel 214, van het BWRO), het principieel verbod om dat goed gedeeltelijk of volledig af te breken (artikel 232, eerste lid, 1°, en tweede lid, van het BWRO), het verbod om een dergelijk goed te gebruiken of het gebruik ervan zodanig te wijzigen dat het zijn waarde verliest volgens de maatstaven bepaald in artikel 206, 1°, van het BWRO (artikel 232, eerste lid, 2°, van het BWRO), het verbod om dat goed gedeeltelijk of volledig te verplaatsen, tenzij de materiële vrijwaring van het goed dat vereist (artikel 232, eerste lid, 4°, van het BWRO), de eventuele niet-toepasbaarheid van sommige erfdienstbaarheden inzake de wegen- en bouwpolitie (artikel 233 van het BWRO), het verbod voor de burgemeester om te bevelen het goed gedeeltelijk of volledig af te breken zonder de goedkeuring van de Regering te vragen (artikel 234 van het BWRO), en de noodzaak om het voorafgaande advies van de Koninklijke Commissie voor Monumenten en Landschappen in te winnen vooraleer de vergunningen worden afgegeven die krachtens bepalingen van wetgevende aard, vastgesteld in gewestaangelegenheden, vereist zijn (artikel 231, in samenhang gelezen met artikel 218, van het BWRO).

Die gevolgen zijn slechts tijdelijk : zij houden op te bestaan na afloop van de beschermingsprocedure indien de Regering uiteindelijk beslist het goed niet te beschermen. Als dusdanig kunnen zij dus niet het doel vormen van een aanvraag tot bescherming gesteund door honderdvijftig personen van minstens achttien jaar die hun woonplaats hebben op het grondgebied van het Brusselse Hoofdstedelijke Gewest.

B.16.1. Vóór de inwerkingtreding van de bestreden bepaling was de Regering ertoe gehouden elke ontvankelijke aanvraag tot bescherming ingediend door een vereniging voor het behoud van het erfgoed, voor advies voor te leggen aan de Koninklijke Commissie voor Monumenten en Landschappen van het Brusselse Hoofdstedelijke Gewest.

Die instantie beschikte dan over een termijn van negentig dagen om advies uit te brengen over de ernst van die aanvraag (Parl. St., Brusselse Hoofdstedelijke Raad, 1991-1992, nr. 165/1, p. 11) en over de opportuniteit om een beschermingsprocedure aan te vatten (artikel 222, § 3, van het BWRO, vóór de vervanging ervan bij artikel 105, c), van de ordonnantie van 14 mei 2009).

Wanneer dat advies gunstig was, moest de Regering een dergelijke procedure aanvatten (artikel 222, § 2, van het BWRO, vóór de vervanging ervan bij artikel 105, b), van de ordonnantie van 14 mei 2009), hetgeen voor het betrokken goed automatisch leidde tot de tijdelijke toepassing van dezelfde gevolgen als een bescherming van dat goed.

B.16.2. Sinds de inwerkingtreding van de bestreden bepaling blijft de Regering weliswaar ertoe gehouden elke ontvankelijke aanvraag tot bescherming ingediend door een vereniging voor het behoud van het erfgoed voor advies voor te leggen aan de Koninklijke Commissie voor Monumenten en Landschappen (artikel 222, § 3, van het BWRO, zoals vervangen bij artikel 105, c), van de ordonnantie van 14 mei 2009).

Indien die Commissie echter van mening is dat het opportuun is een beschermingsprocedure met betrekking tot het in de beschermingsaanvraag van de vereniging beoogde goed in te stellen, is de Regering niet langer ertoe gehouden een beschermingsprocedure in te stellen. Zij kan voortaan beslissen om die niet in te stellen (artikel 222, § 6, eerste lid, van het BWRO, ingevoegd bij artikel 105, d), van de ordonnantie van 14 mei 2009).

B.16.3.1. Die opheffing van de verplichting ten aanzien van de Regering om een beschermingsprocedure in te stellen wanneer de Koninklijke Commissie voor Monumenten en Landschappen een gunstig advies heeft uitgebracht over een aanvraag tot bescherming ingediend door een vereniging voor het behoud van het erfgoed, leidt daarom nog niet tot een aanzienlijke vermindering van het beschermingsniveau van het leefmilieu van de personen die die aanvraag steunen.

B.16.3.2. De Regering is immers voortaan ertoe gehouden het advies van die Commissie aan te vragen binnen een door het BWRO vastgestelde termijn (artikel 222, § 3, eerste lid, zoals vervangen bij artikel 105, c), van de ordonnantie van 14 mei 2009).

De Regering kan voortaan ook andere instanties en besturen raadplegen over die aanvraag tot bescherming, alvorens uitspraak te doen over de opportuniteit om een beschermingsprocedure in te stellen (artikel 222, § 3, van het BWRO, zoals vervangen bij artikel 105, c), van de ordonnantie van 14 mei 2009). De Regering zal daarnaast beschikken over een samenvattend verslag, opgesteld door het Bestuur Ruimtelijke Ordening en Huisvesting, dat talrijke gegevens over het betrokken goed bevat, waaronder « de vermelding en, in voorkomend geval, de beknopte beschrijving van het belang ervan, volgens de criteria bepaald in het artikel 206, 1° » van het BWRO, de « vergelijking ervan met reeds beschermde of op de bewaarlijst opgenomen gelijkaardige goederen », het « huidige gebruik ervan », de « eventuele moeilijkheden van de herbestemming », de « korte beschrijving van de onderhoudsstaat », « de vermelding, in voorkomend geval, van het bestaan van een vastgoedproject en/of een aanvraag om stedenbouwkundig attest of vergunning voor het goed, met hun beknopte beschrijving en hun effect op het goed », de « beschrijving van de andere belangen en inzetten die van de aanvraag afhangen », alsook « de bondige analyse van de verkregen adviezen » van de Koninklijke Commissie voor Monumenten en Landschappen en, in voorkomend geval, van de andere geraadpleegde instanties en besturen (artikel 222, § 5, van het BWRO, ingevoegd bij artikel 105, d), van de ordonnantie van 14 mei 2009).

B.16.3.3. Daarnaast is de Regering voortaan ertoe gehouden binnen een door het BWRO vastgestelde termijn een beslissing te nemen ten aanzien van het instellen van de beschermingsprocedure (artikel 222, § 6, eerste lid, van het BWRO, ingevoegd bij artikel 105, d), van de ordonnantie van 14 mei 2009).

Een besluit waarmee de Regering beslist geen dergelijke procedure in te stellen, moet worden gemotiveerd. Het moet steunen op motieven in verband met de afwezigheid van een historische, archeologische, artistieke, esthetische, wetenschappelijke, sociale, technische of volkskundige waarde van het in de aanvraag tot bescherming beoogde goed en voortvloeien uit een concreet onderzoek van de elementen met betrekking tot het ontbreken van die waarde. De Regering moet in dat opzicht rekening houden met het gunstige advies van de Koninklijke Commissie voor Monumenten en Landschappen, met het advies van de andere instanties en besturen die eventueel zijn geraadpleegd, alsook met het voormelde samenvattende verslag, waarbij die documenten « belangrijke stukken van de procedure » vormen (Parl. St., Brussels Hoofdstedelijk Parlement, 2008-2009, nr. 527/1, p. 51). Zij moet ook rekening ermee houden dat de toekenning van de bevoegdheid om te beslissen dat geen beschermingsprocedure moet worden ingesteld onder de in B.12 beschreven voorwaarden, voortvloeit uit de bekommernis haar in staat te stellen onrechtmatige aanvragen af te wijzen, alsook die welke worden gemotiveerd door overwegingen die niets uit te staan hebben met de bescherming van het onroerende erfgoed (ibid., nr. 527/1, pp. 8-9; nr. 527/2, p. 38), of die enkel zijn ingediend « om te zorgen voor vertragingen » (ibid., nr. 527/2, p. 9). Een dergelijk besluit moet daarnaast een « uitdrukkelijke motivering » bevatten die « de juridische en feitelijke overwegingen [vermeldt] die aan de beslissing ten grondslag liggen » (artikelen 2 en 3 van de wet van 29 juli 1991 betreffende de uitdrukkelijke motivering van de bestuurshandelingen).

Wanneer de Regering beslist geen beschermingsprocedure in te stellen of om niet te beschermen, en wanneer het betrokken goed het voorwerp uitmaakt van een aanvraag om een stedenbouwkundig attest of stedenbouwkundige vergunning met betrekking tot een bepaald project, kan zij, behoudens een behoorlijke motivering en met naleving van het evenredigheidsbeginsel, voorwaarden opleggen voor de uitreiking van het attest of de vergunning teneinde elementen van dat goed te behouden en te valoriseren. Die voorwaarden gelden bovendien voor elke aanvraag om een stedenbouwkundig attest of een stedenbouwkundige vergunning met hetzelfde onderwerp, ingediend binnen vijf jaar na de bekendmaking van het besluit tot weigering van de instelling van de beschermingsprocedure (artikel 222, § 6, tweede en derde lid, van het BWRO, ingevoegd bij artikel 105, d), van de ordonnantie van 14 mei 2009).

B.16.3.4. Ten slotte kunnen zowel de vereniging die de aanvraag tot bescherming heeft ingediend als de personen die de petitie bij die aanvraag hebben ondertekend, een beroep tot nietigverklaring en een vordering tot schorsing instellen voor de afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, op grond van de artikelen 14, § 1, en 17 van de gecoördineerde wetten van 12 januari 1973 op de Raad van State, tegen het besluit van de Brusselse Hoofdstedelijke Regering tot weigering van het instellen van de beschermingsprocedure op voorwaarde dat zij doen blijken van een belang in de zin van artikel 19, eerste lid, van die gecoördineerde wetten.

B.16.4. Uit hetgeen voorafgaat, blijkt dat de bestreden bepaling niet in strijd is met artikel 23, eerste, tweede en derde lid, 4°, van de Grondwet.

B.17. In zoverre het betrekking heeft op artikel 105 van de ordonnantie van 14 mei 2009, is het enige middel niet gegrond.

Om die redenen, het Hof - stelt vast dat het beroep niet ontvankelijk is in zoverre het is gericht tegen artikel 30, c), van de ordonnantie van het Brusselse Hoofdstedelijke Gewest van 14 mei 2009 tot wijziging van de ordonnantie van 13 mei 2004 houdende ratificatie van het Brussels Wetboek van Ruimtelijke Ordening, in zoverre het een artikel 98, § 2/1, in dat Wetboek invoegt; - verwerpt het beroep in zoverre het is gericht tegen artikel 105 van dezelfde ordonnantie; - stelt voor het overige, alvorens uitspraak te doen ten gronde, aan het Hof van Justitie van de Europese Unie de volgende prejudiciële vragen : 1. Dient de definitie van de « plannen en programma's » van artikel 2, onder a), van richtlijn 2001/42/EG van het Europees Parlement en de Raad van 27 juni 2001 « betreffende de beoordeling van de gevolgen voor het milieu van bepaalde plannen en programma's » in die zin te worden geïnterpreteerd dat zij een procedure voor de volledige of gedeeltelijke opheffing van een plan, zoals de procedure voor de volledige of gedeeltelijke opheffing van een bijzonder bestemmingsplan geregeld bij de artikelen 58 tot 63 van het Brussels Wetboek van Ruimtelijke Ordening, uitsluit van het toepassingsgebied van die richtlijn ? 2.Dient het woord « voorgeschreven » in artikel 2, onder a), van dezelfde richtlijn in die zin te worden begrepen dat het plannen waarin wetsbepalingen weliswaar voorzien, maar waarvan de aanneming niet verplicht is, zoals de bijzondere bestemmingsplannen bedoeld in artikel 40 van het Brussels Wetboek van Ruimtelijke Ordening, uitsluit van de definitie van de « plannen en programma's » ? Aldus uitgesproken in het Frans, het Nederlands en het Duits, overeenkomstig artikel 65 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Grondwettelijk Hof, op de openbare terechtzitting van 25 november 2010.

De griffier, P.-Y. Dutilleux.

De voorzitter, M. Melchior.

^