Etaamb.openjustice.be
Arrest
gepubliceerd op 14 maart 2011

Uittreksel uit arrest nr. 8/2011 van 27 januari 2011 Rolnummers 4764, 4765, 4766 en 4799 In zake : de beroepen tot gehele of gedeeltelijke vernietiging van de artikelen 36, 40, 58 en 104 van het decreet van het Vlaamse Gewest van 27 maart 2 Het Grondwettelijk Hof, samengesteld uit de voorzitters M. Bossuyt en R. Henneuse, de rechters E(...)

bron
grondwettelijk hof
numac
2011200523
pub.
14/03/2011
prom.
--
staatsblad
https://www.ejustice.just.fgov.be/cgi/article_body(...)
Document Qrcode

GRONDWETTELIJK HOF


Uittreksel uit arrest nr. 8/2011 van 27 januari 2011 Rolnummers 4764, 4765, 4766 en 4799 In zake : de beroepen tot gehele of gedeeltelijke vernietiging van de artikelen 36, 40, 58 en 104 van het decreet van het Vlaamse Gewest van 27 maart 2009 tot aanpassing en aanvulling van het ruimtelijke plannings-, vergunningen- en handhavingsbeleid, ingesteld door Anna de Bats en anderen.

Het Grondwettelijk Hof, samengesteld uit de voorzitters M. Bossuyt en R. Henneuse, de rechters E. De Groot, L. Lavrysen, A. Alen, J.-P. Snappe, J.-P. Moerman, E. Derycke en J. Spreutels, en, overeenkomstig artikel 60bis van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Grondwettelijk Hof, emeritus voorzitter M. Melchior, bijgestaan door de griffier P.-Y. Dutilleux, onder voorzitterschap van voorzitter M. Bossuyt, wijst na beraad het volgende arrest : I. Onderwerp van de beroepen en rechtspleging a. Bij verzoekschrift dat aan het Hof is toegezonden bij op 18 augustus 2009 ter post aangetekende brief en ter griffie is ingekomen op 19 augustus 2009, is beroep tot gehele of gedeeltelijke vernietiging ingesteld van de artikelen 36 en 40 van het decreet van het Vlaamse Gewest van 27 maart 2009 tot aanpassing en aanvulling van het ruimtelijke plannings-, vergunningen- en handhavingsbeleid (bekendgemaakt in het Belgisch Staatsblad van 15 mei 2009) door Anna de Bats, wonende te 2950 Kapellen, Hoogboomsesteenweg 14/1, Erwin Fally, wonende te 2950 Kapellen, Hoogboomsesteenweg 14/1, Christian Cuypers, wonende te 2180 Ekeren, Kapelsesteenweg 477, Frans De Block, wonende te 2900 Schoten, Spechtendreef 2, Lily Vandeput, die keuze van woonplaats doet te 2970 Schilde, Wijnegemsesteenweg 83, Ivo Nagels, wonende te 2900 Schoten, Gazellendreef 20, Rosita Roeland, wonende te 2950 Kapellen, Hoogboomsesteenweg 25, Machteld Geysens, wonende te 2900 Schoten, Churchilllaan 8, Johanne Strijbosch, wonende te 2950 Kapellen, Kastanjedreef 73, Philippe Vande Casteele, wonende te 2900 Schoten, Klamperdreef 7, en Joannes Wienen, wonende te 2950 Kapellen, Kastanjedreef 73.b. Bij verzoekschrift dat aan het Hof is toegezonden bij op 18 augustus 2009 ter post aangetekende brief en ter griffie is ingekomen op 19 augustus 2009, is beroep tot gehele of gedeeltelijke vernietiging ingesteld van artikel 36 van hetzelfde decreet door Anna de Bats, wonende te 2950 Kapellen, Hoogboomsesteenweg 14/1, Christian Cuypers, wonende te 2180 Ekeren, Kapelsesteenweg 477, Erwin Fally, wonende te 2950 Kapellen, Hoogboomsesteenweg 14/1, Rosita Roeland, wonende te 2950 Kapellen, Hoogboomsesteenweg 25, Johanne Strijbosch, wonende te 2950 Kapellen, Kastanjedreef 73, Joannes Wienen, wonende te 2950 Kapellen, Kastanjedreef 73, Frans De Block, wonende te 2900 Schoten, Spechtendreef 2, Ivo Nagels, wonende te 2900 Schoten, Gazellendreef 20, Philippe Vande Casteele, wonende te 2900 Schoten, Klamperdreef 7, en Lily Vandeput, die keuze van woonplaats doet te 2970 Schilde, Wijnegemsesteenweg 83.c. Bij verzoekschrift dat aan het Hof is toegezonden bij op 18 augustus 2009 ter post aangetekende brief en ter griffie is ingekomen op 19 augustus 2009, is beroep tot gehele of gedeeltelijke vernietiging ingesteld van de artikelen 36, 40, 58 en 104 van hetzelfde decreet door Anna de Bats, wonende te 2950 Kapellen, Hoogboomsesteenweg 14/1, Christian Cuypers, wonende te 2180 Ekeren, Kapelsesteenweg 477, Erwin Fally, wonende te 2950 Kapellen, Hoogboomsesteenweg 14/1, Rosita Roeland, wonende te 2950 Kapellen, Hoogboomsesteenweg 25, Johanne Strijbosch, wonende te 2950 Kapellen, Kastanjedreef 73, Joannes Wienen, wonende te 2950 Kapellen, Kastanjedreef 73, Frans De Block, wonende te 2900 Schoten, Spechtendreef 2, Ivo Nagels, wonende te 2900 Schoten, Gazellendreef 20, Philippe Vande Casteele, wonende te 2900 Schoten, Klamperdreef 7, en Lily Vandeput, die keuze van woonplaats doet te 2970 Schilde, Wijnegemsesteenweg 83.d. Bij verzoekschrift dat aan het Hof is toegezonden bij op 13 november 2009 ter post aangetekende brief en ter griffie is ingekomen op 16 november 2009, is beroep tot vernietiging ingesteld van de artikelen 36 en 40 van hetzelfde decreet door Anna de Bats, wonende te 2950 Kapellen, Hoogboomsesteenweg 14/1, Erwin Fally, wonende te 2950 Kapellen, Hoogboomsesteenweg 14/1, Christian Cuypers, wonende te 2180 Ekeren, Kapelsesteenweg 477, Frans De Block, wonende te 2900 Schoten, Spechtendreef 2, Lily Vandeput, wonende te 2900 Schoten, Spechtendreef 2, Ivo Nagels, wonende te 2900 Schoten, Gazellendreef 20, Rosita Roeland, wonende te 2950 Kapellen, Hoogboomsesteenweg 25, Johanne Strijbosch, wonende te 2950 Kapellen, Kastanjedreef 73, Joanes Wienen, wonende te 2950 Kapellen, Kastanjedreef 73, Hans de Waal, wonende te 2900 Schoten, Hertendreef 49, en André Verbeek, wonende te 2970 's-Gravenwezel, Jachthoornlaan 37. Die zaken, ingeschreven onder de nummers 4764, 4765, 4766 en 4799 van de rol van het Hof, werden samengevoegd. (...) II. In rechte (...) Ten aanzien van de bestreden bepalingen B.1.1. De verzoekende partijen vorderen de vernietiging van de artikelen 36, 40, 58 en 104 van het decreet van het Vlaamse Gewest van 27 maart 2009 « tot aanpassing en aanvulling van het ruimtelijke plannings-, vergunningen- en handhavingsbeleid ».

B.1.2. Het Hof kan slechts uitdrukkelijk bestreden wetskrachtige bepalingen vernietigen waartegen middelen worden aangevoerd en, in voorkomend geval, bepalingen die niet worden bestreden maar die onlosmakelijk zijn verbonden met de bepalingen die moeten worden vernietigd.

B.1.3. Wat de bestreden artikelen 36, 40 en 58 van het decreet van 27 maart 2009 betreft, worden enkel middelen aangevoerd tegen de bij die bepalingen vervangen of toegevoegde artikelen 94, 95, 99, 100, 101, 102, 103, 104, 105, 114, § 2, 116, § 4, 119, 120, 133/28, § 1, 133/45, §§ 1 en 3, 133/48, §§ 1, 2, 3 en 4, 133/50, §§ 1, 2, 3, 4 en 5, 133/51, eerste lid, 133/52, § 5, 133/56 tot 133/86, 135/1, 135/2, 158, § 2, eerste lid, en § 3 en 158/1, § 2, van het decreet van 18 mei 1999 « houdende de organisatie van de ruimtelijke ordening ». Bijgevolg wordt het onderzoek van de beroepen tot vernietiging, wat de bestreden artikelen 36, 40 en 58 betreft, beperkt tot die bepalingen.

B.1.4. Gelet op het voorgaande, behoeft de exceptie van de Vlaamse Regering dat de beroepen tot vernietiging gedeeltelijk onontvankelijk zijn bij gebrek aan grieven, niet te worden onderzocht.

B.1.5.1. De in B.1.3 vermelde bepalingen van het decreet van 18 mei 1999 zijn de artikelen 4.2.2, 4.2.3, 4.2.7, 4.2.8, 4.2.9, 4.2.10, 4.2.11, 4.2.12, 4.2.13, 4.2.22, § 2, 4.2.24, § 4, 4.3.3, 4.3.4, 4.6.7, § 1, 4.7.16, §§ 1 en 3, 4.7.19, §§ 1, 2, 3 en 4, 4.7.21, §§ 1, 2, 3, 4 en 5, 4.7.22, eerste lid, 4.7.23, § 5, 4.8.1 tot 4.8.31, 5.3.1, 5.3.2, 6.1.51, § 2, eerste lid, en § 3, en 6.1.52, § 2, van de bij het besluit van de Vlaamse Regering van 15 mei 2009 gecoördineerde decreten « Vlaamse Codex ruimtelijke ordening » (hierna : de Vlaamse Codex ruimtelijke ordening) geworden.

B.1.5.2. De artikelen 4.7.19, § 2, 4.8.3, 4.8.6, 4.8.9, 4.8.10, 4.8.13, 4.8.16, 4.8.17, 4.8.18, 4.8.22, 4.8.25, 4.8.26 en 4.8.27 van de Vlaamse Codex ruimtelijke ordening zijn gewijzigd bij de artikelen 23 en 26 tot 37 van het decreet van 16 juli 2010 « houdende aanpassing van de Vlaamse Codex Ruimtelijke Ordening van 15 mei 2009 en van het decreet van 10 maart 2006 houdende decretale aanpassingen inzake ruimtelijke ordening en onroerend erfgoed als gevolg van het bestuurlijk beleid ». Het Hof dient met die wijzigingen evenwel geen rekening te houden.

Ten aanzien van het belang B.2.1.1. De Vlaamse Regering betwist het belang van de verzoekende partijen bij de vernietiging van de bestreden bepalingen.

B.2.1.2. Ter staving van hun belang voeren de verzoekende partijen aan, enerzijds, dat het decreet van 27 maart 2009 iedere inwoner van het Nederlandse taalgebied individueel raakt en, anderzijds, dat zij verwikkeld zijn in verscheidene procedures omtrent stedenbouwkundige vergunningen en dat verzoekster Geysens effectief lid is van een gemeentelijke commissie voor ruimtelijke ordening (hierna : GECORO).

B.2.2. De Grondwet en de bijzondere wet van 6 januari 1989 vereisen dat elke natuurlijke persoon of rechtspersoon die een beroep tot vernietiging instelt, doet blijken van een belang. Van het vereiste belang doen slechts blijken de personen wier situatie door de bestreden norm rechtstreeks en ongunstig zou kunnen worden geraakt.

Bijgevolg is de actio popularis niet toelaatbaar.

B.2.3. Het feit dat het decreet van 27 maart 2009 op iedere inwoner van het Vlaamse Gewest van toepassing kan zijn, volstaat niet om het belang van de verzoekende partijen aan te tonen.

B.2.4. In zoverre verzoekster Geysens aanvoert dat zij effectief lid is van een GECORO, beroept zij zich tevergeefs op een functioneel belang, aangezien de bestreden bepalingen de aan haar functies verbonden prerogatieven niet aantasten.

B.2.5.1. In zoverre de verzoekende partijen als belanghebbende partij betrokken zijn in procedures met betrekking tot het uitreiken of betwisten van bouw-, verkavelings- en regularisatievergunningen, kunnen zij rechtstreeks en ongunstig worden geraakt door de artikelen 116, § 4, 133/28, § 1, 133/48, §§ 2, 3 en 4, 133/50, §§ 1 tot 5, 133/52, § 5, en 133/56 tot 133/86 van het decreet van 18 mei 1999, vervangen bij het bestreden artikel 36 van het decreet van 27 maart 2009, en door artikel 135/1 van het voormelde decreet, toegevoegd bij het bestreden artikel 40, die de rechten van belanghebbende derden in die procedures regelen, alsmede door het bestreden artikel 104, dat de voorheen bestaande procedure opheft.

B.2.5.2. In zoverre de in artikel 94 van het decreet van 18 mei 1999 bepaalde stedenbouwkundige meldingen als vergunningen worden beschouwd en niet kunnen worden bestreden, en in zoverre luidens artikel 95 van hetzelfde decreet de Vlaamse Regering handelingen kan vrijstellen van een vergunningsplicht, doen de verzoekende partijen blijken van het rechtens vereiste belang bij de vernietiging van die bepalingen. Het valt immers niet uit te sluiten dat voorheen vergunnende handelingen, waarvan zij de vernietiging hebben verkregen, meldingsplichtig of vrijgesteld zullen worden, waardoor zij die handelingen niet langer zullen kunnen bestrijden. In zoverre een as-built attest toelaat marginaal af te wijken van de plannen die het voorwerp uitmaken van de stedenbouwkundige vergunning of de melding, met inbegrip van de vergunningen die de verzoekende partijen betwisten, kunnen zij rechtstreeks en ongunstig worden geraakt door de artikelen 99 tot 105 van het decreet van 18 mei 1999, vervangen bij het bestreden artikel 36, die de procedure voor het uitreiken en het betwisten van dergelijke attesten regelen.

B.2.5.3. In zoverre de verzoekende partijen procedures hebben aanhangig gemaakt waarin zij stedenbouwkundige overtredingen aanklagen, worden zij rechtstreeks en ongunstig geraakt door de artikelen 158, § 2, eerste lid, en § 3, en 158/1, § 2, van het decreet van 18 mei 1999, zoals vervangen bij het bestreden artikel 58, die de minnelijke schikking regelen.

B.2.5.4. In zoverre de verzoekende partijen de vernietiging vorderen van artikel 114, § 2, van het decreet van 18 mei 1999, zoals vervangen bij het bestreden artikel 36, blijkt uit het antwoord op de door het Hof gestelde vraag dat zij houder zijn van erfdienstbaarheden of van bij overeenkomst vastgestelde verplichtingen met betrekking tot het grondgebruik. Bijgevolg doen zij blijken van het rechtens vereiste belang bij de vernietiging van die bepaling.

B.2.6. Uit wat voorafgaat blijkt dat de verzoekende partijen niet van het rechtens vereiste belang doen blijken bij de vernietiging van de artikelen 119, 120, 133/45, §§ 1 en 3, 133/48, § 1, en 133/51, eerste lid, van het decreet van 18 mei 1999, zoals vervangen bij het bestreden artikel 36, en artikel 135/2 van het decreet van 18 mei 1999, zoals toegevoegd bij het bestreden artikel 40. Bijgevolg dienen het eerste, het derde en het vijfde middel in de zaak nr. 4764 niet te worden onderzocht. Voor het overige wordt de exceptie van de Vlaamse Regering verworpen.

Ten aanzien van het tijdig karakter van de beroepen tot vernietiging B.3.1. De Vlaamse Regering voert aan dat de beroepen tot vernietiging laattijdig zouden zijn in zoverre de artikelen 114 en 133/50, §§ 4 en 5, van het decreet van 18 mei 1999, zoals vervangen bij het bestreden artikel 36, voorheen bestaande bepalingen overnemen.

B.3.2. De omstandigheid dat een wetsbepaling die wordt bestreden, op dezelfde wijze wordt geformuleerd als een vroegere wetsbepaling maakt het niet mogelijk te besluiten tot de onontvankelijkheid van het beroep tot vernietiging van de eerste bepaling. Ofschoon de voormelde artikelen 114 en 133/50, §§ 4 en 5, een draagwijdte hebben die soortgelijk is aan die van de bij het bestreden artikel 36 vervangen artikelen 117, § 2, 119 en 133, § 2, heeft de wetgever bij het aannemen van de bestreden bepalingen zijn wil getoond om opnieuw te legifereren.

B.3.3. De exceptie wordt verworpen.

Ten gronde B.4. De verzoekende partijen voeren een schending aan van, enerzijds, de bevoegdheidverdelende regels en, anderzijds, artikelen van titel II van de Grondwet, al dan niet in samenhang gelezen met internationale verdragsbepalingen of met algemene rechtsbeginselen. Het onderzoek van de overeenstemming van een bestreden bepaling met de bevoegdheidverdelende regels gaat in beginsel dat van de bestaanbaarheid met de artikelen van titel II van de Grondwet vooraf.

Ten aanzien van de bevoegdheidverdelende regels Wat het derde middel in de zaak nr. 4766 betreft (het optreden van een architect ) B.5.1. Het derde middel in de zaak nr. 4766 betreft de artikelen 94 en 95 en de artikelen 99 tot 105 van het decreet van 18 mei 1999, zoals vervangen bij het bestreden artikel 36. De verzoekende partijen voeren aan dat die bepalingen de artikelen 39 en 143 van de Grondwet en de artikelen 6, § 1, VI, vijfde lid, 6°, 10 en 19 van de bijzondere wet van 8 augustus 1980 tot hervorming der instellingen schenden in zoverre uit de bestreden bepalingen zou voortvloeien dat voor bepaalde constructies het optreden van een architect niet zou zijn vereist.

B.5.2. In tegenstelling tot wat de Vlaamse Regering aanvoert, zetten de verzoekende partijen voldoende uiteen op welke wijze de bestreden bepalingen de in het middel vermelde bevoegdheidverdelende regels zouden schenden.

B.5.3.1. Luidens artikel 6, § 1, VI, vijfde lid, 6°, van de bijzondere wet van 8 augustus 1980 is alleen de federale overheid bevoegd voor « de vestigingsvoorwaarden, met uitzondering van de bevoegdheid van de Gewesten voor de vestigingsvoorwaarden inzake toerisme ».

B.5.3.2. De bevoegdheid die aan de federale wetgever is toegewezen op het stuk van de vestigingsvoorwaarden, omvat onder meer de bevoegdheid om regels vast te stellen inzake de toegang tot bepaalde beroepen, om algemene regels of bekwaamheidseisen voor te schrijven in verband met de uitoefening van sommige beroepen en om beroepstitels te beschermen.

B.5.4. In zoverre luidens de artikelen 94 en 95 van het decreet van 18 mei 1999 de Vlaamse Regering, enerzijds, de gevallen vaststelt waarin de vergunningsplicht wordt vervangen door een verplichte melding van de handelingen aan het college van burgemeester en schepenen en, anderzijds, de lijst bepaalt van de handelingen met een tijdelijk of occasioneel karakter of met een geringe ruimtelijke impact waarvoor geen stedenbouwkundige vergunning is vereist, stellen die bepalingen noch de vestigingsvoorwaarden, noch de voorwaarden tot uitoefening van enig beroep vast. Hetzelfde geldt voor de artikelen 99 tot 105 van hetzelfde decreet, die de afgifte en de validering van een as-built attest regelen.

B.5.5. Artikel 4, eerste lid, van de wet van 20 februari 1939 op de bescherming van de titel en van het beroep van architect bepaalt overigens dat de verplichte medewerking van een architect voor het opmaken van plannen en voor de controle op de uitvoering van de werken enkel geldt voor werken « voor welke door de wetten, besluiten en reglementen een voorafgaande aanvraag om toelating tot bouwen is opgelegd ».

B.5.6. Voor het overige zetten de verzoekende partijen niet uiteen hoe de bestreden bepalingen artikel 143 van de Grondwet zouden schenden.

B.5.7. Het derde middel in de zaak nr. 4766 is niet gegrond.

Wat het eerste onderdeel van het eerste middel in de zaak nr. 4799 betreft (het tenietdoen van erfdienstbaarheden en van bij overeenkomst vastgestelde verplichtingen) B.6.1.1. Het eerste onderdeel van het eerste middel in de zaak nr. 4799 betreft de artikelen 114 en 133/56 van het decreet van 18 mei 1999, vervangen bij het bestreden artikel 36. Volgens de verzoekende partijen schenden die bepalingen de artikelen 39, 143, 144, 145 en 161 van de Grondwet en de artikelen 6, § 1, VI, vijfde lid, 6°, 10 en 19 van de bijzondere wet van 8 augustus 1980 tot hervorming der instellingen, in zoverre een verkavelingsvergunning door de mens gevestigde erfdienstbaarheden en bij overeenkomst vastgestelde verplichtingen tenietdoet.

B.6.1.2. Luidens artikel 114, § 2, eerste lid, van het decreet van 18 mei 1999, zoals vervangen bij het bestreden artikel 36, doet een verkavelingsvergunning door de mens gevestigde erfdienstbaarheden en bij overeenkomst vastgestelde verplichtingen met betrekking tot het grondgebruik teniet, voor zover zij met de vergunning onverenigbaar zijn, en uitdrukkelijk in de aanvraag werden vermeld.

Het toepassingsgebied van die bepaling is derhalve beperkt tot erfdienstbaarheden die door toedoen van de mens worden gevestigd, en betreft niet de erfdienstbaarheden die ontstaan uit de natuurlijke ligging van de plaatsen of de erfdienstbaarheden die door de wet zijn gevestigd.

B.6.1.3. Luidens artikel 686, tweede lid, van het Burgerlijk Wetboek worden het gebruik en de omvang van de door de mens gevestigde erfdienstbaarheden geregeld door de titel die deze vestigt of, bij gebreke van een titel, door de daarop volgende bepalingen van het Burgerlijk Wetboek.

B.6.1.4. Afdeling IV van hoofdstuk III van titel IV van boek II van het Burgerlijk Wetboek regelt de wijze waarop erfdienstbaarheden tenietgaan. In zoverre artikel 114, § 2, eerste lid, van het decreet van 18 mei 1999 bepaalt dat een verkavelingsvergunning door de mens gevestigde erfdienstbaarheden tenietdoet, wijkt die bepaling af van de artikelen 703 tot 710bis van het Burgerlijk Wetboek door in een wijze van tenietgaan van erfdienstbaarheden te voorzien die niet in die bepalingen van het Burgerlijk Wetboek voorkomt.

B.6.1.5. De decreetgever is bevoegd om de aangelegenheid van de stedenbouw en de ruimtelijke ordening in haar geheel te regelen. Hij is dan ook in beginsel bevoegd om, in die aangelegenheid, alle bepalingen aan te nemen die hij meent te moeten uitvaardigen om zijn beleid tot een goed einde te brengen.

Hieruit volgt dat de decreetgever binnen de perken van zijn bevoegdheid inzake verkavelingsvergunningen een bepaling kan aannemen die afwijkt van regelen van gemeen recht die zijn opgenomen in het Burgerlijk Wetboek.

B.6.2.1. De verzoekende partijen voeren eveneens aan dat het bestreden artikel 114 van het decreet van 18 mei 1999 de in B.6.1.1 vermelde bevoegdheidverdelende regels zou schenden in zoverre die bepaling de overheid zou vrijwaren van schadeloosstelling en het recht op schadeloosstelling zou beperken tot een financiële vergoeding.

B.6.2.2. Luidens artikel 114, § 2, tweede lid, van het decreet van 18 mei 1999 verhindert de afgifte van de verkavelingsvergunning op geen enkele wijze dat de begunstigden van die erfdienstbaarheden of verplichtingen een eventueel recht op schadeloosstelling ten laste van de aanvrager uitoefenen.

B.6.2.3. Ofschoon die bepaling enkel een recht op schadeloosstelling ten laste van de aanvrager vermeldt, sluit ze geenszins een vordering tot schadeloosstelling jegens de overheid uit.

B.6.2.4. De bestreden bepaling vermeldt niet welke vorm de gevorderde schadeloosstelling in voorkomend geval dient te nemen. Bijgevolg beperkt ze dat recht op schadeloosstelling niet tot een financiële schadevergoeding.

B.6.3. Het eerste onderdeel van het eerste middel in de zaak nr. 4799 is niet gegrond.

Wat het vierde middel in de zaak nr. 4765 en het negende middel in de zaak nr. 4766 betreft (de oprichting van de Raad voor vergunningsbetwistingen) B.7.1. In het negende middel in de zaak nr. 4766 voeren de verzoekende partijen aan dat artikel 133/56 van het decreet van 18 mei 1999, vervangen bij het bestreden artikel 36, de bevoegdheidverdelende regels schendt.

B.7.2. Om te voldoen aan de vereisten van artikel 6 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 moeten de middelen van het verzoekschrift te kennen geven welke van de regels waarvan het Hof de naleving waarborgt, zouden zijn geschonden, alsook welke de bepalingen zijn die deze regels zouden schenden, en uiteenzetten in welk opzicht die regels door de bedoelde bepalingen zouden zijn geschonden. Wanneer een schending van de bevoegdheidverdelende regels wordt aangevoerd, moet worden gepreciseerd welke bevoegdheidverdelende regel wordt geschonden, zo niet is het middel niet ontvankelijk.

B.7.3. In zoverre het negende middel in de zaak nr. 4766 nalaat te bepalen welke de bevoegdheidverdelende regels zijn die door de bestreden bepaling zouden worden geschonden, voldoet het niet aan de in B.7.2 vermelde vereisten. Het middel is bijgevolg niet ontvankelijk.

B.8.1. In het vierde middel in de zaak nr. 4765 voeren de verzoekende partijen aan dat de artikelen 133/56 tot 133/86 van het decreet van 18 mei 1999, vervangen bij het bestreden artikel 36, de artikelen 39, 143, 144, 145, 146, 160 en 161 van de Grondwet en de artikelen 6, 10 en 19 van de bijzondere wet van 8 augustus 1980 tot hervorming der instellingen zouden schenden, in zoverre die bepalingen de Raad voor vergunningsbetwistingen als administratief rechtscollege oprichten en de procedure ervan regelen.

B.8.2. Luidens artikel 133/56, tweede lid, van het decreet van 18 mei 1999 spreekt de Raad voor vergunningsbetwistingen zich als een administratief rechtscollege uit over de beroepen die worden ingesteld tegen : « 1° vergunningsbeslissingen, zijnde uitdrukkelijke of stilzwijgende bestuurlijke beslissingen, genomen in laatste administratieve aanleg, betreffende het afleveren of weigeren van een vergunning; 2° valideringsbeslissingen, zijnde bestuurlijke beslissingen houdende de validering of de weigering tot validering van een as-built attest;3° registratiebeslissingen, zijnde bestuurlijke beslissingen waarbij een constructie als ' vergund geacht ' wordt opgenomen in het vergunningenregister, of waarbij dergelijke opname geweigerd wordt ». B.8.3. In zoverre de verzoekende partijen de decreetgever verwijten een administratief rechtscollege te hebben opgericht, zijn de in het middel aangehaalde artikelen 143 en 144 van de Grondwet te dezen niet relevant.

B.8.4. Artikel 145 van de Grondwet bepaalt : « Geschillen over politieke rechten behoren tot de bevoegdheid van de rechtbanken, behoudens de bij de wet gestelde uitzonderingen ».

Artikel 146 van de Grondwet bepaalt : « Geen rechtbank, geen met eigenlijke rechtspraak belast orgaan kan worden ingesteld dan krachtens een wet. [...] ».

Artikel 161 van de Grondwet bepaalt : « Geen administratief rechtscollege kan worden ingesteld dan krachtens een wet ».

Die bepalingen behouden aan de federale overheid de bevoegdheid voor om administratieve rechtscolleges op te richten en hun bevoegdheden en de door hen na te leven procedureregels te bepalen.

B.8.5. Aangezien de Raad voor vergunningsbetwistingen een administratief rechtscollege is dat uitspraak doet over jurisdictionele beroepen, was de Vlaamse decreetgever in beginsel niet bevoegd om de bestreden bepalingen aan te nemen.

B.8.6. Op grond van artikel 10 van de bijzondere wet tot hervorming der instellingen, kan het decreet evenwel bepalingen bevatten in aangelegenheden waarvoor de Parlementen niet bevoegd zijn. Opdat artikel 10 toepassing kan vinden, is het vereist dat de aangenomen regeling noodzakelijk is voor de uitoefening van de bevoegdheden van het gewest, dat de aangelegenheid zich leent tot een gedifferentieerde regeling en dat de weerslag van de betrokken bepalingen op die aangelegenheid slechts marginaal is.

B.8.7.1. In de parlementaire voorbereiding werd de oprichting van de Raad voor vergunningsbetwistingen als administratief rechtscollege als volgt verantwoord : « 586. De beroepsprocedure bij de nieuwe Raad voor vergunningsbetwistingen vervangt (in de reguliere procedure) het beroep bij de Vlaamse Regering (bij delegatie : de Minister bevoegd voor de Ruimtelijke Ordening), zoals dat vandaag bestaat (zij het dat dit beroep in het licht van het gelijkheidsbeginsel wordt opengesteld voor alle belanghebbenden; het kan immers niet zijn dat een gewestelijke beroepstrap enkel openstaat voor de gewestelijke stedenbouwkundige ambtenaar, het college van burgemeester en schepenen c.q. de aanvrager, zoals vandaag nochtans het geval is).

Eén en ander kadert in de beleidsintentie om het beroep tegen vergunningsbeslissingen van de deputatie op te dragen aan een gewestelijk orgaan dat met bijzondere waarborgen op het vlak van onafhankelijkheid en objectiviteit is omkleed, zonder te raken aan het principe dat, voorafgaand aan een beroep bij de Raad van State, op gewestelijk niveau een beroep moet kunnen worden uitgeput. 587. De nood aan een gedepolitiseerd beroep vloeit voort uit de vaste wil om tot een beleidsmatig logische bevoegdheidsverdeling te komen tussen, enerzijds, de Vlaamse Regering en de diensten van de Vlaamse overheid, die instaan voor het uittekenen van het beleidsmatig, planologisch en reglementair kader waarbinnen vergunningen worden afgeleverd, en, anderzijds, een onafhankelijke en objectieve instantie die vergunningsbeslissingen toetst op de naleving van dat kader. In de huidige organisatie van de ruimtelijke ordening zijn beleidsmatige-bestuurlijke functies en functies inzake geschillenbeslechting daarentegen verenigd in één hand.

De enige zinvolle mogelijkheid om uit deze situatie te geraken, bestaat effectief in de omzetting van het gewestelijke ' administratieve ' vergunningencontentieux naar een jurisdictioneel contentieux, in de schoot van een rechterlijke instantie, die voldoet aan alle waarborgen inzake onafhankelijkheid en objectiviteit dewelke ondermeer door artikel 6 EVRM worden geëist.

De nood aan dergelijk absoluut onafhankelijk en objectief orgaan wordt mede genoodzaakt door de dwingende beleidsoptie (in het licht van de bewerkstelliging van een gelijke rechtsbescherming voor alle belanghebbenden) om de toegang tot het beroep op gewestelijk niveau te verruimen, zodanig dat het niet langer enkel openstaat voor de gewestelijke stedenbouwkundige ambtenaar, het college van burgemeester en schepenen c.q. de aanvrager » (Parl. St., Vlaams Parlement, 2008-2009, nr. 2011/1, p. 203).

De vervanging van het administratief beroep bij de Vlaamse Regering door het jurisdictioneel beroep bij de Raad voor vergunningsbetwistingen past, volgens de decreetgever, in het kader van « een volwaardige implementatie van het subsidiariteitsbeginsel in het vergunningsbeleid » (ibid., p. 206). In de parlementaire voorbereiding werd daaromtrent het volgende verklaard : « In een 21ste-eeuwse visie op ruimtelijke ordening is het inderdaad onwenselijk dat een gewestelijk bestuur zich nog zou uitspreken over opportuniteitsinschattingen door lokale besturen.

Een volwaardige implementatie van het subsidiariteitsbeginsel in het vergunningencontentieux kan slechts worden gerealiseerd door de organisatie van een rechtscollege, dat immers oordeelt op grond van het recht (in ruime zin) en niet op grond van opportuniteitsoverwegingen » (ibid., p. 206).

Nog volgens de parlementaire voorbereiding moeten vergunningsbeslissingen marginaal worden getoetst op hun overeenstemming met de goede ruimtelijke ordening en zou enkel een rechterlijke instantie « vanuit de natuur van de rechterlijke toetsing over de discipline [beschikken] om het onderzoek van de ' opportuniteit ' van een beslissing te beperken tot de controle of de belangenafweging, die door de overheid gebeurde, niet kennelijk onredelijk is » (ibid., p. 206). Dat veronderstelt evenwel een zeer grondige kennis van het domein van de ruimtelijke ordening, kennis die enkel een gespecialiseerd rechtscollege zou kunnen verwerven (ibid., p. 207). Tevens werd de noodzaak van een snelle beslissing beklemtoond : « De ontwerpdecreetgeving vertrekt vanuit twee doelstellingen.

Enerzijds dient elke belanghebbende te kunnen opkomen tegen schadeberokkenende vergunningsbeslissingen. Dat is een fundamenteel basisrecht in een democratische rechtsstaat.

Anderzijds mag niet voorbij worden gegaan aan het feit dat rechtsonzekerheid omtrent de vergunbaarheid van een constructie onmiddellijk raakt aan de eigendomsordening. Langdurige onduidelijkheden over de mogelijkheid om projecten, woningen, bedrijven,... te vergunnen, of over de regelmatigheid van een afgeleverde vergunning, tasten op een directe en onmiddellijke wijze het Vlaamse sociaal-economische weefsel aan (zij verhinderen of bemoeilijken transacties), en sorteren diverse zwaarwegende indirecte gevolgen voor (potentiële) bewoners, gebruikers, werknemers, etc. Een moderne vergunningenprocedure moet vermijden dat ' onzekerheden-ingevolge-rechtsbescherming ' langer dan één jaar aanhouden; een beroepsbeslissing ' in laatste (administratieve en jurisdictionele) aanleg ' moet in principe genomen kunnen worden binnen een redelijke termijn van één jaar na de initiële vergunningsaanvraag. Het langer in vraag stellen van het statuut van onroerende goederen geeft aanleiding tot menselijke tragieken, devaluaties, het afspringen van contracten, etc.

Wat betreft het huidige contentieux, moet worden vastgesteld dat de termijn tussen een aanvraag bij het college van burgemeester en schepenen en een einduitspraak door de minister reeds gemiddeld ruim twee jaar is » (ibid., p. 204).

Uit de parlementaire voorbereiding blijkt eveneens dat de noodzaak van een snelle beslissing « specifiek [tegemoetkomt] aan een belangrijke bezorgdheid, m.n. het vermijden van langdurige verstoringen van de eigendomsordening en van de markt van gronden en panden » (ibid., p. 205).

B.8.7.2. Uit de voormelde parlementaire voorbereiding blijkt dat de decreetgever de oprichting van een administratief rechtscollege noodzakelijk achtte, enerzijds, om het beroep bij de Vlaamse Regering te vervangen door een beroepsprocedure bij een onpartijdige en onafhankelijke instantie die over voldoende expertise zou beschikken om te kunnen oordelen of vergunningsbeslissingen in overeenstemming zijn met de goede ruimtelijke ordening en, anderzijds, om een snelle afhandeling van dat beroep te kunnen verzekeren. Het blijkt niet dat die beoordeling onjuist is.

B.8.8. De aangelegenheid van de beroepsprocedure tegen een bestuurlijke beslissing waarbij een vergunning wordt uitgereikt of geweigerd, een as-built attest wordt uitgereikt of geweigerd of een constructie al dan niet wordt opgenomen in een vergunningsregister leent zich tot een gedifferentieerde regeling aangezien op het federale niveau er ook uitzonderingen zijn op de algemene bevoegdheid van de Raad van State en de afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State enkel uitspraak doet over beroepen tot nietigverklaring van de in artikel 14, § 1, van de gecoördineerde wetten op de Raad van State vermelde akten en reglementen voor zover in geen beroep bij een ander administratief rechtscollege is voorzien.

B.8.9. De weerslag op de aan de federale wetgever voorbehouden bevoegdheid is tenslotte marginaal, nu de bevoegdheid van de Raad voor vergunningsbetwistingen is beperkt tot beroepen die worden ingesteld tegen de individuele beslissingen vermeld in artikel 133/56, tweede lid, van het decreet van 18 mei 1999.

B.8.10.1. Luidens artikel 160 van de Grondwet worden de bevoegdheid en de werking van de Raad van State door de wet bepaald. Op grond van artikel 14, § 2, van de gecoördineerde wetten op de Raad van State doet de afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State uitspraak over « de cassatieberoepen ingesteld tegen de door de administratieve rechtscolleges in laatste aanleg gewezen beslissingen in betwiste zaken wegens overtreding van de wet of wegens schending van substantiële of op straffe van nietigheid voorgeschreven vormen ».

B.8.10.2. In de parlementaire voorbereiding van de bestreden bepalingen werd uitdrukkelijk bevestigd dat de afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, met toepassing van het voormelde artikel 14, § 2, van de gecoördineerde wetten op de Raad van State, als cassatierechter optreedt ten aanzien van de uitspraken van de Raad voor vergunningsbetwistingen (Parl. St., Vlaams Parlement, 2008-2009, nr. 2011/1, p. 211), hetgeen te dezen noodzakelijk is in het licht van de beoordeling van het marginaal karakter van de maatregel.

B.8.10.3. Bijgevolg beperken de bestreden bepalingen niet op overdreven wijze de bevoegdheden van de Raad van State, zodat de decreetgever slechts op marginale wijze is getreden op de ter zake aan de federale wetgever voorbehouden bevoegdheid.

B.8.11. Het vierde middel in de zaak nr. 4765 is niet gegrond.

Wat het eerste onderdeel van het eerste middel in de zaak nr. 4799 betreft (de bevoegdheden van de Raad voor vergunningsbetwistingen) B.9.1.1. In het eerste onderdeel van het eerste middel in de zaak nr. 4799 voeren de verzoekende partijen aan dat artikel 133/56 van het decreet van 18 mei 1999, zoals vervangen bij het bestreden artikel 36, de artikelen 144 en 161 van de Grondwet schendt, in zoverre de Raad voor vergunningsbetwistingen zou oordelen over betwistingen over het tenietdoen van erfdienstbaarheden of van bij overeenkomst vastgestelde verplichtingen en derhalve uitspraak zou doen over geschillen over burgerlijke rechten en verplichtingen.

B.9.1.2. Volgens de Vlaamse Regering zou het middel onontvankelijk zijn vermits het Hof niet rechtstreeks aan de in het onderdeel vermelde grondwetsbepalingen vermag te toetsen.

B.9.2. Zoals vermeld in B.8.4, vloeit uit artikel 161 van de Grondwet voort dat de federale overheid bevoegd is om administratieve rechtscolleges op te richten en hun bevoegdheden te bepalen. Bijgevolg vermag het Hof aan die bepaling te toetsen.

B.9.3. In zoverre wordt aangevoerd dat de decreetgever niet bevoegd zou zijn voor de oprichting van de Raad voor vergunningsbetwistingen als administratief rechtscollege, valt het middel samen met het vierde middel in de zaak nr. 4765 en is het om de voormelde redenen niet gegrond.

B.9.4. Uit het voormelde artikel 133/56 vloeit voort dat de Raad voor vergunningsbetwistingen zich als administratief rechtscollege uitspreekt over vergunningsbeslissingen, met inbegrip van bestuurlijke beslissingen waarbij een verkavelingsvergunning wordt afgeleverd.

B.9.5. Luidens artikel 114, § 2, van het decreet van 18 mei 1999, zoals vervangen bij het bestreden artikel 36, doet een verkavelingsvergunning door de mens gevestigde erfdienstbaarheden en bij overeenkomst vastgestelde verplichtingen met betrekking tot het grondgebruik teniet, voor zover zij met de vergunning onverenigbaar zijn en zij uitdrukkelijk in de aanvraag werden vermeld.

B.9.6. Het onderwerp van het geschil voor de Raad voor vergunningsbetwistingen is evenwel de beslissing van de deputatie om al dan niet een verkavelingsvergunning uit te reiken, en niet de erfdienstbaarheden of de bij overeenkomst vastgestelde verplichtingen met betrekking tot het grondgebruik die, in voorkomend geval, door de verkavelingsvergunning tenietgaan. Wanneer een overheid uitspraak doet over een aanvraag tot het verkrijgen van een verkavelingsvergunning, treedt die overheid op in uitoefening van een functie die in een dergelijke verhouding staat tot de prerogatieven van het openbaar gezag, dat zij zich buiten de werkingssfeer bevindt van de gedingen van burgerlijke aard in de zin van artikel 144 van de Grondwet.

B.9.7. Het eerste onderdeel van het eerste middel in de zaak nr. 4799 is niet gegrond.

Ten aanzien van de aangevoerde schending van artikelen van titel II van de Grondwet Wat het tweede middel in de zaak nr. 4764 betreft (de beroepsmogelijkheden van adviserende instanties) B.10.1. Het tweede middel in de zaak nr. 4764 betreft de artikelen 133/45, §§ 1 en 3, 133/48, § 1, 133/50, §§ 1 en 2, en 133/71, § 1, van het decreet van 18 mei 1999, vervangen bij het bestreden artikel 36.

Volgens de verzoekende partijen zijn die bepalingen niet bestaanbaar met de artikelen 10, 11, 22 en 23 van de Grondwet in zoverre enkel de door de Vlaamse Regering aangewezen adviserende instanties een afschrift krijgen van de beslissing van het college van burgemeester en schepenen en in zoverre enkel die instanties, op voorwaarde dat zij tijdig advies hebben verstrekt, als belanghebbende een administratief beroep bij de deputatie en een beroep bij de Raad voor vergunningsbetwistingen kunnen instellen.

B.10.2. Uit B.2.6 blijkt dat de verzoekende partijen niet over het vereiste belang beschikken om de vernietiging te vorderen van de artikelen 133/45, §§ 1 en 3, en 133/48, § 1, van het decreet van 18 mei 1999, zodat het Hof het onderzoek van het middel beperkt tot de overige in B.10.1 vermelde bepalingen.

B.10.3. Uit artikel 133/50, §§ 1 en 2, van het decreet van 18 mei 1999 vloeit voort dat de adviserende instanties, aangewezen krachtens artikel 133/45, § 1, eerste lid, van hetzelfde decreet, een georganiseerd administratief beroep kunnen instellen bij de deputatie tegen de beslissing van het college van burgemeester en schepenen omtrent de vergunningsaanvraag « op voorwaarde dat zij tijdig advies hebben verstrekt of ten onrechte niet om advies werden verzocht ».

Luidens artikel 133/71, § 1, van hetzelfde decreet kunnen onder dezelfde voorwaarde de bij het dossier betrokken adviserende instanties aangewezen krachtens artikel 133/45, § 1, eerste lid, respectievelijk artikel 133/55, § 4, 2°, van het decreet van 18 mei 1999 beroep instellen bij de Raad voor vergunningsbetwistingen.

B.10.4. Artikel 133/45, § 1, eerste lid, bepaalt dat de Vlaamse Regering de instanties aanwijst die over een vergunningsaanvraag advies verlenen. Luidens artikel 133/55, § 4, 2°, wint binnen de bijzondere procedure het vergunningverlenende bestuursorgaan of zijn gemachtigde het voorafgaand advies in van de door de Vlaamse Regering aangewezen instanties en van het college van burgemeester en schepenen.

B.10.5.1. Volgens de verzoekende partijen schenden de artikelen 133/50, §§ 1 en 2, en 133/71, § 1, van het decreet van 18 mei 1999 de artikelen 10 en 11 van de Grondwet in zoverre de door de Vlaamse Regering aangewezen adviserende instanties als belanghebbenden worden beschouwd die een beroep kunnen instellen bij de deputatie en bij de Raad voor vergunningsbetwistingen, terwijl andere adviserende instanties die niet door de Vlaamse Regering worden aangewezen, zoals de GECORO, niet als belanghebbenden worden beschouwd.

B.10.5.2. Uit de parlementaire voorbereiding van artikel 133/45 van het decreet van 18 mei 1999 (Parl. St., Vlaams Parlement, 2008-2009, nr. 2011/1, p. 179), alsmede uit het besluit van de Vlaamse Regering van 5 juni 2009 tot aanwijzing van de instanties die over een vergunningsaanvraag advies verlenen, dat die bepaling uitvoert, blijkt dat de door de Vlaamse Regering aan te wijzen adviserende instanties sectorale adviesorganen zijn die binnen andere beleidsvelden dan de ruimtelijke ordening actief zijn.

Indien uit een advies van een door de Vlaamse Regering aangewezen adviserende instantie blijkt dat het aangevraagde strijdig is met « direct werkende normen » binnen andere beleidsvelden dan de ruimtelijke ordening, wordt de vergunning geweigerd of worden in de aan de vergunning verbonden voorwaarden waarborgen opgenomen met betrekking tot de naleving van de sectorale regelgeving (artikel 119 van het decreet van 18 mei 1999). Een vergunning kan eveneens worden geweigerd indien uit een dergelijk advies blijkt dat het aangevraagde onwenselijk is in het licht van doelstellingen of zorgplichten die gehanteerd worden binnen andere beleidsvelden dan de ruimtelijke ordening (artikel 120 van hetzelfde decreet).

B.10.5.3. Het feit dat een vergunningsaanvraag voor advies wordt voorgelegd aan een instantie, zoals de GECORO, impliceert niet noodzakelijkerwijs dat die instantie ook een beroep moet kunnen instellen bij de deputatie of bij de Raad voor vergunningsbetwistingen wanneer de vergunning wordt uitgereikt.

B.10.5.4. Vermits de door de Vlaamse Regering aangewezen adviserende instanties sectorale adviesorganen zijn die in hun adviezen nagaan of het aangevraagde al dan niet strijdig is met of onwenselijk is in het licht van « direct werkende normen », respectievelijk doelstellingen of zorgplichten binnen andere beleidsvelden dan de ruimtelijke ordening, is het niet kennelijk onredelijk dat luidens de bestreden bepalingen enkel die instanties als belanghebbenden worden beschouwd die een beroep kunnen instellen bij de deputatie en bij de Raad voor vergunningsbetwistingen. De decreetgever vermocht immers aan te nemen dat de gewestelijke stedenbouwkundige ambtenaar, die door de bestreden bepalingen eveneens als belanghebbende een beroep kan instellen bij de deputatie en bij de Raad voor vergunningsbetwistingen, het algemeen belang inzake ruimtelijke ordening zal verdedigen.

B.10.6.1. De verzoekende partijen voeren eveneens aan dat de artikelen 133/50, §§ 1 en 2, en 133/71, § 1, van het decreet van 18 mei 1999 de artikelen 10 en 11 van de Grondwet schenden in zoverre de door de Vlaamse Regering aangewezen adviserende instanties enkel als belanghebbenden een beroep kunnen instellen bij de deputatie en bij de Raad voor vergunningsbetwistingen « op voorwaarde dat zij tijdig advies hebben verstrekt of ten onrechte niet om advies werden verzocht ».

B.10.6.2. Luidens artikel 133/45, § 1, derde lid, van het decreet van 18 mei 1999, vervangen bij het bestreden artikel 36, dienen de door de Vlaamse Regering aangewezen adviserende instanties hun adviezen uit te brengen « binnen een vervaltermijn van dertig dagen, ingaand de dag na deze van de ontvangst van de adviesvraag. Indien deze termijn wordt overschreden, kan aan de adviesvereiste voorbij worden gegaan ».

B.10.6.3. De decreetgever vermocht redelijkerwijs aan te nemen dat een adviserende instantie die de gelegenheid laat voorbijgaan om advies uit te brengen niet als belanghebbende beroep kan instellen bij de deputatie en bij de Raad voor vergunningsbetwistingen. De bij artikel 133/45, § 1, derde lid, van het decreet van 18 mei 1999 bepaalde termijn is, zoals uit die bepaling blijkt, immers een vervaltermijn.

Een adviserende instantie vermag niet aan die termijn te ontsnappen door, na nagelaten te hebben tijdig advies uit te brengen, beroep in te stellen tegen de vergunningsbeslissing. De decreetgever vermocht bovendien aan te nemen dat een adviserende instantie die nalaat tijdig advies uit te brengen geen bezwaren heeft tegen het aangevraagde.

B.10.7. Wat artikel 22 van de Grondwet betreft, zetten de verzoekende partijen niet uiteen hoe de bestreden bepalingen het recht op eerbiediging van het privéleven en het gezinsleven zouden schenden.

B.10.8. Wat artikel 23 van de Grondwet betreft, voeren de verzoekende partijen niet aan dat de bestreden bepalingen het beschermingsniveau dat werd geboden door de van toepassing zijnde wetgeving in aanzienlijke mate verminderen zonder dat daarvoor redenen zijn die verband houden met het algemeen belang.

B.10.9. Het tweede middel in de zaak nr. 4764 is niet gegrond.

Wat het vierde middel in de zaak nr. 4764 betreft (de bevindingen van het stedenbouwkundig attest) B.11.1. Het vierde middel in de zaak nr. 4764 betreft artikel 135/1 van het decreet van 18 mei 1999, toegevoegd bij het bestreden artikel 40. Volgens de verzoekende partijen is die bepaling niet bestaanbaar met de artikelen 10, 11, 22 en 23 van de Grondwet, al dan niet in samenhang gelezen met artikel 6 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens en met artikel 14 van het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten, in zoverre de bevindingen van het stedenbouwkundig attest bij het beslissende onderzoek over een aanvraag tot stedenbouwkundige vergunning of een verkavelingsvergunning enkel kunnen worden gewijzigd of tegengesproken voor zover de verplicht in te winnen adviezen of de tijdens het eventuele openbaar onderzoek geformuleerde bezwaren en opmerkingen feiten of overwegingen aan het licht brengen waarmee bij de opmaak van het stedenbouwkundig attest geen rekening werd gehouden, en niet wanneer uit adviezen van andere instanties, zoals van de GECORO, zou blijken dat het aangevraagde strijdig is met « direct werkende » normen of onwenselijk zou zijn. B.11.2.1. Luidens artikel 135/1, § 1, van het decreet van 18 mei 1999 geeft een stedenbouwkundig attest, dat wordt uitgereikt door het college van burgemeester en schepenen, de Vlaamse Regering, de gedelegeerde stedenbouwkundige ambtenaar of de gewestelijke stedenbouwkundige ambtenaar, aan of een overwogen project in redelijkheid de toets aan de stedenbouwkundige voorschriften, de eventuele verkavelingsvoorschriften en een goede ruimtelijke ordening zal kunnen doorstaan. Aldus geeft een stedenbouwkundig attest aan « of een in de aanvraag gespecifieerd project in aanmerking komt voor het afleveren van een vergunning » (Parl. St., Vlaams Parlement, 2008-2009, nr. 2011/1, p. 229).

B.11.2.2. Het stedenbouwkundig attest kan niet leiden tot de vrijstelling van een vergunningsaanvraag. Bij de behandeling van die aanvraag kunnen de bevindingen van het stedenbouwkundig attest evenwel niet worden gewijzigd of tegengesproken voor zover : « 1° in de periode van gelding van het stedenbouwkundig attest geen sprake is van substantiële wijzigingen aan het betrokken terrein of wijzigingen van de stedenbouwkundige voorschriften of de eventuele verkavelingsvoorschriften; 2° de verplicht in te winnen adviezen of de tijdens het eventuele openbaar onderzoek geformuleerde bezwaren en opmerkingen geen feiten of overwegingen aan het licht brengen waarmee bij de opmaak van het stedenbouwkundig attest geen rekening werd gehouden;3° het stedenbouwkundig attest niet is aangetast door manifeste materiële fouten » (artikel 135/1, § 2, van het voormelde decreet). Het attest heeft aldus « het karakter van een zgn. ' gezaghebbend advies ' » (Parl. St., Vlaams Parlement, 2008-2009, nr. 2011/1, p. 229).

B.11.2.3. Met de in artikel 135/1, § 2, 2°, vermelde « verplicht in te winnen adviezen » worden de adviezen bedoeld van de door de Vlaamse Regering overeenkomstig artikel 133/45, § 1, van het decreet van 18 mei 1999 aangewezen instanties. Zoals vermeld in B.10.5.2, zijn de door de Vlaamse Regering aan te wijzen adviserende instanties sectorale adviesorganen die binnen andere beleidsvelden dan de ruimtelijke ordening actief zijn.

B.11.2.4. In de parlementaire voorbereiding van de bestreden bepaling werd gepreciseerd dat bij de afgifte van het stedenbouwkundig attest geen sectorale adviezen zouden worden ingewonnen : « Het stedenbouwkundig attest wordt vandaag reeds afgeleverd op grond van een ' snelprocedure ', waarbij bvb. geen sectorale adviezen worden ingewonnen (anders beslissen zou de figuur van het attest compleet overbodig maken).

Dat betekent wel dat het stedenbouwkundig attest (enkel) betrekking heeft op de toetsing aan stedenbouwkundige voorschriften, verkavelingsvoorschriften en de goede ruimtelijke ordening.

Het stedenbouwkundig attest kan geen zekerheden verlenen aangaande de overeenstemming van het geattesteerde met de sectorwetgeving, aangezien de daartoe vereiste adviezen ontbreken » (Parl. St., Vlaams Parlement, 2008-2009, nr. 2011/1, p. 229).

B.11.2.5. Uit wat voorafgaat vloeit voort dat de bevindingen van het stedenbouwkundig attest zich beperken tot de bestaanbaarheid van een project met de stedenbouwkundige voorschriften, met de eventuele verkavelingsvoorschriften en met een goede ruimtelijke ordening. Die bevindingen hebben geen betrekking op de bestaanbaarheid van een project met « direct werkende » normen of doelstellingen en zorgplichten binnen andere beleidsvelden dan de ruimtelijke ordening.

B.11.2.6. Vermits de decreetgever ervan uitging dat bij de afgifte van het attest het project enkel zou worden getoetst aan de voorschriften en vereisten inzake ruimtelijke ordening, vermocht hij redelijkerwijs aan te nemen dat het attest bij de aanvrager geen verwachtingen zou creëren wat de bestaanbaarheid betreft van het aangevraagde met de voorschriften en vereisten in andere beleidsdomeinen dan ruimtelijke ordening. Ten aanzien van die beleidsdomeinen kon het attest, volgens de decreetgever, dan ook niet als een gezaghebbend advies worden beschouwd.

B.11.2.7. De adviezen van andere dan de door de Vlaamse Regering overeenkomstig artikel 133/45, § 1, van het decreet van 18 mei 1999 aangewezen instanties, zoals de GECORO, betreffen daarentegen de bestaanbaarheid van het aangevraagde met de regelgeving en vereisten inzake ruimtelijke ordening.

Vermits bij de afgifte van het stedenbouwkundig attest wordt nagegaan of een project de toets aan de stedenbouwkundige voorschriften, de eventuele verkavelingsvoorschriften en een goede ruimtelijke ordening zal kunnen doorstaan, strekt het gezaghebbend karakter van het attest zich uit tot de bevindingen in dat beleidsdomein. Een attest zou dan ook zijn karakter van gezaghebbend advies verliezen indien de bevindingen in dat attest inzake ruimtelijke ordening door latere adviezen die betrekking hebben op die aangelegenheid zouden worden tegengesproken.

B.11.2.8. Het voorgaande neemt niet weg dat, indien uit een advies van een GECORO zou blijken dat het aangevraagde in strijd is met « direct werkende » normen, het aangevraagde, in weerwil van het stedenbouwkundig attest, alsnog dient worden te worden geweigerd, op grond van het voormelde artikel 135/1, § 2, 3°, van het decreet van 18 mei 1999. Een stedenbouwkundig attest dat werd uitgereikt, ondanks het feit dat het aangevraagde niet bestaanbaar is met de regelgeving inzake ruimtelijke ordening, is immers aangetast door manifeste materiële fouten.

B.11.2.9. Het is niet kennelijk onredelijk dat de bevindingen van het stedenbouwkundig attest enkel kunnen worden gewijzigd op grond van de sectorale adviezen van de door de Vlaamse Regering aangewezen adviserende instanties, en niet op grond van de adviezen van andere instanties, zoals de GECORO. B.11.3. Wat artikel 22 van de Grondwet betreft, zetten de verzoekende partijen niet uiteen hoe de bestreden bepaling het recht op eerbiediging van het privéleven en het gezinsleven zou schenden.

B.11.4. Wat artikel 23 van de Grondwet betreft, voeren de verzoekende partijen niet aan dat de bestreden bepaling het beschermingsniveau dat werd geboden door de van toepassing zijnde wetgeving in aanzienlijke mate vermindert zonder dat daarvoor redenen zijn die verband houden met het algemeen belang.

B.11.5. Zonder na te gaan of artikel 6 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens en artikel 14 van het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten te dezen van toepassing zijn, dient te worden vastgesteld dat de bestreden bepaling het recht op toegang tot de rechter geenszins beperkt. Het feit dat de bevindingen van het stedenbouwkundig attest bij het behandelen van de vergunningsaanvraag in beginsel niet worden gewijzigd of tegengesproken, verhindert niet dat belanghebbenden de bij het decreet georganiseerde beroepen kunnen instellen tegen de vergunning in kwestie.

B.11.6. Het vierde middel in de zaak nr. 4764 is niet gegrond.

Wat het zesde middel in de zaak nr. 4764 betreft (het beroep van de gewestelijke stedenbouwkundige ambtenaar) B.12.1. Het zesde middel in de zaak nr. 4764 betreft de artikelen 133/50, § 2, 4°, en 133/71, § 1, 5°, van het decreet van 18 mei 1999, vervangen bij het bestreden artikel 36. Volgens de verzoekende partijen zijn die bepalingen niet bestaanbaar met de artikelen 10, 11, 22 en 23 van de Grondwet, in zoverre de gewestelijke stedenbouwkundige ambtenaar geen beroep kan instellen in de gevallen vermeld in artikel 133/48, § 1, derde lid, van het voormelde decreet.

B.12.2.1. Luidens artikel 133/48, § 1, eerste lid, van het decreet van 18 mei 1999 wordt een afschrift van de uitdrukkelijke beslissing of een kennisgeving van de stilzwijgende beslissing van het college van burgemeester en schepenen over de vergunningsaanvraag bezorgd aan, onder meer, de gewestelijke stedenbouwkundige ambtenaar. De Vlaamse Regering bepaalt evenwel de gevallen waarin ontvoogde gemeenten geen dergelijke afschriften of kennisgevingen moeten overzenden aan de gewestelijke stedenbouwkundige ambtenaar vanwege de beperkte ruimtelijke impact van de vergunde handelingen of de eenvoud van het dossier (artikel 133/48, § 1, derde lid, van het voormelde decreet).

B.12.2.2. Die laatste bepaling past in het kader van « de planlastvermindering » die wordt bewerkstelligd doordat ontvoogde gemeenten de door de Vlaamse Regering aangewezen dossiers niet langer moeten toezenden aan het Agentschap Ruimtelijke Ordening Vlaanderen (Parl. St., Vlaams Parlement, 2008-2009, nr. 2011/1, p. 180).

B.12.2.3. De gevallen waarin ontvoogde gemeenten afschriften of kennisgevingen niet moeten overzenden aan de gewestelijke stedenbouwkundige ambtenaar, zijn beperkt tot eenvoudige dossiers of dossiers met een beperkte ruimtelijke impact. Door het aantal dossiers dat de gewestelijke stedenbouwkundige ambtenaar dient te behandelen aldus te verminderen, beoogt de decreetgever die ambtenaar in staat te stellen zich toe te leggen op ingewikkelde dossiers die een groot ruimtelijk belang hebben.

B.12.2.4. Gelet op het voorgaande is het niet kennelijk onredelijk dat de gewestelijke stedenbouwkundige ambtenaar geen beroep kan instellen in de gevallen waarin ontvoogde gemeenten op grond van het voormelde artikel 133/48, § 1, derde lid, die ambtenaar geen afschriften of kennisgevingen moeten overzenden. Indien die ambtenaar in die gevallen alsnog beroep zou kunnen instellen, zou de door de decreetgever nagestreefde doelstelling worden tenietgedaan, vermits het gevaar zou bestaan dat de stedenbouwkundige ambtenaar zich alsnog zou inlaten met eenvoudige dossiers of met dossiers met een beperkte ruimtelijke impact.

B.12.3. Wat artikel 22 van de Grondwet betreft, zetten de verzoekende partijen niet uiteen hoe de bestreden bepalingen het door dat grondwetsartikel gewaarborgde recht op eerbiediging van het privéleven en het gezinsleven zouden schenden.

B.12.4. Wat artikel 23 van de Grondwet betreft, voeren de verzoekende partijen niet aan dat de bestreden bepalingen het beschermingsniveau dat werd geboden door de van toepassing zijnde wetgeving, in aanzienlijke mate verminderen zonder dat daarvoor redenen zijn die verband houden met het algemeen belang.

B.12.5. Het zesde middel in de zaak nr. 4764 is niet gegrond.

Wat het eerste, het tweede en het derde middel in de zaak nr. 4765 betreft (de beroepstermijn en het aanvangspunt van die termijn) B.13.1. Het eerste, het tweede en het derde middel in de zaak nr. 4765 betreffen de artikelen 116, § 4, 133/48, §§ 2, 3 en 4, 133/50, § 3, 133/52, § 5, en 133/71, § 2, van het decreet van 18 mei 1999, vervangen bij het bestreden artikel 36, en artikel 104 van het decreet van 27 maart 2009. Volgens de verzoekende partijen zijn die bepalingen niet bestaanbaar met de artikelen 10, 11, 22 en 23 van de Grondwet, al dan niet in samenhang gelezen met de artikelen 160 en 190 van de Grondwet, met artikel 6 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens, met artikel 9 van het Verdrag van Aarhus betreffende toegang tot informatie, inspraak in besluitvorming en toegang tot de rechter inzake milieuaangelegenheden, en met de algemene rechtsbeginselen van het recht op toegang tot de rechter, van rechtszekerheid en van de rechten van de verdediging, in zoverre de termijn waarover belanghebbenden beschikken om een beroep in te stellen bij de deputatie en bij de Raad voor vergunningsbetwistingen dertig dagen bedraagt en aanvangt de dag na de aanplakking van de beslissing of de dag na die van de opname in het vergunningenregister.

B.13.2.1. Volgens de Vlaamse Regering zouden die middelen onontvankelijk zijn bij gebrek aan uiteenzetting in zoverre ze nalaten uiteen te zetten in welk opzicht de artikelen 22, 160 en 190 van de Grondwet en artikel 9 van het Verdrag van Aarhus zouden zijn geschonden.

B.13.2.2. Wat de artikelen 22, 160 en 190 van de Grondwet betreft, zetten de verzoekende partijen inderdaad niet uiteen hoe de bestreden bepalingen die grondwetsbepalingen zouden schenden.

De exceptie is gegrond.

B.13.2.3. Wat artikel 9 van het Verdrag van Aarhus betreft, dienen de middelen evenwel aldus te worden begrepen dat het feit dat de beroepstermijn dertig dagen bedraagt en dat die termijn aanvangt bij de aanplakking, niet bestaanbaar zou zijn met het door die internationale verdragsbepaling gewaarborgde recht op toegang tot een herzieningsprocedure voor een rechterlijke instantie en/of een ander bij wet ingesteld onafhankelijk en onpartijdig orgaan.

De exceptie is niet gegrond.

B.13.3.1. In zoverre de verzoekende partijen de schending aanvoeren van de standstill- verplichting die artikel 23 van de Grondwet inhoudt inzake de bescherming van het leefmilieu, dient het Hof na te gaan of de bestreden bepalingen het beschermingsniveau dat geboden wordt door de van toepassing zijnde wetgeving in aanzienlijke mate verminderen, zonder dat daarvoor redenen zijn die verband houden met het algemeen belang.

B.13.3.2.1. Wat het beroep bij de deputatie betreft, bepaalde artikel 116, §§ 1 en 2, van het decreet van 18 mei 1999, vóór het werd vervangen bij het bestreden artikel 36 van het decreet van 27 maart 2009, dat indien de vergunningsaanvraag niet werd onderworpen aan een openbaar onderzoek, elke natuurlijke persoon of rechtspersoon die rechtstreeks hinder kon ondervinden van de vergunde werken, bij de deputatie van de betrokken provincie beroep kon instellen tegen de beslissing van het college van burgemeester en schepenen, en dit binnen twintig dagen na de overschrijving van de beslissing in het vergunningenregister. Indien de vergunningsaanvraag werd onderworpen aan een openbaar onderzoek, werd die beroepsmogelijkheid beperkt tot iedereen die bezwaar had ingediend tijdens het openbaar onderzoek.

B.13.3.2.2. Luidens artikel 133/50 van het decreet van 18 mei 1999, zoals vervangen bij het bestreden artikel 36, kan elke natuurlijke persoon of rechtspersoon die rechtstreekse of onrechtstreekse hinder of nadelen kan ondervinden ingevolge de bestreden beslissing bij de deputatie van de provincie waarin de gemeente is gelegen, beroep instellen tegen de beslissing van het college van burgemeester en schepenen omtrent de vergunningsaanvraag, en dit binnen een termijn van dertig dagen die ingaat de dag na die van de aanplakking.

B.13.3.2.3. In vergelijking met het voormelde artikel 116, §§ 1 en 2, kan er geen sprake zijn van een aanzienlijke vermindering van het beschermingsniveau in zoverre het bestreden artikel 133/50 de beroepstermijn van twintig op dertig dagen brengt.

B.13.3.2.4. Dat die termijn ingaat de dag na die van de aanplakking, in plaats van de dag na de overschrijving van de beslissing in het vergunningenregister houdt ook geen aanzienlijke vermindering van het beschermingsniveau in, vermits het voor belanghebbende derden gemakkelijker is kennis te nemen van die aanplakking dan van de overschrijving van de beslissing in het vergunningenregister.

B.13.3.3.1. Wat het beroep bij de Raad voor vergunningsbetwistingen betreft, bepaalt artikel 133/71, § 1, eerste lid, 3°, en tweede lid, van het decreet van 18 mei 1999, zoals ingevoegd bij het bestreden artikel 36, dat elke natuurlijke persoon of rechtspersoon die rechtstreekse of onrechtstreekse hinder of nadelen kan ondervinden ingevolge de vergunnings-, validerings- of registratiebeslissing bij de Raad voor vergunningsbetwistingen beroep kan instellen, voor zover hem niet kan worden verweten dat hij een voor hem nadelige vergunningsbeslissing niet heeft bestreden door middel van het daartoe openstaande georganiseerd administratief beroep bij de deputatie. Het beroep dient te worden ingesteld binnen een vervaltermijn van dertig dagen. Luidens artikel 133/71, § 2, van het decreet van 18 mei 1999 gaat die termijn in : « 1° wat betreft vergunningsbeslissingen : a) hetzij de dag na deze van de betekening, wanneer dergelijke betekening vereist is;b) hetzij de dag na deze van aanplakking, in alle andere gevallen;2° wat betreft valideringsbeslissingen : a) hetzij de dag na deze van de betekening, wanneer dergelijke betekening vereist is;b) hetzij de dag na deze van de opname in het vergunningenregister, in alle andere gevallen;3° wat betreft registratiebeslissingen : a) hetzij de dag na deze van de betekening, wanneer dergelijke betekening vereist is;b) hetzij de dag na deze van de opname van de constructie in het vergunningenregister, in alle andere gevallen ». B.13.3.3.2. Het beroep bij de Raad voor vergunningsbetwistingen is een jurisdictioneel beroep bij een administratief rechtscollege tegen een in laatste administratieve aanleg gewezen bestuurlijke beslissing. Die beroepsprocedure dient te worden vergeleken met het beroep tot nietigverklaring van dergelijke bestuurlijke beslissingen dat, op grond van artikel 14, § 1, van de gecoördineerde wetten op de Raad van State, bestaat bij de afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Die beroepen tot nietigverklaring dienen bij de afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State te worden ingesteld binnen zestig dagen nadat de bestreden akten, reglementen of beslissingen werden bekendgemaakt of betekend of, indien ze noch bekendgemaakt noch betekend dienen te worden, zestig dagen nadat de verzoeker er kennis van heeft gehad (artikel 19 van de gecoördineerde wetten op de Raad van State en artikel 4 van het besluit van de Regent van 23 augustus 1948 tot regeling van de rechtspleging voor de afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State).

B.13.3.3.3. De beroepstermijn van dertig dagen die ingaat de dag na die van de betekening, de aanplakking of de opname in het vergunningenregister past in het kader van de bekommernis om een snelle procedure (Parl. St., Vlaams Parlement, 2008-2009, nr. 2011/1, p. 218), teneinde de vergunningsaanvrager zo snel mogelijk rechtszekerheid te verschaffen.De decreetgever erkende evenwel dat belanghebbenden over een redelijke termijn moeten beschikken om het beroep voor te bereiden (ibid. ), reden waarom de in het voorontwerp van decreet bepaalde termijn van twintig dagen op dertig dagen werd gebracht.

B.13.3.3.4. Het feit dat de beroepstermijn voor vergunningsbeslissingen ingaat de dag na die van de aanplakking is ingegeven door het doel de vergunningsaanvrager zo snel mogelijk rechtszekerheid te verschaffen, wat niet mogelijk is wanneer de aanvang van de beroepstermijn afhangt van de kennisneming van de beslissing door de verzoeker. Daarbij vermocht de decreetgever rekening te houden met het feit dat het gaat om hetzij grote projecten, waarvan genoegzaam bekend zal zijn dat de vergunning werd verleend, hetzij projecten waarvan de weerslag is beperkt tot de onmiddellijke omgeving van de plaats waarop de vergunningsaanvraag betrekking heeft. De decreetgever kon dan ook redelijkerwijs ervan uitgaan dat de aanplakking een geschikte vorm van bekendmaking is om belanghebbenden op de hoogte te brengen van het bestaan van de vergunningsbeslissing.

Bovendien dient de bevoegde burgemeester erover te waken dat tot aanplakking wordt overgegaan en attesteert de burgemeester of zijn gemachtigde de aanplakking. Het gemeentebestuur dient op eenvoudig verzoek een gewaarmerkt afschrift van dat attest af te geven (artikelen 133/48, § 2, en 133/52, § 4, en 133/55, § 4, 6° en 7°, van het decreet van 18 mei 1999, zoals vervangen bij het bestreden artikel 36). De dag van eerste aanplakking moet uitdrukkelijk worden vermeld (Parl. St., Vlaams Parlement, 2008-2009, nr. 2011/1, p. 181).

Bijgevolg kan een belanghebbende weten wanneer de beroepstermijn aanvangt en wanneer die verstrijkt.

In de parlementaire voorbereiding van het decreet van 27 maart 2009 wordt eveneens gepreciseerd dat indien de aanplakking niet of niet correct geschiedt, dit « wordt [...] ' gesanctioneerd ' door middel van de beroepstermijnenregeling » (ibid., p. 181). Hieruit dient te worden afgeleid dat in dat geval de burgemeester de aanplakking niet vermag te attesteren, zodat de beroepstermijn geen aanvang neemt.

B.13.3.3.5. Wat het feit betreft dat de beroepstermijn voor valideringsbeslissingen ingaat de dag na die van de opname in het vergunningenregister, vermocht de decreetgever rekening te houden met het feit dat die valideringsbeslissingen, overeenkomstig artikel 101 van het decreet van 18 mei 1999, zoals vervangen bij het bestreden artikel 36, beperkt zijn tot een as-built attest waarin wordt verklaard dat handelingen betreffende een constructie of een gebouwencomplex niet of slechts marginaal afwijken van de plannen die het voorwerp uitmaken van de stedenbouwkundige vergunning of de melding (artikel 99, eerste lid, van het voormelde decreet). Het as-built attest heeft derhalve betrekking op reeds vergunde of aangemelde plannen. Voor zover een vergunning werd uitgereikt, werd die bekendgemaakt bij aanplakking en kon die worden aangevochten binnen de dertig dagen na die van de aanplakking.

B.13.3.3.6.1. Ofschoon het feit dat de beroepstermijn dertig dagen betreft en het feit dat die termijn ingaat de dag na die van de aanplakking of van de opname in het vergunningenregister, elk afzonderlijk genomen, geen onevenredige beperking inhouden van het recht op toegang tot de rechter, dient het Hof na te gaan of er door het samengaan van beide elementen een aanzienlijke vermindering is van het beschermingsniveau dat werd geboden door de van toepassing zijnde wetgeving.

B.13.3.3.6.2. Zoals vermeld in B.13.3.3.2, dienen beroepen tot nietigverklaring bij de afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State te worden ingesteld binnen zestig dagen nadat de bestreden akten, reglementen of beslissingen werden bekendgemaakt of betekend of, indien ze noch bekendgemaakt noch betekend dienen te worden, zestig dagen nadat de verzoeker er kennis van heeft gehad.

B.13.3.3.6.3. De bestreden bepalingen hebben tot gevolg dat de beroepstermijn wordt verkort van zestig dagen vanaf de kennisneming van de beslissing tot dertig dagen vanaf de aanplakking of de opname in het vergunningenregister.

B.13.3.3.6.4. Een dergelijke vermindering van de beroepstermijn heeft tot gevolg dat belanghebbenden slechts over een beperkte tijd beschikken om kennis te nemen van de aanplakking of van de opname in het vergunningenregister en om in voorkomend geval een beroep in te stellen. Zoals het Hof in B.13.3.3.4 en B.13.3.3.5 heeft vastgesteld, zijn de aanplakking en de opname in het vergunningsregister inderdaad een geschikte vorm van bekendmaking om belanghebbenden op de hoogte te brengen van het bestaan van de beslissing. Artikel 133/71, § 2, 1°, b), 2°, b), en 3°, b), van het decreet van 18 mei 1999, dat de beroepstermijn beperkt tot dertig dagen vanaf de aanplakking of de opname in het vergunningenregister, in plaats van zestig dagen vanaf de kennisneming, legt evenwel een onevenredig strenge verplichting tot waakzaamheid op.

B.13.3.3.6.5. Gelet op het voorgaande, houdt de termijn van dertig dagen in de in artikel 133/71, § 2, 1°, b), 2°, b), en 3°, b), van het decreet van 18 mei 1999 bepaalde gevallen een onevenredige beperking in van het recht op toegang tot de rechter.

B.13.4.1. Het Hof dient vervolgens na te gaan of de in de middelen vermelde bepalingen bestaanbaar zijn met de artikelen 10 en 11 van de Grondwet in zoverre luidens artikel 176, § 1, eerste lid, van het decreet van 18 mei 1999, zoals vervangen bij artikel 75 van het decreet van 27 maart 2009, beslissingen van het college van burgemeester en schepenen tot toekenning of weigering van een vergunning, genomen vóór de datum van inwerkingtreding van het decreet van 27 maart 2009, worden bekendgemaakt en kunnen worden uitgevoerd en bestreden overeenkomstig de regelen die golden voorafgaand aan die datum van inwerkingtreding.

B.13.4.2. Het is inherent aan een nieuwe regeling dat een onderscheid wordt gemaakt tussen personen die betrokken zijn bij rechtstoestanden die onder het toepassingsgebied van de vroegere regeling vielen, en personen die betrokken zijn bij rechtstoestanden die onder het toepassingsgebied van de nieuwe regeling vallen.

Het verschil in behandeling dat daaruit voortvloeit maakt op zich geen schending uit van de artikelen 10 en 11 van de Grondwet. Elke wetswijziging zou onmogelijk worden indien zou worden aangenomen dat een nieuwe bepaling het beginsel van gelijkheid en niet-discriminatie zou schenden om de enkele reden dat zij de toepassingsvoorwaarden van de vroegere wetgeving wijzigt.

B.13.4.3. Vermits het toepassingsgebied van artikel 176, § 1, eerste lid, van het decreet van 18 mei 1999, zoals vervangen bij artikel 75 van het decreet van 27 maart 2009, beperkt is tot beslissingen van het college van burgemeester en schepenen tot toekenning of weigering van een vergunning, genomen vóór de datum van inwerkingtreding van het voormelde decreet van 27 maart 2009, vermocht de decreetgever redelijkerwijs te bepalen dat de regeling van vóór de inwerkingtreding van dat decreet op die beslissingen van toepassing zou zijn.

B.13.5.1. Het Hof dient tevens na te gaan of de in de middelen vermelde bepalingen bestaanbaar zijn met de artikelen 10 en 11 van de Grondwet in zoverre de beroepstermijn niet wordt geschorst tijdens de zomervakantie, terwijl volgens de artikelen 91/12, § 2, en 91/13, § 1, derde lid, van het decreet van 18 mei 1999, zoals ingevoegd bij artikel 35 van het decreet van 27 maart 2009, de vervaltermijn van zestig dagen waarover het Vlaams Parlement beschikt om te verklaren dat een ruimtelijk project van gewestelijk en strategisch belang is of om voor dergelijke projecten afwijkingen op wetskrachtige bepalingen toe te staan, wordt geschorst tijdens de periode vanaf 11 juli tot en met de vierde maandag van september van het betrokken kalenderjaar.

B.13.5.2. De in de middelen vermelde bepalingen betreffen de beroepstermijn bij, enerzijds, de deputatie en, anderzijds, de Raad voor vergunningsbetwistingen. Die termijnen kunnen niet nuttig worden vergeleken met de in de artikelen 91/12, § 2, en 91/13, § 1, derde lid, van het decreet van 18 mei 1999 bepaalde vervaltermijn van zestig dagen.

B.13.6.1.1. Het Hof dient tenslotte na te gaan of de in de middelen vermelde bepalingen bestaanbaar zijn met de artikelen 10 en 11 van de Grondwet in zoverre de in die bepalingen vermelde beroepstermijn ten aanzien van personen die in het kader van een openbaar onderzoek bezwaren en opmerkingen indienen, loopt vanaf de aanplakking, terwijl die termijn ten aanzien van de in artikel 133/45, § 1, van het decreet van 18 mei 1999 vermelde adviserende instanties loopt vanaf de kennisgeving van de beslissing.

B.13.6.1.2. Gelet op het in B.13.3.3.6.5 vermelde besluit, beperkt het Hof dat onderzoek tot het beroep bij de deputatie.

B.13.6.2. Wanneer een vergunningsaanvraag is onderworpen aan een openbaar onderzoek, kan iedereen gedurende een termijn van dertig dagen schriftelijke en mondelinge bezwaren en technische opmerkingen indienen met betrekking tot de aangevraagde handelingen (artikel 133/44, § 2, van het decreet van 18 mei 1999, zoals vervangen bij het bestreden artikel 36).

B.13.6.3. Het is niet kennelijk onredelijk dat niet iedereen die in het kader van een openbaar onderzoek schriftelijke en mondelinge bezwaren of technische opmerkingen indient, een afschrift van de uitdrukkelijke beslissing of een kennisgeving van de stilzwijgende beslissing van het college van burgemeester en schepenen ontvangt. Er anders over oordelen zou, wanneer er een groot aantal bezwaren en opmerkingen zijn, voor het gemeentebestuur een buitensporige administratieve belasting en financiële kosten doen ontstaan.

Bijgevolg is het redelijk verantwoord dat ten aanzien van personen die in het kader van een openbaar onderzoek bezwaren en opmerkingen indienen, de beroepstermijn bij de deputatie loopt vanaf de aanplakking.

B.13.7.1. De verzoekende partijen voeren eveneens de schending aan van de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, in samenhang gelezen met artikel 6 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens en met artikel 9 van het Verdrag van Aarhus.

B.13.7.2. Zonder na te gaan of artikel 6 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens te dezen van toepassing is, kan de toetsing aan die bepaling en aan artikel 9 van het Verdrag van Aarhus niet tot een ruimere vernietiging leiden dan diegene die voortvloeit uit B.13.3.3.6.5.

B.13.8.1. Het derde middel in de zaak nr. 4765 is gegrond in de mate als aangegeven in B.13.3.3.6.5. Bijgevolg dient artikel 133/71, § 2, 1°, b), 2°, b), en 3°, b), van het decreet van 18 mei 1999, zoals vervangen bij het bestreden artikel 36, te worden vernietigd.

Teneinde de decreetgever de nodige tijd te laten opnieuw wetgevend op te treden, dienen de gevolgen van de vernietigde bepaling te worden gehandhaafd zoals in het beschikkend gedeelte van dit arrest wordt aangegeven.

B.13.8.2. Voor het overige zijn het eerste, het tweede en het derde middel in de zaak nr. 4765 niet gegrond.

Wat het eerste middel in de zaak nr. 4766 betreft (het gebrek aan rechtsmiddelen tegen meldingsplichtige handelingen) B.14.1. Het eerste middel in de zaak nr. 4766 betreft artikel 94 van het decreet van 18 mei 1999, zoals vervangen bij het bestreden artikel 36. Volgens de verzoekende partijen zou die bepaling niet bestaanbaar zijn met de artikelen 10, 11, 22 en 23, in samenhang gelezen met de artikelen 144, 145, 160 en 161, van de Grondwet, met artikel 6 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens, met artikel 9 van het Verdrag van Aarhus, en met het algemeen rechtsbeginsel van het recht op toegang tot de rechter, in zoverre er geen rechtsmiddel zou bestaan tegen meldingsplichtige handelingen. B.14.2.1. Luidens het voormelde artikel 94, § 1, bepaalt de Vlaamse Regering de gevallen waarin de in artikel 93 van het decreet van 18 mei 1999 vermelde vergunningsplicht wordt vervangen door een verplichte melding van de handelingen aan het college van burgemeester en schepenen. Artikel 94, § 1, eerste lid, tweede zin, van het decreet van 18 mei 1999 bepaalt : « De meldingsplicht betreft gevallen waarin de beoordelingsruimte van het bestuur minimaal is omwille van het eenvoudige en gangbare karakter van de betrokken handelingen, of de onderworpenheid van de handelingen aan nauwkeurige stedenbouwkundige voorschriften, verkavelingsvoorschriften of integrale ruimtelijke voorwaarden, vermeld in artikel 117, § 2, tweede lid ».

B.14.2.2. De mogelijkheid om in bepaalde gevallen de vergunningsplicht te vervangen door een meldingsplicht past in het kader van « het streven naar administratieve vereenvoudiging en regelgevende transparantie binnen het vergunningenbeleid » (Parl. St., Vlaams Parlement, 2008-2009, nr. 2011/1, p. 11).

B.14.2.3. Uit de parlementaire voorbereiding van het bestreden artikel 94 blijkt dat de Vlaamse Regering, bij het aanwijzen van de meldingsplichtige handelingen, middels een zorgvuldige toetsing zal moeten nagaan of het gaat om « gevallen waarin de beoordelingsruimte van het vergunningverlenend bestuursorgaan effectief minimaal is » (ibid., p. 95). Volgens de decreetgever zouden de volgende handelingen onder de meldingsplicht kunnen worden gebracht : « 1° ' evidente ' handelingen van geringe omvang, die vrijgesteld zijn van de medewerking van een architect (of waarbij die medewerking sowieso niet is vereist), maar die niet gevat zijn door het ' kleinewerkenbesluit ' (dat de handelingen aanwijst waarvoor geen stedenbouwkundige vergunning nodig is); 2° handelingen die beantwoorden aan precieze criteria, uitgetekend in stedenbouwkundige verordeningen of in ' integrale ruimtelijke voorwaarden ' in de zin van het nieuwe artikel 117, § 2, tweede lid, DRO; 3° handelingen binnen een verkaveling waarvoor duidelijke, onmiddellijk uitvoerbare (d.w.z. zonder dat nog een ruimtelijke toets vereist is) voorschriften voorhanden zijn » (ibid., p. 95).

B.14.2.4. Uit de parlementaire voorbereiding van het bestreden artikel 94 blijkt eveneens dat handelingen die voorheen niet vergunningsplichtig waren, kunnen worden aangewezen als meldingsplichtige handelingen : « Het regeringsbesluit zal vooral bestaan uit de omzetting van vergunningsplichtige handelingen naar meldingsplichtige handelingen.

Het is echter ook mogelijk om handelingen die vandaag vrijgesteld zijn van de stedenbouwkundige vergunning, meldingsplichtig te maken. Dat laatste zal verantwoord zijn wanneer deze handelingen een bepaalde (potentiële) impact kunnen hebben op de openbare rust, veiligheid, gezondheid c.q. zindelijkheid » (ibid., p. 95).

B.14.2.5. Uit de parlementaire voorbereiding blijkt ten slotte dat de meldingsplichtige handelingen de stedenbouwkundige voorschriften dienen na te leven : « De omzetting van de vergunningsplicht naar een meldingsplicht heeft geen gevolgen voor de gelding van de stedenbouwkundige voorschriften.

Stedenbouwkundige voorschriften moeten immers zonder meer in acht worden genomen, zelfs al is voor de betrokken handelingen geen vergunning vereist. [...] Meldingsplichtige handelingen dienen dus de stedenbouwkundige voorschriften in acht te nemen.

Het is in dat licht wenselijk om in het uitvoeringsbesluit uitdrukkelijk te stipuleren dat de omzetting van de vergunningsplicht naar de meldingsplicht slechts geldt voor zover de handelingen niet strijdig zijn met stedenbouwkundige voorschriften. Bij strijdigheid met deze voorschriften moet dus een vergunning worden aangevraagd, en deze kan maar worden afgeleverd indien en in zoverre het DRO in een afwijkingsmogelijkheid van bedoelde voorschriften voorziet » (ibid., p. 96). B.14.3.1. Luidens het bestreden artikel 94, § 3, neemt het college van burgemeester en schepenen akte van de stedenbouwkundige meldingen en ziet het erop toe dat zij worden ingeschreven in het vergunningenregister. De stedenbouwkundige melding maakt geen administratieve rechtshandeling uit (Parl. St., Vlaams Parlement, 2008-2009, nr. 2011/1, p. 96). Hieruit vloeit voort dat die meldingen niet kunnen worden bestreden bij de Raad voor vergunningsbetwistingen of de afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.

B.14.3.2. Uit de parlementaire voorbereiding van het bestreden artikel 94 blijkt dat de meldingsplicht de gemeentelijke overheid inzonderheid de mogelijkheid wil geven om de potentiële impact na te gaan van de aangemelde handelingen op de openbare rust, veiligheid, gezondheid en zindelijkheid (Parl. St., Vlaams Parlement, 2008-2009, nr. 2011/1, p. 96). Het voorgaande neemt niet weg dat, wanneer handelingen worden aangemeld, het college van burgemeester en schepenen erop kan toezien dat die handelingen niet vergunningsplichtig waren. Ofschoon, luidens het bestreden artikel 94, § 3, het college van burgemeester en schepenen « akte neemt » van de meldingen en toeziet op hun inschrijving in het vergunningenregister, verhindert die bepaling niet dat, wanneer het college van oordeel is dat de handelingen in werkelijkheid vergunningsplichtig zijn overeenkomstig artikel 93 van het decreet van 18 mei 1999, het alsnog de staking kan vorderen van die handelingen die zonder voorafgaande stedenbouwkundige vergunning worden aangevat en het in voorkomend geval een strafvordering kan instellen. In de parlementaire voorbereiding van het bestreden artikel 94 werd hieromtrent het volgende verklaard : « De melding is eerst uitvoerbaar vanaf de twintigste dag na de datum waarop de melding is verricht. [...] [...] Ook al is de gemeentelijke overheid er niet toe gerechtigd om de melding onontvankelijk te verklaren of te weigeren [...], toch kan zij in voorkomend geval in die twintigdagentermijn laten weten dat de melding aangetast is door een onregelmatigheid en dat de gemelde handelingen eigenlijk moeten worden vergund.

Het tóch uitvoeren van de melding komt in dat geval neer op het op strafbare wijze uitvoeren van vergunningsplichtige handelingen zonder de daartoe vereiste vergunning » (Parl. St., Vlaams Parlement, 2008-2009, nr. 2011/1, p. 97).

B.14.3.3. Hetzelfde geldt ten aanzien van belanghebbende derden die van oordeel zouden zijn dat de aangemelde handelingen in werkelijkheid vergunningsplichtig zouden zijn of dat ze de stedenbouwkundige voorschriften niet naleven. Ook zij vermogen de staking te vorderen van aangemelde handelingen die volgens hen vergunningsplichtig zijn en kunnen, door middel van een burgerlijke partijstelling, een strafvordering op gang brengen.

B.14.3.4. Voor het overige dient te worden vastgesteld dat meldingsplichtige handelingen op dezelfde wijze worden behandeld als handelingen die niet vergunningsplichtig zijn. Het verschil in behandeling dat voortvloeit uit het feit dat die handelingen niet zijn onderworpen aan de afgifte van een vergunning - afgifte die bij de bevoegde rechter kan worden bestreden - is, gelet op de aard van de handelingen in kwestie, niet kennelijk onredelijk. Wat de meldingsplichtige handelingen betreft, blijkt uit het bestreden artikel 94, § 1, eerste lid, dat het gaat om hetzij eenvoudige handelingen, hetzij handelingen die aan nauwkeurige stedenbouwkundige voorschriften, verkavelingsvoorschriften of integrale ruimtelijke voorwaarden zijn onderworpen.

B.14.4. Wat artikel 22 van de Grondwet betreft, zetten de verzoekende partijen niet uiteen hoe de bestreden bepaling het recht op eerbiediging van het privéleven en het gezinsleven zou schenden.

B.14.5. In zoverre de verzoekende partijen de schending aanvoeren van de standstill- verplichting die artikel 23 van de Grondwet inhoudt inzake de bescherming van het leefmilieu, dient te worden vastgesteld dat het loutere feit dat meldingsplichtige handelingen niet kunnen worden bestreden bij de Raad voor vergunningsbetwistingen of de afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, geen aanzienlijke vermindering inhoudt van het beschermingsniveau dat werd geboden door de van toepassing zijnde wetgeving. Los van het feit dat handelingen die voorheen niet vergunningsplichtig waren, meldingsplichtig kunnen worden, zijn de meldingsplichtige handelingen beperkt tot gevallen waarin de beoordelingsruimte van het bestuur minimaal is vanwege het eenvoudige en gangbare karakter van de betrokken handelingen of van de onderworpenheid van de handelingen aan nauwkeurige stedenbouwkundige voorschriften, verkavelingsvoorschriften of integrale ruimtelijke voorwaarden. De decreetgever vermocht redelijkerwijs aan te nemen dat dergelijke handelingen niet van die aard zijn dat ze de ruimtelijke ordening of het leefmilieu op ernstige wijze in het gedrang kunnen brengen. Indien, bovendien, de aangemelde handelingen in werkelijkheid vergunningsplichtig zouden zijn, blijkt uit hetgeen is vermeld in B.14.3.3 dat belanghebbende derden tegen dergelijke handelingen een rechtsvordering kunnen instellen.

Gelet op het voorgaande, is er geen sprake van een aanzienlijke vermindering van het beschermingsniveau dat werd geboden door de van toepassing zijnde wetgeving en is artikel 23 van de Grondwet niet geschonden.

B.14.6. De artikelen 144, 145, 160 en 161 van de Grondwet regelen de oprichting van administratieve rechtscolleges, waaronder de Raad van State, en de bevoegdheidsverdeling tussen de hoven en rechtbanken en de administratieve rechtscolleges. De verzoekende partijen zetten niet uiteen hoe de bestreden bepaling de in de voormelde grondwetsartikelen neergelegde waarborgen zou schenden.

B.14.7. In zoverre de verzoekende partijen de schending aanvoeren van de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, in samenhang gelezen met artikel 6 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens en met artikel 9 van het Verdrag van Aarhus, en zonder na te gaan of artikel 6 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens te dezen van toepassing is, blijkt uit wat voorafgaat eveneens dat de bestreden bepaling het recht op toegang tot de rechter niet uitsluit. Het is juist dat meldingsplichtige handelingen niet kunnen worden bestreden bij de Raad voor vergunningsbetwistingen of de afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. De voormelde internationale verdragsbepalingen vereisen evenwel niet dat tegen dergelijke handelingen een beroep tot nietigverklaring kan worden ingesteld bij die administratieve rechtscolleges. Wat artikel 6 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens betreft, volstaat de toegang tot een rechterlijke instantie die aan de in die bepaling neergelegde vereisten voldoet. Artikel 9, lid 3, van het Verdrag van Aarhus waarborgt « dat leden van het publiek, wanneer zij voldoen aan de eventuele in [het] nationale recht neergelegde criteria, toegang hebben tot bestuursrechtelijke of rechterlijke procedures om het handelen en nalaten van privé-personen en overheidsinstanties te betwisten die strijdig zijn met bepalingen van [het] nationale recht betreffende het milieu ». Wanneer een meldingsplichtige handeling de burgerlijke rechten en verplichtingen van belanghebbende derden zou schenden, of strijdig zou zijn met de reglementering inzake ruimtelijke ordening, stedenbouw of milieu, kunnen die belanghebbende derden een vordering aanhangig maken bij de bevoegde rechter.

B.14.8. Artikel 9, lid 2, van het Verdrag van Aarhus waarborgt de leden van het publiek evenwel de toegang « tot een herzieningsprocedure voor een rechterlijke instantie en/of een ander bij wet ingesteld onafhankelijk en onpartijdig orgaan, om de materiële en formele rechtmatigheid te bestrijden van enig besluit, handelen of nalaten vallend onder de bepalingen van artikel 6 » van dat Verdrag.

Luidens dat artikel 6, lid 1, a) en b), dient de in dat artikel bepaalde milieubeslissingsprocedure te worden toegepast ten aanzien van besluiten over, enerzijds, het al dan niet toestaan van activiteiten vermeld in bijlage I bij het Verdrag en, anderzijds, niet in die bijlage I vermelde voorgestelde activiteiten die een aanzienlijk effect op het milieu kunnen hebben. Vermits luidens artikel 94, § 1, eerste lid, tweede zin, van het decreet 18 mei 1999 meldingsplichtige handelingen beperkt zijn tot « gevallen waarin de beoordelingsruimte van het bestuur minimaal is omwille van het eenvoudige en gangbare karakter van de betrokken handelingen, of de onderworpenheid van de handelingen aan nauwkeurige stedenbouwkundige voorschriften, verkavelingsvoorschriften of integrale ruimtelijke voorwaarden », gaat het noch om in bijlage I van het Verdrag van Aarhus vermelde activiteiten, noch om activiteiten die een aanzienlijk effect op het milieu kunnen hebben, zodat de artikelen 6 en 9, lid 2, van het Verdrag van Aarhus niet van toepassing zijn.

B.14.9. Het eerste middel in de zaak nr. 4766 is niet gegrond.

Wat het tweede middel in de zaak nr. 4766 betreft (de validering van een as-builtattest ) B.15.1. Het tweede middel in de zaak nr. 4766 betreft artikel 101 van het decreet van 18 mei 1999, zoals vervangen bij het bestreden artikel 36. Volgens de verzoekende partijen zou die bepaling niet bestaanbaar zijn met de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, in samenhang gelezen met het algemeen rechtsbeginsel van de niet-terugwerkende kracht van bestuurshandelingen, in zoverre ingevolge de validering van een as-built attest de handelingen betreffende de constructie of het gebouwencomplex onweerlegbaar worden geacht vanaf de aanvang van de uitvoering van de werkzaamheden op een planconforme wijze te zijn verricht. B.15.2.1. Luidens artikel 99, eerste lid, van het decreet van 18 mei 1999, zoals vervangen bij het bestreden artikel 36, is een as-built attest « een attest waarin wordt verklaard dat handelingen betreffende een constructie of een gebouwencomplex niet of slechts marginaal afwijken van de plannen die het voorwerp uitmaken van de stedenbouwkundige vergunning of de melding ». Een as-built attest wordt afgegeven door een daartoe door de Vlaamse Regering erkende instantie of persoon (artikel 100, § 1, eerste lid, van het decreet van 18 mei 1999) en dient te worden gevalideerd door het college van burgemeester en schepenen of zijn gemachtigde (artikel 101, § 1, eerste lid, van hetzelfde decreet) opdat het kan worden opgenomen in het vergunningenregister (artikel 101, § 2, van hetzelfde decreet). In geval van marginale afwijkingen treedt een as-built attest na de validering ervan in de plaats van de vergunde of aangemelde plannen (artikel 101, § 3, van hetzelfde decreet).

B.15.2.2. Artikel 101, § 4, eerste lid, van het decreet van 18 mei 1999, zoals vervangen bij het bestreden artikel 36, bepaalt dat ingevolge de validering van een as-built attest de handelingen betreffende de constructie of het gebouwencomplex onweerlegbaar worden geacht vanaf de aanvang van de uitvoering van de werkzaamheden op een planconforme wijze te zijn verricht. Het tweede lid van die bepaling voegt daar het volgende aan toe : « Het onweerlegbare vermoeden, vermeld in het eerste lid, kan eerst worden ingeroepen : 1° hetzij vanaf de eenendertigste dag na deze van de opname van het gevalideerde as-built attest in het vergunningenregister;2° hetzij, indien vóór de datum, vermeld in 1°, een annulatieberoep aanhangig werd gemaakt bij de Raad voor vergunningsbetwistingen, vanaf het ogenblik waarop de Raad tot de gegrondheid van de valideringsbeslissing heeft besloten ». In de parlementaire voorbereiding werd omtrent die bepaling het volgende verklaard : « Conform het advies van de Hoge Raad voor het Herstelbeleid over de ontwerpbepalingen wordt in het nieuwe artikel 101, § 4, DRO verduidelijkt ' dat het beschikken als titularis van een goed over een [...] as-buil tattest, met zich meebrengt dat dient te worden aangenomen dat de kwestieuze constructie ab initio werd opgericht conform aan de vergunde of aangemelde plannen, zodat er nooit sprake was van een stedenbouwkundig misdrijf uit hoofde van enige niet conforme uitvoering ' [...]. Ook dat onweerlegbaar vermoeden kan slechts worden ingeroepen indien het attest gevalideerd is, en zulks vanaf het ogenblik waarop vaststaat dat het attest niet bestreden wordt voor de (middels de nieuwe artikelen 133/56 e.v. DRO) nieuw op te richten Raad voor vergunningsbetwistingen (d.w.z. vanaf de 31ste dag na deze van de opname van het gevalideerde as-built attest in het vergunningenregister), of, in het geval daadwerkelijk een beroep is ingesteld, vanaf het ogenblik waarop de Raad de gegrondheid van de valideringsbeslissing bevestigt » (Parl. St., Vlaams Parlement, 2008-2009, nr. 2011/1, p. 102).

B.15.2.3.1. Een as-built attest kan te allen tijde worden aangevraagd door de eigenaar van een constructie, of de overdrager of overnemer van zakelijke of persoonlijke rechten ten aanzien van een constructie (artikel 104, § 1, van het decreet van 18 mei 1999, zoals vervangen bij het bestreden artikel 36). Vanaf een door de Vlaamse Regering bepaalde datum dient een as-built attest verplicht te worden aangevraagd door : « 1° de verkrijger van een stedenbouwkundige vergunning betreffende een constructie; 2° de persoon die het eigendomsrecht of overige zakelijke rechten op een constructie overdraagt » (artikel 104, § 2, eerste lid, van het decreet van 18 mei 1999). B.15.2.3.2. Uit wat voorafgaat vloeit voort dat een as-built attest mogelijkerwijs geruime tijd nadat de vergunning werd verleend en de handelingen werden uitgevoerd, zal worden uitgereikt en gevalideerd.

B.15.3. In zoverre een as-built attest marginale afwijkingen vaststelt, vormt het een aanvulling op de stedenbouwkundige vergunning (Parl. St., Vlaams Parlement, 2008-2009, nr. 2011/1, p. 102). Uit het voormelde artikel 101, § 4, van het decreet van 18 mei 1999 vloeit voort dat die aanvulling door de valideringsbeslissing terugwerkende kracht heeft vermits de handelingen die op het ogenblik van hun uitvoering afweken van die vergunning onweerlegbaar worden geacht vanaf de aanvang van de uitvoering van de werkzaamheden op een planconforme wijze te zijn verricht.

B.15.4.1. Het beginsel dat als algemene regel is vervat in artikel 2 van het Burgerlijk Wetboek, volgens hetwelk de wet geen terugwerkende kracht heeft, is a fortiori toepasselijk op bestuurshandelingen. Het algemene beginsel van niet-retroactiviteit van de bestuurshandelingen, dat onder meer erop is gericht de rechtszekerheid te waarborgen, verbiedt in beginsel dat een individuele administratieve beslissing gevolgen heeft vóór haar inwerkingtreding, behoudens onder meer wanneer zij haar grondslag vindt in een wetskrachtige norm die zelf rechtsgeldig terugwerkt of wanneer een wetskrachtige norm een rechtsgeldige machtiging daartoe verleent.

B.15.4.2. Vermits de terugwerkende kracht van de valideringsbeslissing voortvloeit uit artikel 101, § 4, van het decreet van 18 mei 1999, is er een wetgevende machtiging daartoe.

B.15.4.3. In zoverre niet kan worden uitgesloten dat de afgifte en de validering van een as-built attest betrekking heeft op de uitvoering van handelingen die aanleiding hebben gegeven tot een gerechtelijke procedure, dient te worden nagegaan of de terugwerkende kracht die de in het geding zijnde bepaling aan de validering van dat attest verleent, verantwoord is door uitzonderlijke omstandigheden of door dwingende motieven van algemeen belang.

B.15.4.4.1. De in een as-built attest opgenomen afwijkingen van de plannen die het voorwerp uitmaken van de stedenbouwkundige vergunning of van de melding, mogen slechts marginaal zijn. Luidens artikel 99, tweede lid, van het decreet van 18 mei 1999, zoals vervangen bij het bestreden artikel 36, is er slechts sprake van marginale afwijkingen wanneer die niet op kennelijke wijze afbreuk doen aan volgende uit de vergunde of aangemelde plannen blijkende aangelegenheden : « 1° de maatverhoudingen en vlakverdelingen van de constructie of het gebouwencomplex; 2° het karakter van de constructie of het gebouwencomplex, zoals dat gevormd wordt door middel van materiaalkeuze, textuur, kleur en licht;3° het voorziene gebruik van de constructie of het gebouwencomplex ». Bovendien kunnen in een as-built attest geen afwijkingen worden toegestaan van stedenbouwkundige voorschriften en verkavelingsvoorschriften (artikel 99, derde lid, van het decreet van 18 mei 1999).

Hieruit volgt dat de eventuele rechtsonzekerheid die voor belanghebbende derden zou voortvloeien uit de terugwerkende kracht ten gevolge van de validering van een as-built attest, slechts een geringe draagwijdte kan hebben.

B.15.4.4.2. De afgifte en validering van een as-built attest verschaft daarentegen een grote rechtszekerheid, niet alleen aan de persoon die de handelingen heeft uitgevoerd, maar eveneens aan de latere verkrijger van het goed in kwestie. In de parlementaire voorbereiding van het decreet van 27 maart 2009 werd ondermeer beklemtoond dat « het as-built attest [...] de onschuldige bezitter [zal] beschermen » (Parl. St., Vlaams Parlement, 2008-2009, nr. 2011/6, p. 21). Aldus vergemakkelijkt de decreetgever het goede verloop van transacties van onroerende goederen die het voorwerp uitmaken van een dergelijk attest, vermits de koper zich niet dient af te vragen of het goed in kwestie eventueel behept is met een stedenbouwkundig misdrijf.

Uit het voorgaande volgt dat de decreetgever redelijkerwijs kon oordelen dat dwingende motieven van algemeen belang de terugwerkende kracht van de validering van de as-built attesten konden verantwoorden.

B.15.5. Het tweede middel in de zaak nr. 4766 is niet gegrond.

Wat het vierde middel in de zaak nr. 4766 betreft (de wijziging van een verkavelingsvergunning) B.16.1. Het vierde middel in de zaak nr. 4766 betreft artikel 133/28, § 1, van het decreet van 18 mei 1999, zoals vervangen bij het bestreden artikel 36 van het decreet van 27 maart 2009. Volgens de verzoekende partijen is die bepaling niet bestaanbaar met de artikelen 10, 11, 22 en 23 van de Grondwet, al dan niet in samenhang gelezen met het zorgvuldigheids- en voorzichtigheidsbeginsel, in zoverre een aanvraag tot wijziging van een verkavelingsvergunning niet aan een openbaar onderzoek moet worden onderworpen, terwijl een stedenbouwkundige vergunning die afwijkt van een verkavelingsvergunning, wel aan een openbaar onderzoek is onderworpen.

B.16.2.1. Wat artikel 22 van de Grondwet betreft, zetten de verzoekende partijen niet uiteen hoe de bestreden bepaling het recht op eerbiediging van het privéleven en het gezinsleven zou schenden.

Hetzelfde geldt voor het door de verzoekende partijen ingeroepen zorgvuldigheids- en voorzichtigheidsbeginsel.

B.16.2.2. Wat artikel 23 van de Grondwet betreft, voeren de verzoekende partijen niet aan dat de bestreden bepaling het beschermingsniveau dat werd geboden door de van toepassing zijnde wetgeving in aanzienlijke mate vermindert zonder dat daarvoor redenen zijn die verband houden met het algemeen belang.

B.16.2.3. Bijgevolg dient het Hof enkel de bestaanbaarheid van de bestreden bepaling met de artikelen 10 en 11 van de Grondwet te onderzoeken.

B.16.3.1. Luidens artikel 133/28, § 1, eerste lid, van het decreet van 18 mei 1999, zoals vervangen bij het bestreden artikel 36, kan de eigenaar van een in een niet-vervallen verkavelingsvergunning begrepen kavel een wijziging van de verkavelingsvergunning aanvragen voor het deel dat hij in eigendom heeft. Artikel 133/28, § 1, derde lid, preciseert dienaangaande het volgende : « De aanvraag doorloopt dezelfde procedure als een verkavelingsaanvraag, met dien verstande dat de aanvraag nimmer aan een openbaar onderzoek moet worden onderworpen ».

B.16.3.2. De wijziging van de verkavelingsvergunning kan tot gevolg hebben dat de verkavelingsvoorschriften voor de kavel in kwestie afwijken van de voorschriften die voor het resterende deel van de verkaveling gelden.

B.16.3.3. Artikel 107, § 2, van het decreet van 18 mei 1999 bepaalt : « Een verkavelingsvergunning omvat reglementaire voorschriften aangaande de wijze waarop de verkaveling ingericht wordt en de kavels bebouwd kunnen worden.

Op deze verkavelingsvoorschriften kunnen beperkte afwijkingen worden toegestaan met toepassing van artikel 125 ».

Het voormelde artikel 125, waarnaar die bepaling verwijst, luidt : « In een vergunning kunnen, na een openbaar onderzoek, beperkte afwijkingen worden toegestaan op stedenbouwkundige voorschriften en verkavelingsvoorschriften met betrekking tot perceelsafmetingen, de afmetingen en de inplanting van constructies, de dakvorm en de gebruikte materialen.

Afwijkingen kunnen niet worden toegestaan voor wat betreft : 1° de bestemming;2° de maximaal mogelijke vloerterreinindex;3° het aantal bouwlagen ». B.16.3.4. Het bestreden artikel 133/28 van het decreet van 18 mei 1999 heeft tot gevolg dat kan worden afgeweken van de verkavelingsvoorschriften zonder dat een openbaar onderzoek dient te worden gevoerd en zonder dat de in artikel 125, tweede lid, bepaalde beperkingen van toepassing zijn.

B.16.3.5. Het feit dat de eigenaar die de wijziging van de verkavelingsvergunning aanvraagt bij aangetekende brief een afschrift van de aanvraag dient te versturen aan alle eigenaars van een kavel die de aanvraag niet hebben medeondertekend (artikel 133/28, § 1, tweede lid) en dat de wijziging van de verkavelingsvergunning moet worden geweigerd als de eigenaars van meer dan de helft van de in de oorspronkelijke vergunning toegestane kavels een ontvankelijk, gegrond en op ruimtelijke motieven gebaseerd schriftelijk bezwaar indienen (artikel 133/28, § 2), verantwoordt niet het verschil in behandeling dat hieruit voortvloeit. Het openbaar onderzoek is immers niet beperkt tot de eigenaars van de andere kavels van de verkavelingsvergunning, maar beoogt ook belanghebbende derden die geen eigenaar zijn van een kavel, de mogelijkheid te geven hun eventuele bezwaren kenbaar te maken.

B.16.4. Het vierde middel in de zaak nr. 4766 is gegrond. Bijgevolg dienen in artikel 133/28, § 1, derde lid, van het decreet van 18 mei 1999, zoals vervangen bij het bestreden artikel 36, de woorden « , met dien verstande dat de aanvraag nimmer aan een openbaar onderzoek moet worden onderworpen » te worden vernietigd.

Wat het vijfde middel in de zaak nr. 4766 betreft (de ontvankelijkheidsvereisten voor het beroep bij de deputatie) B.17.1. Het vijfde middel in de zaak nr. 4766 betreft artikel 133/50, §§ 4 en 5, van het decreet van 18 mei 1999, zoals vervangen bij het bestreden artikel 36. Volgens de verzoekende partijen is die bepaling niet bestaanbaar met de artikelen 10, 11, 22 en 23 van de Grondwet, al dan niet in samenhang gelezen met artikel 6 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens en met het algemeen rechtsbeginsel van het recht op toegang tot de rechter, in zoverre de indieners van een beroep bij de deputatie op straffe van onontvankelijkheid een bewijs dienen te bezorgen dat aan de aanvrager van de vergunning en aan het college van burgemeester en schepenen een afschrift van het beroepschrift werd bezorgd en dat de dossiervergoeding werd betaald.

B.17.2.1. Wat artikel 22 van de Grondwet betreft, zetten de verzoekende partijen niet uiteen hoe de bestreden bepalingen het recht op eerbiediging van het privéleven en het gezinsleven zouden schenden.

B.17.2.2. Wat artikel 23 van de Grondwet betreft, voeren de verzoekende partijen niet aan dat de bestreden bepalingen het beschermingsniveau dat werd geboden door de van toepassing zijnde wetgeving, in aanzienlijke mate verminderen zonder dat daarvoor redenen zijn die verband houden met het algemeen belang.

B.17.3.1. Het beroep bij de deputatie is een administratief beroep bij een orgaan van het actief bestuur. Artikel 6 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens geldt enkel voor rechterlijke instanties en niet voor het optreden van een administratieve overheid.

B.17.3.2. Artikel 133/71, § 1, tweede lid, van het decreet van 18 mei 1999, zoals vervangen bij het bestreden artikel 36, bepaalt evenwel : « De belanghebbende aan wie kan worden verweten dat hij een voor hem nadelige vergunningsbeslissing niet heeft bestreden door middel van het daartoe openstaande georganiseerd administratief beroep bij de deputatie, wordt geacht te hebben verzaakt aan zijn recht om zich tot de Raad te wenden ».

Bijgevolg kunnen de in het bestreden artikel 133/50, §§ 4 en 5, van het decreet van 18 mei 1999 bepaalde ontvankelijkheidsvereisten, in zoverre ze ertoe leiden dat een beroep bij de deputatie onontvankelijk wordt verklaard, het recht op toegang tot een rechter, namelijk de Raad voor vergunningsbetwistingen, beperken.

B.17.4.1. Zonder na te gaan of artikel 6 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens te dezen van toepassing is, dient te worden vastgesteld dat het door die bepaling gewaarborgde recht op toegang tot de rechter kan worden onderworpen aan ontvankelijkheidsvoorwaarden (EHRM, 19 juni 2001, Kreuz t. Polen, § 54; EHRM, 11 oktober 2001, Rodriguez Valin t. Spanje, § 22; EHRM, 10 januari 2006, Teltronic CATV t. Polen, § 47), voor zover ze voorspelbaar zijn en ze er niet toe leiden dat het recht op zodanige wijze wordt beperkt dat de kern ervan wordt aangetast en de rechtsonderhorige wordt verhinderd gebruik te maken van een beschikbaar rechtsmiddel (EHRM, 12 november 2002, Zvolsky Zvolsksá t.Tsjechische Republiek, § 47).

B.17.4.2. Luidens artikel 133/50, § 4, tweede lid, van het decreet van 18 mei 1999, bezorgt de indiener van het beroep bij de deputatie, op straffe van onontvankelijkheid van het beroep, een bewijs van het feit dat hij een afschrift van het beroepschrift heeft bezorgd aan de aanvrager van de vergunning en aan het college van burgemeester en schepenen, in zoverre zij niet zelf de indiener van het beroep zijn.

In zoverre die bepaling, enerzijds, het recht van verdediging van de aanvrager van de vergunning en van het college van burgemeester en schepenen waarborgt en, anderzijds, de deputatie in staat stelt de ontvankelijkheid van het beroep te waarborgen, streeft ze een wettig doel na. De beperking van het recht op toegang tot de rechter die eruit voortvloeit, is niet kennelijk onredelijk, vermits de indiener van het beroep ermee kan volstaan bij zijn beroepschrift een kopie te voegen van het ontvangstbewijs van de beveiligde zending die hij aan de aanvrager van de vergunning en aan het college van burgemeester en schepenen heeft gericht.

B.17.4.3. Wanneer het beroep bij de deputatie wordt ingesteld door een natuurlijke of rechtspersoon, of door een procesbekwame vereniging, « dient het beroepschrift op straffe van onontvankelijkheid vergezeld te zijn van het bewijs dat een dossiervergoeding van 62,50 euro betaald werd, behalve als het beroep gericht is tegen een stilzwijgende weigering » (artikel 133/50, § 5, van het decreet van 18 mei 1999, zoals vervangen bij het bestreden artikel 36). Die dossiervergoeding dient te worden gestort op een rekening van de provincie. De indiener van het beroep kan er bijgevolg mee volstaan bij zijn beroepschrift een kopie te voegen van het bewijs dat hij die storting heeft uitgevoerd. Die vereiste is dan ook niet kennelijk onredelijk.

B.17.5. Het vijfde middel in de zaak nr. 4766 is niet gegrond.

Wat het zesde middel in de zaak nr. 4766 betreft (de onmogelijkheid om de bevindingen van het stedenbouwkundig attest te betwisten) B.18.1. Het zesde middel in de zaak nr. 4766 is gericht tegen de artikelen 133/28, § 1, 133/48, § 2, eerste lid, en § 4, en 133/71, § 2, van het decreet van 18 mei 1999, zoals vervangen bij het bestreden artikel 36, tegen artikel 135/1 van het decreet van 18 mei 1999, zoals toegevoegd bij het bestreden artikel 40, en tegen artikel 104 van het decreet van 27 maart 2009. Volgens de verzoekende partijen zijn die bepalingen niet bestaanbaar met de artikelen 10, 11, 22 en 23 van de Grondwet, al dan niet in samenhang gelezen met het zorgvuldigheidsbeginsel en met artikel 9 van het Verdrag van Aarhus in zoverre de bevindingen van het stedenbouwkundig attest niet kunnen worden betwist, de beroepstermijn wordt verkort tot dertig dagen en de aanplakkingsverplichting wordt beperkt tot dertig dagen.

B.18.2.1. In zoverre de verzoekende partijen zich erover beklagen dat de beroepstermijn bij de deputatie en bij de Raad voor vergunningsbetwistingen dertig dagen bedraagt en aanvangt de dag na de aanplakking van de beslissing, valt het middel samen met het eerste, het tweede en het derde middel in de zaak nr. 4765.

B.18.2.2. Bijgevolg dient het Hof het middel enkel te onderzoeken in zoverre het betrekking heeft op het feit dat, luidens artikel 135/1, § 2, van het decreet van 18 mei 1999, zoals toegevoegd bij het bestreden artikel 40, de bevindingen van het stedenbouwkundig attest bij het beslissende onderzoek over een aanvraag tot stedenbouwkundige vergunning of een verkavelingsvergunning niet kunnen worden gewijzigd of tegengesproken.

B.18.3. In zoverre het middel de schending aanvoert van artikel 22 van de Grondwet, zetten de verzoekende partijen niet uiteen hoe de bestreden bepaling het recht op eerbiediging van het privéleven en het gezinsleven zou schenden. Hetzelfde geldt voor wat de schending van het in het middel aangevoerde zorgvuldigheidsbeginsel betreft.

B.18.4. In zoverre het middel de schending aanvoert van de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, in samenhang gelezen met artikel 9 van het Verdrag van Aarhus, dient, om de in B.11.5 vermelde redenen, te worden vastgesteld dat de bestreden bepaling het recht op toegang tot de rechter niet beperkt.

B.18.5. Gelet op het voorgaande, is er ook geen sprake van een achteruitgang van procedurele waarborgen, zodat de bestreden bepaling het beschermingsniveau dat werd geboden door de van toepassing zijnde wetgeving, niet in aanzienlijke mate vermindert en artikel 23 van de Grondwet niet schendt.

B.18.6. Het zesde middel in de zaak nr. 4766 is niet gegrond.

Wat het zevende middel in de zaak nr. 4766 betreft (de procedure voor de aflevering van een regularisatievergunning) B.19.1. Het zevende middel in de zaak nr. 4766 is gericht tegen artikel 116 van het decreet van 18 mei 1999, zoals vervangen bij het bestreden artikel 36. Volgens de verzoekende partijen is die bepaling niet bestaanbaar met de artikelen 10, 11, 22 en 23 van de Grondwet, al dan niet in samenhang gelezen met het voorzichtigheids- en het zorgvuldigheidsbeginsel, in zoverre een regularisatievergunning wordt afgegeven volgens de gebruikelijke vergunningsprocedure.

B.19.2. In zoverre de verzoekende partijen zich erover beklagen dat hieruit voortvloeit dat de beroepstermijn om een beslissing waarbij een regularisatievergunning wordt verleend te betwisten bij de deputatie en bij de Raad voor vergunningsbetwistingen, dertig dagen bedraagt en aanvangt de dag na de aanplakking van de beslissing, valt het middel samen met het eerste, het tweede en het derde middel in de zaak nr. 4765.

B.19.3.1. In zoverre het middel de schending aanvoert van artikel 22 van de Grondwet, zetten de verzoekende partijen niet uiteen hoe de bestreden bepaling het recht op eerbiediging van het privéleven en het gezinsleven zou schenden. Hetzelfde geldt voor wat de schending van het in het middel aangevoerde voorzichtigheids- en zorgvuldigheidsbeginsel betreft.

B.19.3.2. Wat artikel 23 van de Grondwet betreft, voeren de verzoekende partijen niet aan dat de bestreden bepaling het beschermingsniveau dat werd geboden door de van toepassing zijnde wetgeving in aanzienlijke mate vermindert zonder dat daarvoor redenen zijn die verband houden met het algemeen belang.

B.19.4.1. Luidens het bestreden artikel 116, § 1, eerste lid, van het decreet van 18 mei 1999 is een regularisatievergunning « een stedenbouwkundige vergunning of een verkavelingsvergunning die tijdens of nà het verrichten van vergunningsplichtige handelingen wordt afgeleverd ». De regularisatievergunning wordt afgeleverd « met inachtneming van de gebruikelijke beoordelingscriteria en conform de gebruikelijke vergunningsprocedure » (artikel 116, § 4, van het decreet van 18 mei 1999, zoals vervangen bij het bestreden artikel 36).

B.19.4.2. Het loutere feit dat de vergunning in kwestie tijdens of nà het verrichten van vergunningsplichtige handelingen wordt afgegeven, en niet vooraleer die handelingen worden aangevangen, vereist niet dat de vergunningsprocedure verschillend dient te zijn. De bestaande vergunningsprocedures voorzien immers in voldoende waarborgen voor belanghebbende derden die zich tegen de afgifte van een dergelijke regularisatievergunning zouden wensen te verzetten.

B.19.4.3. Overigens voorziet het bestreden artikel 116, § 4, van het decreet van 18 mei 1999 erin dat « indien het voorwerp van de regularisatieaanvraag gelegen is in ruimtelijk kwetsbaar gebied » « alleszins een openbaar onderzoek moet worden ingericht » en dit zelfs indien de gebruikelijke verplichtingen tot de organisatie van een openbaar onderzoek over een vergunningsaanvraag dit voor de vergunning in kwestie niet zouden voorschrijven.

B.19.5. Het zevende middel in de zaak nr. 4766 is niet gegrond.

Wat het achtste middel in de zaak nr. 4766 betreft (de minnelijke schikking) B.20.1. Het achtste middel in de zaak nr. 4766 betreft de artikelen 158, § 2, eerste lid, en § 3, en 158/1, § 2, van het decreet van 18 mei 1999, zoals vervangen bij het bestreden artikel 58. Volgens de verzoekende partijen zouden die bepalingen niet bestaanbaar zijn met de artikelen 10, 11 en 13, al dan niet in samenhang gelezen met de artikelen 144 en 145, van de Grondwet, met artikel 6 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens, met de artikelen 14 en 26 van het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten en met het algemeen rechtsbeginsel van het recht op toegang tot de rechter, in zoverre een overtreder en de stedenbouwkundige inspecteur, mits toestemming van de procureur des Konings, een minnelijke schikking kunnen sluiten, waardoor de strafvordering en de herstelvordering vervallen.

B.20.2.1. Een minnelijke schikking is een vergelijk tussen de stedenbouwkundige inspecteur en de overtreder waarvan de uitvoering leidt tot het verval van de strafvordering en van de herstelvordering (artikel 158, § 2, eerste lid, van het decreet van 18 mei 1999, zoals vervangen bij het bestreden artikel 58). Artikel 158, § 3, van het decreet van 18 mei 1999 bepaalt dienaangaande : « De stedenbouwkundige inspecteur stemt slechts in met een minnelijke schikking indien hij daartoe het voorafgaand schriftelijk akkoord van de procureur des Konings verkrijgt.

Indien bij het vergelijk bouw- of aanpassingswerken worden opgelegd, stemt de stedenbouwkundige inspecteur slechts in met de minnelijke schikking na een stedenbouwkundige toetsing op de wijze als voorgeschreven in een protocolakkoord tussen het agentschap en de gewestelijke administratie, belast met het toezicht en de handhaving inzake ruimtelijke ordening ».

B.20.2.2. Indien de stedenbouwkundige inspecteur een minnelijke schikking weigert om een andere reden dan de ontstentenis van toestemming van de procureur des Konings, kan de overtreder de Hoge Raad voor het Handhavingsbeleid verzoeken om een bemiddelingspoging te ondernemen (artikel 158/1, § 1, eerste lid, van het decreet van 18 mei 1999, zoals vervangen bij het bestreden artikel 58). Luidens het bestreden artikel 158/1, § 2, geeft de Hoge Raad « de aanvrager en de stedenbouwkundige inspecteur per beveiligde zending kennis van de inaanmerkingneming of de niet-inaanmerkingneming van het bemiddelingsverzoek ».

B.20.2.3. Met de verruiming van de mogelijkheden om met een minnelijke schikking in te stemmen, beoogt de decreetgever « een grondige opwaardering van de figuur van de minnelijke schikking in het handhavingsrecht » (Parl. St., Vlaams Parlement, 2008-2009, nr. 2011/1, p. 6; zie ook ibid., p. 291). In de parlementaire voorbereiding werd daaromtrent het volgende verklaard : « De minnelijke schikking zal voortaan niet louter betrekking kunnen hebben op de betaling van een geldsom, maar ook op de uitvoering van bouw- of aanpassingswerken. Het wordt met andere woorden een instrument waarbij de stedenbouwkundige inspecteur de overtreder in staat kan stellen om de goede ruimtelijke ordening snel en op vrijwillige basis te herstellen » (ibid., p. 15).

B.20.3. De artikelen 144 en 145 van de Grondwet regelen de bevoegdheidsverdeling tussen de hoven en rechtbanken en de administratieve rechtscolleges. De verzoekende partijen zetten niet uiteen hoe de bestreden bepalingen de in de voormelde grondwetsartikelen neergelegde waarborgen zouden schenden.

B.20.4.1. Een stelsel van minnelijke schikking is verenigbaar met de in het middel vermelde internationale verdragsbepalingen op voorwaarde dat het verzaken aan een behandeling van de zaak door een rechtbank geheel vrij gebeurt, wat veronderstelt dat het aanvaarden van de minnelijke schikking met kennis van zaken en zonder dwang geschiedt.

Uit de bestreden bepalingen kan niet worden afgeleid dat dat niet het geval zou zijn.

B.20.4.2. In zoverre de verzoekende partijen zich erover beklagen dat de minnelijke schikking de strafvordering en de herstelvordering doet vervallen, dient te worden vastgesteld dat de voormelde internationale verdragsbepalingen geenszins het recht waarborgen dat derden strafrechtelijk zouden worden vervolgd of veroordeeld (EHRM, grote kamer, 12 februari 2004, Perez t. Frankrijk, § 70; EHRM, grote kamer, 20 maart 2009, Gorou t. Griekenland, § 24).

B.20.4.3. Luidens artikel 158, § 3, eerste lid, van het decreet van 18 mei 1999, zoals vervangen bij het bestreden artikel 58, kan de stedenbouwkundige inspecteur slechts instemmen met een minnelijke schikking indien hij daartoe de voorafgaande schriftelijke toestemming van de procureur des Konings verkrijgt. Wanneer evenwel een slachtoffer van het stedenbouwkundige misdrijf zich reeds burgerlijke partij heeft gesteld in de handen van de onderzoeksrechter, vermag de procureur des Konings een dergelijke toestemming niet te geven, vermits in dat geval enkel de raadkamer zich kan uitspreken over het verdere verloop van de strafvordering.

B.20.4.4. De minnelijke schikking verhindert bovendien niet dat belanghebbende derden alsnog een burgerlijke vordering instellen (vgl.

EHRM, 10 november 2005, Ramsahai t. Nederland, § 434, en EHRM, grote kamer, 15 mei 2007, Ramsahai t. Nederland, § 360).

B.20.4.5. Tot slot dient te worden vastgesteld dat een overtreder de stedenbouwkundige inspecteur niet kan verzoeken om een minnelijke schikking wanneer het misdrijf bestaat, of onder meer bestaat, in het verrichten van handelingen in strijd met een stakingsbevel (artikel 158, § 1, 3°, van het decreet van 18 mei 1999, zoals vervangen bij het bestreden artikel 58). Een minnelijke schikking kan derhalve definitief geworden rechterlijke beslissingen niet opnieuw in het geding brengen.

B.20.5. Het achtste middel in de zaak nr. 4766 is niet gegrond.

Wat het tweede onderdeel van het eerste middel in de zaak nr. 4799 betreft (de niet-mededeling van de vergunningsaanvraag die erfdienstbaarheden tenietdoet) B.21.1. Het tweede onderdeel van het eerste middel in de zaak nr. 4799 is gericht tegen artikel 114, § 2, van het decreet van 18 mei 1999, zoals vervangen bij het bestreden artikel 36. Volgens de verzoekende partijen is die bepaling niet bestaanbaar met de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, in zoverre de begunstigde van door de mens gevestigde erfdienstbaarheden en van bij overeenkomst vastgestelde verplichtingen met betrekking tot het grondgebruik die met de vergunning onverenigbaar zijn en die door de verkavelingsvergunning teniet worden gedaan, niet op de hoogte wordt gebracht van de verkavelingsaanvraag en van de vergunning en doordat geen openbaar onderzoek wordt georganiseerd.

B.21.2.1. Volgens de Vlaamse Regering zou dit onderdeel van het middel onontvankelijk zijn bij gebrek aan belang.

B.21.2.2. Daar de verzoekende partijen blijk hebben gegeven van het vereiste belang bij de vernietiging van de bestreden bepaling, dienen ze daarenboven geen blijk te geven van een belang bij dat onderdeel van het eerste middel.

B.21.3.1. Luidens artikel 133/44, § 1, van het decreet van 18 mei 1999, zoals vervangen bij het bestreden artikel 36, bepaalt de Vlaamse Regering welke vergunningsaanvragen zijn onderworpen aan een openbaar onderzoek. Artikel 3, § 4, van het besluit van de Vlaamse Regering van 5 mei 2000 betreffende de openbare onderzoeken over aanvragen tot stedenbouwkundige vergunning en verkavelingsaanvragen bepaalt dienaangaande : « Bij ontstentenis van een gemeentelijk ruimtelijk uitvoeringsplan of een bijzonder plan van aanleg dienen verkavelingsaanvragen onderworpen te worden aan een openbaar onderzoek ».

Hieruit vloeit voort dat een verkavelingsaanvraag die door de mens gevestigde erfdienstbaarheden en bij overeenkomst vastgestelde verplichtingen teniet zou doen en die betrekking heeft op een goed dat niet is gelegen in een gebied waarvoor een gemeentelijk ruimtelijk uitvoeringsplan of een bijzonder plan van aanleg bestaat, aan een openbaar onderzoek dient te worden onderworpen.

B.21.3.2. Artikel 9 van het voormelde besluit van de Vlaamse Regering van 5 mei 2000, zoals vervangen bij artikel 2 van het besluit van de Vlaamse Regering van 8 maart 2002, bepaalt : « Als de verkavelingsaanvraag vermeldt dat de inhoud ervan strijdig is met het bestaan van door de mens gevestigde erfdienstbaarheden of van bij overeenkomst vastgestelde verplichtingen met betrekking tot het grondgebruik, worden de in de aanvraag vermelde begunstigden van de erfdienstbaarheden of verplichtingen bovendien voor de aanvang van het openbaar onderzoek door het gemeentebestuur per aangetekende brief of met een individueel bericht tegen ontvangstbewijs in kennis gesteld van de verkavelingsaanvraag.

Als die begunstigden het verkavelingsaanvraagformulier en alle verkavelingsplannen voor akkoord ondertekenen, moeten ze niet in kennis worden gesteld ».

B.21.4. In zoverre uit het voormelde artikel 3, § 4, van het besluit van de Vlaamse Regering van 5 mei 2000 voortvloeit dat een openbaar onderzoek is vereist wanneer de verkavelingsaanvraag betrekking heeft op een goed dat niet is gelegen in een gebied waarvoor een gemeentelijk ruimtelijk uitvoeringsplan of een bijzonder plan van aanleg bestaat, en in zoverre de verzoekende partijen met betrekking tot het voormelde artikel 9 van hetzelfde besluit van de Vlaamse Regering aanvoeren dat die bepaling het door hen aangeklaagde verschil in behandeling niet ongedaan maakt, dient te worden vastgesteld dat het bestreden artikel 114, § 2, bepaalt dat een verkavelingsvergunning door de mens gevestigde erfdienstbaarheden en bij overeenkomst vastgestelde verplichtingen met betrekking tot het grondgebruik, die met de vergunning onverenigbaar zijn, tenietdoet voor zover zij « uitdrukkelijk in de aanvraag werden vermeld ». Vermits de beslissing waarbij de vergunning wordt verleend bij aanplakking wordt bekendgemaakt, kunnen de begunstigden van de erfdienstbaarheden of verplichtingen die door de vergunning worden tenietgedaan op voldoende wijze hiervan kennis nemen, en in voorkomend geval beroep instellen tegen de verkavelingsvergunning.

B.21.5. Het tweede onderdeel van het eerste middel in de zaak nr. 4799 is niet gegrond.

Wat het derde onderdeel van het eerste middel in de zaak nr. 4799 betreft (het recht op schadeloosstelling voor begunstigden van door de mens gevestigde erfdienstbaarheden en bij overeenkomst vastgestelde verplichtingen met betrekking tot het grondgebruik die door de verkavelingsvergunning teniet worden gedaan) B.22.1. Het derde onderdeel van het eerste middel in de zaak nr. 4799 betreft artikel 114, § 2, van het decreet van 18 mei 1999, zoals vervangen bij het bestreden artikel 36. Volgens de verzoekende partijen is die bepaling niet bestaanbaar met de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, in zoverre de begunstigden van door de mens gevestigde erfdienstbaarheden en bij overeenkomst vastgestelde verplichtingen met betrekking tot het grondgebruik die door de verkavelingsvergunning teniet worden gedaan, het recht op schadeloosstelling enkel ten laste van de aanvrager van de verkavelingsvergunning zouden kunnen uitoefenen en in zoverre zij geen herstel in natura zouden kunnen vorderen.

B.22.2. Zoals in B.6.2.3 en B.6.2.4 is vermeld, sluit de bestreden bepaling geenszins een vordering tot schadeloosstelling jegens de overheid uit en beperkt ze het recht op schadeloosstelling niet tot een financiële schadevergoeding.

B.22.3. Het derde onderdeel van het eerste middel in de zaak nr. 4799 is niet gegrond.

Wat het tweede middel in de zaak nr. 4799 betreft (het niet-tegensprekelijk karakter van de bevindingen van het stedenbouwkundig attest) B.23.1.1. Het tweede middel in de zaak nr. 4799 betreft de artikelen 109, § 1, en 113 van het decreet van 18 mei 1999, zoals vervangen bij het bestreden artikel 36, en artikel 135/1, van het decreet van 18 mei 1999, zoals toegevoegd bij het bestreden artikel 40. Volgens de verzoekende partijen zouden die bepalingen niet bestaanbaar zijn met de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, in zoverre de bevindingen van het stedenbouwkundig attest bij het beslissende onderzoek over een aanvraag tot stedenbouwkundige vergunning of een verkavelingsvergunning niet kunnen worden gewijzigd of tegengesproken.

B.23.1.2. Noch het bestreden artikel 109, § 1, noch het bestreden artikel 113 van het decreet van 18 mei 1999 betreffen het stedenbouwkundig attest. Het onderzoek van het middel dient derhalve te worden beperkt tot het bestreden artikel 135/1 van het decreet van 18 mei 1999.

B.23.2.1. Zoals blijkt uit de in B.11.2.2 aangehaalde parlementaire voorbereiding, heeft het stedenbouwkundig attest het karakter van een gezaghebbend advies. Het gezaghebbend karakter van dat advies zou evenwel verloren gaan indien de bevindingen van het stedenbouwkundig attest bij het beslissende onderzoek over een aanvraag tot stedenbouwkundige vergunning of een verkavelingsvergunning zonder meer zouden kunnen worden gewijzigd of tegengesproken.

B.23.2.2. Het niet-tegensprekelijk karakter van de bevindingen van het stedenbouwkundig attest is bovendien niet absoluut. Luidens artikel 135/1, § 2, van het decreet van 18 mei 1999, zoals toegevoegd bij het bestreden artikel 40, geldt het enkel voor zover : « 1° in de periode van gelding van het stedenbouwkundig attest geen sprake is van substantiële wijzigingen aan het betrokken terrein of wijzigingen van de stedenbouwkundige voorschriften of de eventuele verkavelingsvoorschriften; 2° de verplicht in te winnen adviezen of de tijdens het eventuele openbaar onderzoek geformuleerde bezwaren en opmerkingen geen feiten of overwegingen aan het licht brengen waarmee bij de opmaak van het stedenbouwkundig attest geen rekening werd gehouden;3° het stedenbouwkundig attest niet is aangetast door manifeste materiële fouten ». B.23.2.3. Het feit dat de bevindingen van het stedenbouwkundig attest bij het behandelen van de vergunningsaanvraag in beginsel niet kunnen worden gewijzigd of tegengesproken, verhindert bovendien niet dat belanghebbenden de bij het decreet georganiseerde beroepen kunnen instellen tegen de vergunning in kwestie.

B.23.3. Gelet op het voorgaande, is het niet kennelijk onredelijk dat de bevindingen van het stedenbouwkundig attest bij het beslissende onderzoek over een aanvraag tot stedenbouwkundige vergunning of een verkavelingsvergunning, binnen de voormelde grenzen, niet kunnen worden gewijzigd of tegengesproken.

B.23.4. Het tweede middel in de zaak nr. 4799 is niet gegrond.

Wat het derde middel in de zaak nr. 4799 betreft (de administratieve beroepsprocedure) B.24.1. Het derde middel in de zaak nr. 4799 betreft artikel 133/50 van het decreet van 18 mei 1999, vervangen bij het bestreden artikel 36. Volgens de verzoekende partijen zou die bepaling niet bestaanbaar zijn met de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, in zoverre belanghebbende derden in de administratieve beroepsprocedure voor de deputatie geen afschrift van het beroepschrift dienen te ontvangen. B.24.2. Luidens het bestreden artikel 133/50, § 4, tweede lid, van het decreet van 18 mei 1999, dient de indiener van een administratief beroep bij de deputatie een afschrift van het beroepschrift aan de aanvrager van de vergunning en aan het college van burgemeester en schepenen te bezorgen, in zoverre zij niet zelf de indiener van het beroep zijn.

B.24.3. In zoverre het beroep bij de deputatie ertoe kan leiden dat die de vergunning afgeeft die het college van burgemeester en schepenen heeft geweigerd, dient te worden vastgesteld dat de uitdrukkelijke of stilzwijgende beslissing van de deputatie gedurende een periode van dertig dagen dient te worden aangeplakt op de plaats waarop de vergunningsaanvraag betrekking heeft (artikel 133/52, § 4, eerste lid, van het decreet van 18 mei 1999, zoals vervangen bij het bestreden artikel 36). Die bekendmaking waarborgt op voldoende wijze de rechten van belanghebbende derden die tegen de beslissing van de deputatie beroep kunnen instellen bij de Raad voor vergunningsbetwistingen.

B.24.4. Van de indiener van een administratief beroep bij de deputatie kan overigens niet worden verwacht dat hij alle belanghebbende derden identificeert. De verplichting hen per beveiligde zending een afschrift van het beroepschrift te bezorgen, zou, wanneer die in groten getale zouden zijn, voor die indiener een buitensporige last en kosten teweeg kunnen brengen.

B.24.5. Het derde middel in de zaak nr. 4799 is niet gegrond.

Om die redenen, het Hof 1. vernietigt a) in artikel 133/28, § 1, derde lid, van het decreet van het Vlaamse Gewest van 18 mei 1999 houdende de organisatie van de ruimtelijke ordening, zoals vervangen bij artikel 36 van het decreet van het Vlaamse Gewest van 27 maart 2009 tot aanpassing en aanvulling van het ruimtelijke plannings-, vergunningen- en handhavingsbeleid, de woorden « , met dien verstande dat de aanvraag nimmer aan een openbaar onderzoek moet worden onderworpen »;b) artikel 133/71, § 2, 1°, b), 2°, b) en 3°, b), van het voormelde decreet van 18 mei 1999, zoals vervangen bij artikel 36 van het voormelde decreet van 27 maart 2009;2. verwerpt de beroepen voor het overige;3. handhaaft tot 31 juli 2011 de gevolgen van het vernietigde artikel 133/71, § 2, 1°, b), 2°, b) en 3°, b), van het voormelde decreet van 18 mei 1999. Aldus uitgesproken in het Nederlands, het Frans en het Duits, overeenkomstig artikel 65 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Grondwettelijk Hof, op de openbare terechtzitting van 27 januari 2011.

De griffier, P.-Y. Dutilleux.

De voorzitter, M. Bossuyt.

^