Etaamb.openjustice.be
Arrest
gepubliceerd op 10 augustus 2011

Uittreksel uit arrest nr. 89/2011 van 31 mei 2011 Rolnummers 4034 en 4093 In zake : de beroepen tot gehele of gedeeltelijke vernietiging van het decreet van de Franse Gemeenschap van 16 juni 2006 tot regeling van het aantal studenten in somm Het Grondwettelijk Hof, samengesteld uit de voorzitters R. Henneuse en M. Bossuyt, de rechters E(...)

bron
grondwettelijk hof
numac
2011202858
pub.
10/08/2011
prom.
--
staatsblad
https://www.ejustice.just.fgov.be/cgi/article_body(...)
Document Qrcode

GRONDWETTELIJK HOF


Uittreksel uit arrest nr. 89/2011 van 31 mei 2011 Rolnummers 4034 en 4093 In zake : de beroepen tot gehele of gedeeltelijke vernietiging van het decreet van de Franse Gemeenschap van 16 juni 2006 tot regeling van het aantal studenten in sommige cursussen van de eerste cyclus van het hoger onderwijs, ingesteld door Nicolas Bressol en anderen en door Céline Chaverot en anderen.

Het Grondwettelijk Hof, samengesteld uit de voorzitters R. Henneuse en M. Bossuyt, de rechters E. De Groot, L. Lavrysen, J.-P. Snappe, J.-P. Moerman, E. Derycke, J. Spreutels en T. Merckx-Van Goey, en, overeenkomstig artikel 60bis van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Grondwettelijk Hof, emeritus voorzitter M. Melchior, bijgestaan door de griffier P.-Y. Dutilleux, onder voorzitterschap van emeritus voorzitter M. Melchior, wijst na beraad het volgende arrest : I. Onderwerp van de beroepen en rechtspleging a. Bij verzoekschrift dat aan het Hof is toegezonden bij op 7 augustus 2006 ter post aangetekende brief en ter griffie is ingekomen op 9 augustus 2006, is beroep tot vernietiging ingesteld van het decreet van de Franse Gemeenschap van 16 juni 2006 tot regeling van het aantal studenten in sommige cursussen van de eerste cyclus van het hoger onderwijs (bekendgemaakt in het Belgisch Staatsblad van 6 juli 2006), door Nicolas Bressol, Anthony Wolf, Cédric Helie en Valérie Jabot, die keuze van woonplaats doen te 1180 Brussel, Brugmannlaan 403, Claude Keusterickx, wonende te 1060 Brussel, Kemmelberglaan 25, Denis Wilmet, wonende te 1970 Wezembeek-Oppem, Ahornbomenlaan 6, Charlène Meurou, wonende te 1020 Brussel, Emile Bockstaellaan 288, David Bacquart, wonende te 1421 Ophain, rue des Combattants 11, Ayhar Gabriel Arslan, wonende te 1040 Brussel, Veldlaan 110, Yves Busegnies, wonende te 1200 Brussel, Moonensstraat 15, Serge Clement, wonende te 1480 Tubeke, chaussée de Mons 432, Sabine Gelaes, wonende te 4420 Saint-Nicolas, rue de la Fontaine 84, Etienne Dubuisson, wonende te 1050 Brussel, Elizastraat 36, Caroline Kinet, wonende te 1180 Brussel, Klipveldstraat 20, Dominique Peeters, wonende te 1070 Brussel, Dokter Jacobsstraat 74, Robert Lontie, wonende te 1460 Itter, rue du Croiseau 38, Yannick Homerin, wonende te 1160 Brussel, Meunierstraat 58, Isabelle Pochet, wonende te 1780 Wemmel, De Raedemaekerlaan 1, Walid Salem, wonende te 1090 Brussel, Dikkebeuklaan 22/104, Karin Van Loon, wonende te 1180 Brussel, Horzelstraat 383, Olivier Leduc, wonende te 1200 Brussel, Tiendagwandlaan 26, Annick Van Wallendael, wonende te 1040 Brussel, Antoine Gautierstraat 97, Dorothée Van Eecke, wonende te 1000 Brussel, Franklinstraat 27, Olivier Ducruet, wonende te 1200 Brussel, Brand Whitlocklaan 108, Céline Hinck, wonende te 1401 Baulers, avenue Reine Astrid 4, Nicolas Arpigny, wonende te 1410 Waterloo, avenue du Clair Pré 8, Eric De Gunsch, wonende te 1090 Brussel, Rommelaerelaan 213, Thibaut De Mesmaeker, wonende te 1410 Waterloo, Allée des Grillons 4, Mikel Ezquer, wonende te 7331 Baudour, avenue Goblet 108, Constantino Balestra, wonende te 1420 Eigenbrakel, Chemin des Voiturons 107, Philippe Delince, wonende te 1380 Lasne, Chemin du Bonnier 5, Madeleine Merche, wonende te 1180 Brussel, Reisdorfflaan 32, Jean-Pierre Saliez, wonende te 1420 Eigenbrakel, avenue Wellington 25 A, Véronique de Mahieu, wonende te 1450 Cortil-Noirmont, rue du Tilleul 1, Philippe Meeus, wonende te 1860 Meise, Zerlegem 27, Muriel Alard, wonende te 1150 Brussel, Van Der Meerschenlaan 23/4, Danielle Collard, wonende te 1180 Brussel, Edouard Michielsstraat 54, Pierre Castelein, wonende te 1160 Brussel, Pauwenstraat 14, Dominique De Crits, wonende te 1040 Brussel, Baron Lambertstraat 52, André Antoine, wonende te 1040 Brussel, Camille Josetlaan 21/3, Christine Antierens, wonende te 1030 Brussel, Wijnheuvelenstraat 270, Brigitte Debert, wonende te 1440 Kasteelbrakel, rue Landuyt 147, Véronique Leloux, wonende te 1400 Nijvel, Faubourg de Namur 55, Patrick Parmentier, wonende te 1170 Brussel, Théophile Vander Elststraat 66, en Martine Simon, wonende te 1200 Brussel, Watermanlaan 1. De vordering tot schorsing van hetzelfde decreet, ingesteld door dezelfde verzoekende partijen, is verworpen bij het arrest nr. 134/2006 van 29 augustus 2006, bekendgemaakt in het Belgisch Staatsblad van 10 oktober 2006. b. Bij verzoekschrift dat aan het Hof is toegezonden bij op 12 december 2006 ter post aangetekende brief en ter griffie is ingekomen op 13 december 2006, is beroep tot vernietiging ingesteld van de artikelen 1 tot 10 en 15 van hetzelfde decreet door Céline Chaverot, Marine Guiet, Floriane Poirson, Laura Soumagne, Elodie Hamon, Benjamin Lombardet, Julie Mingant, Marthe Simon, Charlyne Ficek, Anaïs Serrate, Sandrine Jadaud, die keuze van woonplaats doen te 1000 Brussel, Regentschapsstraat 43/5, Patricia Barbier, wonende te 1180 Brussel, Rittwegerstraat 30, Laurence Coulon, wonende te 7850 Edingen, Aatsesteenweg 120, Renée Hollestelle, wonende te 5200 Saint-Servais, rue Muzet 9, Jacqueline Ghion, wonende te 1410 Waterloo, rue Emile Dury 92, Pascale Schmitz, wonende te 1341 Céroux-Mousty, rue Franquerlies 107, Sophie Thirion, wonende te 1060 Brussel, Vanderschrickstraat 10, Céline Vandeuren, wonende te 1020 Brussel, Stefaniastraat 20, en Isabelle Compagnion, wonende te 1200 Brussel, Slegerslaan 167. Die zaken, ingeschreven onder de nummers 4034 en 4093 van de rol van het Hof, werden samengevoegd. (...) II. In rechte (...) B.1.1. Uit de uiteenzetting van het tweede en derde middel in de beide beroepen blijkt dat het Hof daarin wordt verzocht zich uit te spreken over de bestaanbaarheid van de artikelen 4 en 8 van het decreet van 16 juni 2006 « tot regeling van het aantal studenten in sommige cursussen van de eerste cyclus van het hoger onderwijs » met de artikelen 10, 11, 24, § 3, eerste zin, en 191 van de Grondwet, in samenhang gelezen met artikel 12, eerste alinea, met artikel 18, lid 1, met artikel 149, leden 1 en 2, tweede streepje, en met artikel 150, lid 2, derde streepje, van het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap, in zoverre zij een verschil in behandeling zouden invoeren tussen twee categorieën van studenten die zich voor de eerste maal wensen in te schrijven in een inrichting van hoger onderwijs van de Franse Gemeenschap teneinde er één van de cursussen te volgen bedoeld in de artikelen 3 en 7 van het decreet van 16 juni 2006 : enerzijds, de verblijvende studenten in de zin van artikel 1 van datzelfde decreet en, anderzijds, de studenten die niet als dusdanig kunnen worden aangemerkt.

Enkel het aantal inschrijvingen van laatstgenoemden wordt beperkt volgens de modaliteiten bedoeld in de artikelen 4 en 8 van het decreet van 16 juni 2006.

B.1.2. Zoals het Hof heeft opgemerkt in zijn arrest nr. 12/2008 van 14 februari 2008 (B.11.6.2), kunnen de bestreden bepalingen, zelfs wanneer het criterium van onderscheid tussen die beide categorieën van studenten niet de nationaliteit is, de burgers van de Europese Unie die niet de Belgische nationaliteit hebben, meer raken dan diegenen die wel die nationaliteit hebben, vermits eerstgenoemden moeilijker zullen kunnen worden aangemerkt als verblijvende studenten in de zin van het decreet van 16 juni 2006.

B.2.1. De artikelen 10 en 11 van de Grondwet sluiten niet uit dat een verschil in behandeling tussen categorieën van personen wordt ingesteld, voor zover dat verschil redelijk verantwoord is. Het bestaan van een dergelijke verantwoording moet worden beoordeeld rekening houdend met het doel en de gevolgen van de betwiste maatregel en met de aard van de ter zake geldende beginselen; het gelijkheidsbeginsel is geschonden wanneer vaststaat dat er geen redelijk verband van evenredigheid bestaat tussen de aangewende middelen en het beoogde doel.

B.2.2. Artikel 24, § 3, eerste zin, van de Grondwet bepaalt : « Ieder heeft recht op onderwijs, met eerbiediging van de fundamentele rechten en vrijheden ».

B.2.3. Artikel 191 van de Grondwet bepaalt : « Iedere vreemdeling die zich op het grondgebied van België bevindt, geniet de bescherming verleend aan personen en aan goederen, behoudens de bij de wet gestelde uitzonderingen ».

B.2.4. De regel vervat in artikel 12, eerste alinea, van het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap is, sinds 1 december 2009 - datum van inwerkingtreding van het Verdrag « tot wijziging van het Verdrag betreffende de Europese Unie en het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap », ondertekend te Lissabon op 13 december 2007 - opgenomen in artikel 18, eerste alinea, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VWEU), dat bepaalt : « Binnen de werkingssfeer van de Verdragen en onverminderd de bijzondere bepalingen, daarin gesteld, is elke discriminatie op grond van nationaliteit verboden ».

De regel vervat in artikel 18, lid 1, van het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap is, sinds 1 december 2009, opgenomen in artikel 21, lid 1, van het VWEU, dat bepaalt : « Iedere burger van de Unie heeft het recht vrij op het grondgebied van de lidstaten te reizen en te verblijven, onder voorbehoud van de beperkingen en voorwaarden die bij de Verdragen en de bepalingen ter uitvoering daarvan zijn vastgesteld ».

De regels vervat in artikel 149, leden 1 en 2, tweede streepje, van het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap zijn, sinds 1 december 2009, opgenomen in artikel 165, lid 1, eerste alinea, en lid 2, tweede streepje, van het VWEU, dat bepaalt : « 1. De Unie draagt bij tot de ontwikkeling van onderwijs van hoog gehalte door samenwerking tussen de lidstaten aan te moedigen en zo nodig door hun activiteiten te ondersteunen en aan te vullen, met volledige eerbiediging van de verantwoordelijkheid van de lidstaten voor de inhoud van het onderwijs en de opzet van het onderwijsstelsel en van hun culturele en taalkundige verscheidenheid. [...] 2. Het optreden van de Unie is erop gericht : [...] - de mobiliteit van studenten en docenten te bevorderen, mede door de academische erkenning van diploma's en studietijdvakken aan te moedigen; [...] ».

De regels vervat in artikel 150, lid 2, derde streepje, van het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap zijn, sinds 1 december 2009, opgenomen in artikel 166, lid 2, derde streepje, van het VWEU, dat bepaalt : « Het optreden van de Unie is erop gericht : [...] - de toegang tot beroepsopleidingen te vergemakkelijken en de mobiliteit van opleiders en leerlingen, met name jongeren, te bevorderen; [...] ».

B.2.5. In zoverre artikel 18, eerste alinea, van het VWEU elke discriminatie op grond van nationaliteit verbiedt binnen de werkingssfeer van de verdragen, heeft het een draagwijdte die analoog is met die van de artikelen 10, 11 en 191 van de Grondwet.

B.3.1. Om de in het arrest nr. 12/2008 uiteengezette redenen heeft het Hof aan het Hof van Justitie van de Europese Unie de volgende drie prejudiciële vragen gesteld : « 1. Moeten de artikelen 12, eerste alinea, en 18, lid 1, van het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap, in samenhang gelezen met artikel 149, lid 1 en lid 2, tweede streepje, en met artikel 150, lid 2, derde streepje, van hetzelfde Verdrag in die zin worden geïnterpreteerd dat deze bepalingen eraan in de weg staan dat een voor het hoger onderwijs bevoegde autonome gemeenschap van een lidstaat, die geconfronteerd wordt met een toestroom van studenten uit een aangrenzende lidstaat in een aantal opleidingen van medische aard die in hoofdzaak met overheidsmiddelen worden gefinancierd, ten gevolge van een restrictief beleid in die aangrenzende lidstaat, maatregelen neemt zoals die welke vervat zijn in het decreet van de Franse Gemeenschap van 16 juni 2006 tot regeling van het aantal studenten in sommige cursussen van de eerste cyclus van het hoger onderwijs, wanneer die Gemeenschap op goede gronden aanvoert dat die situatie een buitenmatig beslag dreigt te leggen op de overheidsfinanciën en de kwaliteit van het verstrekte onderwijs dreigt te hypothekeren ? 2. Maakt het bij de beantwoording van de sub 1 vermelde vraag een verschil wanneer die Gemeenschap aantoont dat die situatie ertoe leidt dat er te weinig in die Gemeenschap verblijvende studenten afstuderen om op duurzame wijze te voorzien in voldoende geschoold medisch personeel om de kwaliteit van het stelsel van volksgezondheid binnen die Gemeenschap te verzekeren ? 3.Maakt het bij de beantwoording van de sub 1 vermelde vraag een verschil wanneer die Gemeenschap, rekening houdende met het bepaalde in artikel 149, eerste lid, in fine, van het Verdrag en met artikel 13.2, c), van het Internationaal Verdrag inzake economische, sociale en culturele rechten, dat een standstill -verplichting inhoudt, opteert voor het in stand houden van een ruime en democratische toegang tot een kwaliteitsvol hoger onderwijs voor de bevolking van die Gemeenschap ? ».

B.3.2. Op die vragen heeft het Hof van Justitie van de Europese Unie als volgt geantwoord bij zijn arrest van 13 april 2010 gewezen in grote kamer (C-73/08, Bressol e.a. ) : « 1) De artikelen 18 VWEU en 21 VWEU verzetten zich tegen een nationale regeling als in het hoofdgeding aan de orde, die het aantal studenten die niet worden beschouwd als in België verblijvende studenten die zich voor het eerst voor medische en paramedische opleidingen van instellingen van hoger onderwijs mogen inschrijven beperkt, tenzij de verwijzende rechter na beoordeling van alle door de bevoegde instanties voorgelegde relevante elementen vaststelt dat deze regeling uit het oogpunt van de doelstelling van bescherming van de volksgezondheid gerechtvaardigd is. 2) De bevoegde instanties kunnen zich niet beroepen op artikel 13, lid 2, sub c, van het Internationaal Verdrag inzake economische, sociale en culturele rechten, vastgesteld door de Algemene Vergadering van de Verenigde Naties op 16 december 1966, wanneer de verwijzende rechter vaststelt dat het decreet van de Franse Gemeenschap van 16 juni 2006 tot regeling van het aantal studenten in sommige cursussen van de eerste cyclus van het hoger onderwijs onverenigbaar is met de artikelen 18 VWEU en 21 VWEU ». B.4.1. In dat arrest stelt het Hof van Justitie dat het de lidstaten vrij staat te kiezen voor een onderwijssysteem dat op de vrije toegang tot het onderwijs is gebaseerd - zonder beperking van het aantal ingeschreven studenten -, dan wel voor een systeem dat op gereguleerde toegang met een selectie van de studenten is gebaseerd. Zodra zij echter voor één van de systemen of een combinatie ervan hebben gekozen, moeten de modaliteiten van het gekozen systeem met het recht van de Unie verenigbaar zijn, en in het bijzonder met het beginsel van non-discriminatie op grond van nationaliteit (punt 29).

B.4.2. Volgens de rechtspraak van het Hof van Justitie dienen de nationale autoriteiten die zich beroepen op een uitzondering op het fundamentele beginsel van vrij verkeer van personen, in elk afzonderlijk geval aan te tonen dat hun regelingen, gelet op het beoogde doel, noodzakelijk en evenredig zijn. De rechtvaardigingsgronden die een lidstaat kan aanvoeren, moeten gepaard gaan met een onderzoek van de geschiktheid en de evenredigheid van de door die lidstaat genomen beperkende maatregel, alsmede met specifieke gegevens ter onderbouwing van zijn betoog (zie in die zin HvJ, 13 november 2003, Lindman, C-42/02, punt 25; HvJ, 18 maart 2004, Leichtle, C-8/02, punt 45; HvJ, 7 juli 2005, C-147/03, Commissie t.

Oostenrijk, punt 63). Het Hof van Justitie legt aldus een bijzondere en omstandige bewijslast bij de overheid die uitzonderingen op het beginsel van vrij verkeer invoert.

B.4.3. In zijn arrest van 13 april 2010 onderzoekt het Hof van Justitie of het onderscheid in behandeling tussen verblijvende en niet-verblijvende studenten inzake de toegang tot bepaalde onderwijsinstellingen in de Franse Gemeenschap, kan worden gerechtvaardigd op grond van buitensporige lasten voor de financiering van het hoger onderwijs, op grond van de handhaving van de homogeniteit van het hogeronderwijssysteem of op grond van dringende redenen van volksgezondheid.

B.4.4. Uit de motieven van dat arrest blijkt dat, te dezen, « de vrees voor buitensporige lasten voor de financiering van het hoger onderwijs [...] de [voormelde] ongelijke behandeling » tussen de burgers van de Europese Unie die niet de Belgische nationaliteit hebben en die welke die wel hebben « niet [kan] rechtvaardigen » (punten 46 en 51). Het Hof van Justitie verwijst daarbij naar de vaststelling dat « volgens de toelichting van de Franse Gemeenschap, zoals die blijkt uit de verwijzingsbeslissing, bij de totstandkoming van het decreet van 16 juni 2006 de financiële lasten als rechtvaardigingsgrond geen doorslaggevende rol hebben gespeeld » en dat volgens die toelichting « het onderwijs namelijk gefinancierd [wordt] volgens een ' systeem van gesloten enveloppe ', waarbij het totale toegewezen bedrag geen functie is van het totale aantal studenten » (punt 50).

B.4.5. Het Hof ziet zich verplicht erop te wijzen dat het in zijn verwijzingsarrest heeft gesteld dat de situatie die was ontstaan, de overheidsfinanciën wel degelijk « dreigt » te hypothekeren. Indien de Franse Gemeenschap wordt geconfronteerd met een aanzienlijke stijging van het aantal buitenlandse studenten in de vermelde richtingen en zij de toegang tot het onderwijs niet beperkt, zal ofwel de kwaliteit van het onderwijs verminderen, ofwel de financiering moeten worden opgetrokken.

Na de nadruk te hebben gelegd « op het belang voor de ontwikkeling van de Unie, van vrijheid van verkeer van studenten op basis van gelijkheid » had advocaat-generaal Sharpston in een slotopmerking erkend dat de EU « echter ook niet [mag] voorbijgaan aan de reële problemen die kunnen ontstaan voor lidstaten die veel studenten uit andere lidstaten ontvangen » (conclusie van de advocaat-generaal in de zaak C-73/08, punt 151). Zij was van oordeel dat « wanneer een gemeenschappelijke taal en een verschillend nationaal beleid inzake de toegang tot hoger onderwijs een zeer grote studentenmobiliteit aanmoedigen, die voor de ontvangende lidstaat tot echte problemen leidt, [...] het beslist de verantwoordelijkheid [is] van zowel de ontvangende lidstaat als de lidstaat van herkomst om actief naar een onderhandelde oplossing te zoeken die voldoet aan het Verdrag ».

Het arrest van het Hof van Justitie bevat echter geen element dat de lidstaat van herkomst van de niet-verblijvende studenten ertoe zou kunnen aanzetten om naar een onderhandelde oplossing te zoeken. In een situatie waarin een lidstaat, als gevolg van een verschillend nationaal beleid, wordt geconfronteerd met een aanzienlijke mobiliteit van studenten uit een andere lidstaat met dezelfde gemeenschappelijke taal blijkt het Verdrag geen enkele bescherming te bieden. Die vaststelling klemt des te meer wanneer het gaat om de mobiliteit van personen uit een grote lidstaat naar een kleine lidstaat, of zoals in casu naar een autonome gemeenschap van een kleine lidstaat, een situatie waarin de kleinere lidstaat zich aldus in een klaarblijkelijk ongelijke positie bevindt ten opzichte van de grotere lidstaat.

B.4.6. Wat de rechtvaardiging op grond van de homogeniteit van het hogeronderwijssysteem betreft, stelt het Hof van Justitie dat zeker niet van meet af aan kan worden uitgesloten dat de doelstelling om een risico voor het voortbestaan van een nationaal onderwijssysteem en de homogeniteit ervan te vermijden, een ongelijke behandeling van bepaalde studenten kan rechtvaardigen (punt 53).

B.4.7. In casu meent het Hof van Justitie evenwel dat de dienaangaande aangevoerde rechtvaardigingsgronden samenvallen met deze inzake de bescherming van de volksgezondheid, nu alle betrokken opleidingen onder dit gebied vallen. Zij moeten dus uitsluitend worden getoetst aan de rechtvaardigingsgronden ontleend aan noden in verband met de bescherming van de volksgezondheid (punt 54).

B.4.8. Het voormelde verschil in behandeling kan volgens het Hof van Justitie worden verantwoord « door de [gerechtvaardigde] doelstelling die erin bestaat een kwalitatief hoogstaande, evenwichtige en voor eenieder toegankelijke medische dienstverlening te handhaven, wanneer deze bijdraagt tot de verwezenlijking van een hoog niveau van bescherming van de volksgezondheid », met dien verstande dat het verschil in behandeling « geschikt is om de verwezenlijking van deze [...] doelstelling te verzekeren » en niet verder gaat « dan nodig is ter verwezenlijking van deze doelstelling » (punten 62-63).

In zijn antwoord op de twee eerste vragen herinnert het Hof van Justitie van de Europese Unie eraan dat het aan het Grondwettelijk Hof staat om « alle door de bevoegde instanties voorgelegde relevante gegevens » te beoordelen teneinde te bepalen of de bestreden bepalingen gerechtvaardigd blijken in het licht van de doelstelling van de bescherming van de volksgezondheid door de talrijke aanwijzingen gegeven door het Europese rechtscollege te volgen.

B.5. Dienaangaande heeft het Hof van Justitie overwogen : « 67 Dienaangaande valt niet bij voorbaat uit te sluiten dat de mogelijke kwaliteitsverlaging van de opleiding van toekomstige medische zorgverstrekkers op termijn de kwaliteit van de op het betrokken grondgebied verstrekte zorg kan aantasten, aangezien de kwaliteit van de medische of paramedische diensten op een bepaald grondgebied afhangt van de vaardigheden van de aldaar werkzame medische zorgverstrekkers. 68 Evenmin valt uit te sluiten dat een eventuele beperking van het totale aantal studenten in de betrokken opleidingen - met name om de kwaliteit van de opleiding te verzekeren - kan leiden tot een proportionele afname van het aantal afgestudeerden die op termijn de beschikbaarheid van de medische zorg op het betrokken grondgebied kunnen verzekeren, wat vervolgens invloed zou kunnen hebben op het niveau van de bescherming van de volksgezondheid. Inzake dit punt moet worden erkend dat een tekort aan medische zorgverstrekkers de bescherming van de volksgezondheid in grote problemen zou brengen, en dat ter voorkoming van dit risico vereist is dat een toereikend aantal afgestudeerden zich op dit grondgebied vestigt om er één van de betrokken medische of paramedische beroepen uit het in het hoofdgeding aan de orde zijnde decreet uit te oefenen. 69 Bij de beoordeling van deze risico's moet de verwijzende rechter eerst en vooral bedenken dat er slechts een indirect verband bestaat tussen de opleiding van toekomstige medische zorgverstrekkers en de doelstelling van de handhaving van een kwaliteitsvolle medische zorg, die evenwichtig en voor allen toegankelijk is, en dat het om een minder sterk causaal verband gaat dan dat tussen de doelstelling van volksgezondheid en de activiteit van reeds op de markt werkzame medische zorgverstrekkers (zie de reeds aangehaalde arresten Hartlauer, punten 51 tot en met 53, en Apothekerkammer des Saarlandes e.a., punten 34 tot en met 40). De beoordeling van een dergelijk verband zal namelijk meer in het bijzonder van een prospectieve analyse, afhangen, waarbij uitgaande van vele toevallige en onzekere elementen conclusies worden getrokken, en waarbij met de toekomstige ontwikkeling van het betrokken gezondheidsgebied rekening moet worden gehouden, maar eveneens van de analyse van de aanvangssituatie, dus de huidige situatie. 70 Bij de concrete beoordeling van de omstandigheden van het hoofdgeding, moet de verwijzende rechter er bovendien rekening mee houden dat de lidstaat bij onzekerheid omtrent het bestaan en de omvang van risico's voor de bescherming van de volksgezondheid op zijn grondgebied beschermende maatregelen kan nemen zonder te moeten wachten totdat een reëel tekort aan medische zorgverstrekkers ontstaat (zie, naar analogie, reeds aangehaald arrest Apothekerkammer des Saarlandes, reeds aangehaald, punt 30 en aldaar aangehaalde rechtspraak). Hetzelfde geldt voor de risico's voor de kwaliteit van het onderwijs op dit gebied. 71 Het staat evenwel aan de bevoegde nationale autoriteiten om aan te tonen dat dergelijke risico's daadwerkelijk bestaan (zie, naar analogie, arrest Apothekerkammer des Saarlandes e.a., reeds aangehaald, punt 39). Volgens vaste rechtspraak is het namelijk een zaak van deze autoriteiten, om bij de vaststelling van een maatregel die afwijkt van een beginsel dat in het recht van de Unie is verankerd, in elk concreet geval te bewijzen dat deze maatregel geschikt is ter verzekering dat de genoemde doelstelling wordt verwezenlijkt en niet verder gaat dan daartoe nodig is. Bij de rechtvaardigingsgronden die een lidstaat kan aanvoeren moet een onderzoek zijn gevoegd van de geschiktheid en de evenredigheid van de door die lidstaat genomen beperkende maatregel, alsmede specifieke gegevens ter onderbouwing van zijn betoog (zie in die zin arrest van 18 maart 2004, Leichtle, C-8/02, Jurispr. blz. I-2641, punt 45, en arrest Commissie/Oostenrijk, reeds aangehaald, punt 63). Een dergelijke objectieve, uitvoerige en cijfermatige analyse moet met behulp van ernstige, gelijkluidende en bewijskrachtige gegevens kunnen aantonen dat er daadwerkelijk risico's voor de volksgezondheid bestaan. 72 Op basis van deze analyse moet in het hoofdgeding voor elk van de negen door decreet van 16 juni 2006 bedoelde opleidingen kunnen worden beoordeeld hoeveel studenten maximaal kunnen worden opgeleid met inachtneming van de gewenste kwaliteitsnormen voor de opleiding.

Bovendien moet de analyse aangeven hoeveel afgestudeerden zich binnen de Franse Gemeenschap moeten vestigen om er een medisch of paramedisch beroep uit te oefenen, ter verzekering van een toereikende beschikbaarheid van de openbare gezondheidszorg. 73 Het volstaat overigens niet dat de analyse de cijfers over de ene en de andere groep studenten meedeelt, met name op basis van de extrapolatie dat alle niet-verblijvende studenten zich na hun studies in het land waar zij vóór hun studies hun woonplaats hadden zullen vestigen om daar één van de in het hoofdgeding aan de orde zijnde beroepen uit te oefenen. Deze analyse moet dus rekening houden met de gevolgen die de groep niet-verblijvende studenten heeft op de verwezenlijking van het doel om een voldoende groot aantal medische zorgverstrekkers binnen de Franse Gemeenschap te waarborgen. Bovendien moet zij rekening houden met de mogelijkheid dat verblijvende studenten na hun studies besluiten om hun beroep in een andere lidstaat dan het Koninkrijk België uit te oefenen. Verder moet zij ermee rekening houden, in hoeverre personen die niet in de Franse Gemeenschap hebben gestudeerd, zich er later vestigen om er een van de voornoemde beroepen uit te oefenen. 74 Het staat aan de bevoegde instanties de verwijzende rechter een analyse voor te leggen die aan deze voorwaarden voldoet. 75 In de tweede plaats dient de verwijzende rechter, indien hij van mening is dat daadwerkelijke risico's voor de bescherming van de volksgezondheid bestaan, rekening houdend met de door de bevoegde instanties verstrekte gegevens, beoordelen of de in het hoofdgeding aan de orde zijnde regeling als geschikt kan worden beschouwd om de verwezenlijking van de doelstelling van bescherming van de volksgezondheid te verzekeren. 76 In deze context dient hij met name na te gaan of een beperking van het aantal niet-verblijvende studenten daadwerkelijk het aantal afgestudeerden kan doen toenemen dat op termijn de beschikbaarheid van de gezondheidszorg binnen de Franse Gemeenschap kan verzekeren. 77 In de derde plaats moet de verwijzende rechter beoordelen of de in het hoofdgeding aan de orde zijnde regeling niet verder gaat dan nodig is om het genoemde doel te bereiken, dus of het niet met minder beperkende maatregelen kan worden bereikt. 78 Dienaangaande zij gepreciseerd dat de verwijzende rechter in het bijzonder moet nagaan of het gestelde doel van algemeen belang niet kan worden bereikt met minder restrictieve maatregelen, die erop zouden gericht zijn de studenten die binnen de Franse Gemeenschap studeren aan te moedigen om zich na hun studies aldaar te vestigen, of om buiten de Franse Gemeenschap opgeleide medische zorgverstrekkers aan te zetten om zich binnen de Franse Gemeenschap te vestigen. 79 De verwijzende rechter moet eveneens nagaan of de bevoegde instanties de verwezenlijking van deze doelstelling naar behoren hebben verzoend met de door het recht van Unie gestelde eisen, en, in het bijzonder, met de mogelijkheid voor de uit andere lidstaten afkomstige studenten om toegang te hebben tot het hoger onderwijs, welke mogelijkheid de essentie is van het beginsel van vrij verkeer van studenten (zie in die zin arrest Commissie/Oostenrijk, reeds aangehaald, punt 70). De door een lidstaat opgelegde beperkingen van de toegang tot deze opleidingen mogen dus niet verder gaan dan wat noodzakelijk is om de nagestreefde doelstellingen te bereiken en moeten een voldoende ruime toegang van deze studenten tot het hoger onderwijs mogelijk maken. 80 Uit het dossier blijkt dat niet-verblijvende studenten met interesse voor het hoger onderwijs, met het oog op hun inschrijving worden geselecteerd via een loting, die op zich geen rekening houdt met hun kennis en ervaring. 81 Het staat dus aan de verwijzende rechter om na te gaan of de selectieprocedure van niet-verblijvende studenten zich tot een loting beperkt, en indien dit het geval is, of deze selectiewijze, die niet op de bekwaamheid van de betrokken kandidaten, maar op toeval is gebaseerd, nodig blijkt om de beoogde doelstellingen te bereiken ».

B.6. Om te kunnen overgaan tot de hiervoor beschreven controles en beoordelingen heeft het Hof, bij beschikking van 6 juli 2010, de Franse Gemeenschapsregering verzocht op de volgende zes vragen te antwoorden : « 1. Kan de Franse Gemeenschapsregering aan het Hof nauwkeurige gegevens verschaffen waaruit blijkt dat de kwaliteit van het onderwijs is afgenomen met betrekking tot elk van de negen cursussen bedoeld in artikel 3 van het decreet van 16 juni 2006 ' tot regeling van het aantal studenten in sommige cursussen van de eerste cyclus van het hoger onderwijs ' - zoals geformuleerd vóór de wijziging ervan bij artikel 6 van het decreet van 18 juli 2008 ' tot vaststelling van de voorwaarden voor het behalen van de diploma's van bachelor-vroedvrouw en bachelor verpleegzorg, ter versterking van de studentenmobiliteit en houdende diverse maatregelen inzake hoger onderwijs ' - en in artikel 7 van hetzelfde decreet van 16 juni 2006, tijdens de jaren vóór de inwerkingtreding van dat decreet ? 2. Kan de Franse Gemeenschapsregering aan het Hof ' ernstige, gelijkluidende en bewijskrachtige ' cijfermatige gegevens verschaffen die een evaluatie mogelijk maken, voor elk van de negen voormelde cursussen, van : a) het maximumaantal studenten die kunnen worden opgeleid aan de universiteiten of hogescholen gevestigd in de Franse Gemeenschap met naleving van de gewenste normen inzake de kwaliteit van de opleiding ? b) het vereiste aantal gediplomeerden die zich moeten vestigen op het grondgebied van de Franse Gemeenschap om er, dankzij de opleiding waarop hun diploma betrekking heeft, een medisch of paramedisch beroep uit te oefenen teneinde een toereikende beschikbaarheid van de overeenstemmende volksgezondheidsdiensten te verzekeren ? c) het percentage van de gediplomeerden die zich, na afloop van hun studie, vestigen op het grondgebied van de Franse Gemeenschap om er, dankzij de opleiding waarop hun diploma betrekking heeft, een medisch of paramedisch beroep uit te oefenen en het percentage van de gediplomeerden die zich, na afloop van hun studie, vestigen in een ander deel van het grondgebied van het Koninkrijk België of op het grondgebied van een andere Staat om er een dergelijk beroep uit te oefenen ? d) voor elk van de twee categorieën van gediplomeerden die in de subvraag c) zijn omschreven, het percentage van de personen die, op het ogenblik dat zij hun cursus aanvatten, niet beschikten over een diploma secundair onderwijs uitgereikt door een onderwijsinstelling gevestigd in de Franse Gemeenschap ? 3.Kan de Franse Gemeenschapsregering aan het Hof ' ernstige, gelijkluidende en bewijskrachtige ' cijfermatige gegevens verschaffen die het aantal aangeven of het mogelijk maken het aantal te schatten van de personen die zich vestigen in de Franse Gemeenschap om er een van de voormelde medische of paramedische beroepen uit te oefenen dankzij een diploma dat elders is uitgereikt dan in dat deel van het Koninkrijk België ? 4. Kan de Franse Gemeenschapsregering aan het Hof concrete en nauwkeurige gegevens verschaffen die aangeven dat de beperking van de toegang van de niet-verblijvende studenten, zoals bepaald in het decreet van 16 juni 2006, tot elk van de voormelde cursussen een middel vormt om het aantal gediplomeerden te doen toenemen dat bereid is zich te vestigen op het grondgebied van de Franse Gemeenschap om er de voormelde medische en paramedische beroepen uit te oefenen ? 5.Heeft de Franse Gemeenschap, teneinde het nagestreefde doel te bereiken, overwogen maatregelen aan te nemen om de studenten die een van de voormelde cursussen in de Franse Gemeenschap volgen, ertoe aan te moedigen zich er na afloop van hun studie te vestigen, of die ertoe zouden strekken de medische zorgverstrekkers die een gelijkwaardige cursus buiten de Franse Gemeenschap zouden hebben gevolgd, ertoe aan te zetten zich op het grondgebied van de Franse Gemeenschap te vestigen ? 6. Om welke redenen zou de Franse Gemeenschap de niet-verblijvende studenten niet kunnen selecteren die zijn toegelaten tot de inschrijving voor elk van de voormelde cursussen rekening houdend met hun bekwaamheden, die blijken uit hun kennis en hun ervaring ? ». B.7. De voorgelegde gegevens dienen te worden onderzocht voor elk van de cursussen die leiden tot de toekenning van de in de bestreden bepalingen beoogde academische graden.

Ten aanzien van de cursussen « bachelor kinesitherapie en revalidatie » en « bachelor kinesitherapie » B.8.1. In verband met het risico voor de volksgezondheid op het gebied van de kinesitherapie, tonen de door de Franse Gemeenschapsregering bezorgde documenten aan dat op dat gebied een werkelijk risico voor de volksgezondheid bestaat. De Regering verwijst eerst naar de « Franstalige lijst van de studies die voorbereiden op beroepen waarvoor een significant tekort aan arbeidskrachten bestaat », opgesteld door de Rijksdienst voor Arbeidsvoorziening voor het academiejaar 2010-2011, ter uitvoering van artikel 93, § 1, eerste lid, 6°, van het koninklijk besluit van 25 november 1991 « houdende de werkloosheidsreglementering », ingevoegd bij artikel 2, B), van het koninklijk besluit van 10 juli 1998 tot wijziging van de artikelen 45 en 93 van het voormelde koninklijk besluit. Die lijst beoogt zowel de « kinesitherapie » die valt onder het « professioneel hoger onderwijs » als de kinesitherapie die valt onder het « hoger onderwijs : academisch bachelor en master (twee cycli) ». De Waalse Dienst voor Beroepsopleiding en Arbeidsbemiddeling (« FOREM ») heeft dezelfde statistische vaststelling gemaakt in juni 2010 : de kinesitherapeuten worden gerekend tot de kritische functies, en dit sinds 2006.

B.8.2. Bovendien voert de Regering aan dat de veroudering van de beschikbare praktiserende kinesitherapeuten en de huidige aspiraties van de medische zorgverstrekkers (arbeidsduurverkorting en deeltijds werk), de vervrouwelijking van het beroep en het in toenemende mate in loontrekkend verband uitoefenen van het beroep vereisen dat thans een groter aantal kinesitherapeuten door de Federale Overheidsdienst Volksgezondheid, Veiligheid van de Voedselketen en Leefmilieu worden erkend om handelingen te verrichten die gedeeltelijk door de sociale zekerheid ten laste worden genomen. Ten slotte wijst de « Union des kinésithérapeutes francophones et germanophones de Belgique » in dat verband erop dat de generatie kinesitherapeuten die voortkomen uit de naoorlogse « babyboom » de pensioenleeftijd bereikt.

B.8.3. Uit de berekeningen van het Waarnemingscentrum voor het hoger onderwijs blijkt dat, voor de kinesitherapeuten, jaarlijks 323 gediplomeerden zich moeten vestigen om een toereikende beschikbaarheid van hun diensten te verzekeren.

B.8.4.1. Daar een risico voor de volksgezondheid is aangetoond, dient te worden beoordeeld of de bestreden bepalingen de bescherming van de volksgezondheid kunnen waarborgen. Er dient derhalve te worden nagegaan of de beperking van het aantal niet-verblijvende studenten het mogelijk maakt het aantal kinesitherapeuten te verhogen die bereid zijn de beschikbaarheid te verzekeren van de gezondheidsdiensten die met die opleiding overeenstemmen, teneinde het tekort of op zijn minst het risico van een tekort in de Franse Gemeenschap op te vangen.

B.8.4.2. Uit de cijfergegevens die de Regering heeft voorgelegd, blijkt dat het aantal studenten die een opleiding kinesitherapie volgen aan de hogescholen, vrij stabiel is gebleven (variërend tussen 1 000 en 1 200), maar dat die stabiliteit wordt gekenmerkt door een forse daling van het aantal niet-verblijvende studenten die is gecompenseerd door een toenemende stijging van het aantal « verblijvende studenten » : vóór het decreet, in 2005-2006, bedroeg het aantal verblijvende studenten 334, tegen 880 niet-verblijvende studenten; na het decreet, in 2008-2009, is het aantal verblijvende studenten gestegen tot 734, tegenover slechts 366 niet-verblijvende studenten.

Het aantal studenten die een opleiding kinesitherapie volgen aan een universiteit, is met 40 pct. gedaald, terwijl het aantal verblijvende studenten ten opzichte van 2004-2005 is blijven toenemen : het aantal niet-verblijvende studenten is gedaald van iets meer dan 220 tot ongeveer 60 in 2008-2009, terwijl het aantal verblijvende studenten is gestegen van ongeveer 130 in 2004-2005 tot ongeveer 210 in 2008-2009.

Overigens, het aantal studenten dat is ingeschreven voor de loting die is ingevoerd bij het bestreden decreet, is gestegen van 457 in 2006-2007 tot 611 in 2010-2011 voor de universiteiten en, voor dezelfde periodes, van 819 tot 1 860 voor de hogescholen. Indien de beperking niet zou bestaan, zouden de kwaliteit en zelfs de mogelijkheid om onderwijs in te richten ernstig in het gedrang komen.

In dat opzicht dient te worden opgemerkt dat het « Agence pour l'évaluation de la qualité de l'enseignement supérieur » in zijn verslag van september 2009 over de evaluatie van de cursus kinesitherapie vaststelt dat een ontoereikend aantal stageplaatsen in ziekenhuizen bestaan in verhouding tot het aantal studenten in sommige instellingen (vandaar een uitbreiding tot minder geschikte stageplaatsen om te voldoen aan de lesroosterverplichtingen). Volgens de Regering « zijn het, meer nog dan de opvangcapaciteit van de inrichtingen of de beschikbaarheid van de hoogleraren en het personeel, de mogelijkheden voor een praktische opleiding, die nochtans beslissend is voor een kwalitatieve opleiding, die niet onbeperkt zijn ». Zij onderstreept vervolgens dat « die praktijk niet alleen voldoende stageplaatsen vereist, maar tevens een begeleiding van die stage-activiteiten » en dat die bijgevolg rechtstreeks afhankelijk is van de beroepsactiviteit in de sectoren waartoe de diploma's toegang geven.

B.8.5. In verband met de aanwijzingen vermeld in punt 73 van het arrest van het Hof van Justitie dient te worden vastgesteld dat noch op gemeenschapsniveau, noch op federaal niveau statistieken bestaan die het mogelijk maken, per studiecyclus, een onderscheid te maken tussen de studenten die zich beroepshalve in België of in het buitenland vestigen. Een studie van de « Université libre de Bruxelles », getiteld « kadaster van de afgestudeerden », geeft evenwel hierover zeer aannemelijke informatie; thans heeft die studie betrekking op het hoger onderwijs in zijn geheel. Uitgaande van het principe dat een student van vreemde nationaliteit die zich niet bevindt in de Kruispuntbank van de Sociale Zekerheid gedurende 25 maanden (voor de afgestudeerden van 1999) of gedurende 13 maanden (voor de afgestudeerden van 2002) na het afstuderen aan het hoger onderwijs, België (en dus de Franse Gemeenschap) heeft verlaten wanneer hij zijn actieve beroepsleven heeft aangevat, kan worden vastgesteld dat : a) voor de promotie 1999, 72 pct.van de studenten afkomstig uit het hoger onderwijs buiten de universiteit en 61 pct. van diegenen afkomstig uit het universitair onderwijs met een nationaliteit van de Unie, niet in België zijn gebleven na hun studie (indien alleen rekening wordt gehouden met de Fransen bedragen die verhoudingen respectievelijk 78 pct. en 64 pct.); b) voor de promotie 2002, 77 pct.van de studenten afkomstig uit het hoger onderwijs buiten de universiteit en 70 pct. van diegenen afkomstig uit het universitair onderwijs met een nationaliteit van de Unie, niet in België zijn gebleven na hun studie (indien alleen rekening wordt gehouden met de Fransen bedragen die verhoudingen respectievelijk 82 pct. en 69 pct.).

De Regering merkt op dat die gegevens hoe dan ook te laag worden geschat, vermits geen rekening is gehouden met de buitenlandse afgestudeerde die enkele maanden in België heeft gewerkt alvorens naar zijn land terug te keren of elders naartoe te gaan, daar die student is opgenomen in de Kruispuntbank.

Bovendien is het meer dan waarschijnlijk dat het percentage veel hoger ligt in de kinesitherapie, aangezien de voornaamste motivatie van die studenten erin bestaat het in hun Staat toegepaste quotasysteem te omzeilen.

Wat betreft de gediplomeerden die zich in het buitenland vestigen, ongeacht of zij al dan niet Belg zijn, gaat het overigens om gegevens die afhangen van buitenlandse instellingen die niet ertoe zijn gehouden in te gaan op de verzoeken om informatie van de Franse Gemeenschap; er is contact opgenomen met Frankrijk, in het bijzonder met het Ministerie van Volksgezondheid, zonder enig resultaat.

Ten slotte dient te worden opgemerkt dat de student, zodra hij zijn diploma heeft behaald, vrij is om zijn beroepsactiviteit uit te oefenen waar hij dat wil en dat hij hierover geen enkele verantwoording moet afleggen aan de Franse Gemeenschap.

B.8.6. In verband met de laatste aanwijzing vermeld onder punt 73, laatste zin, van het arrest van het Hof van Justitie in verband met het aantal personen die zich in de Franse Gemeenschap vestigen om er een functie van therapeut uit te oefenen op basis van een elders uitgereikt diploma, dient te worden opgemerkt dat het gaat om gegevens die afhangen van instellingen die niet afhangen van de Franse Gemeenschap.

Voor de gediplomeerden in het buitenland hangt de beroepserkenning af van de Federale Overheidsdienst Volksgezondheid, Veiligheid van de Voedselketen en Leefmilieu waarbij die erkenning gebeurt met toepassing van de Europese richtlijn 2005/36/EG met betrekking tot de personen die hun diploma binnen de Europese Economische Ruimte en in Zwitserland hebben behaald. Naar aanleiding van een verzoek om informatie vanwege de Franse Gemeenschap heeft de betrokken FOD op 17 augustus 2010 laten weten dat de statistieken voor de kinesitherapeuten (en voor andere beroepen die vallen onder het bestreden decreet) nog niet zijn gecreëerd.

B.8.7. Uit de voorgaande elementen blijkt, ondanks de hiervoor vastgestelde lacune, dat de in het geding zijnde reglementering geschikt is om de bescherming van de volksgezondheid inzake kinesitherapie te verzekeren. Zoals blijkt uit de hiervoor vermelde cijfergegevens is de beperking van het aantal niet-verblijvende studenten gepaard gegaan met een forse stijging van het aantal verblijvende studenten die bereid zijn om op termijn de beschikbaarheid van de kinesitherapie in de Franse Gemeenschap te verzekeren. Die stijging is zeer waarschijnlijk gedeeltelijk toe te schrijven aan de aankondiging van een te verwachten tekort aan kinesitherapeuten en zij zou niet mogelijk zijn geweest zonder die beperking die, indien die niet had plaatsgehad, zou hebben geleid tot de onmogelijkheid om nog een dergelijke studie inzake kinesitherapie te organiseren, gelet op het zeer hoge aantal niet-verblijvende studenten op dat gebied (1 860) die hun opleiding willen volgen aan de instellingen van de Franse Gemeenschap, zoals vermeld in B.8.4.2.

B.8.8.1. Er moet nog worden geoordeeld, met verwijzing naar de aanwijzingen vermeld in de punten 77 tot 81 van het arrest van het Hof van Justitie, « of de in het hoofdgeding aan de orde zijnde regeling niet verder gaat dan nodig is om het genoemde doel te bereiken, dus of het niet met minder beperkende maatregelen kan worden bereikt ».

B.8.8.2. Het Hof van Justitie (punt 78 van zijn arrest) verzoekt het Hof na te gaan of het algemeen doel van volksgezondheid niet zou kunnen worden bereikt met maatregelen die erop gericht zijn de betrokken studenten, te dezen in de kinesitherapie, die binnen de Franse Gemeenschap studeren, ertoe aan te moedigen zich na hun studie aldaar te vestigen, of met maatregelen die de medische zorgverstrekkers die een cursus buiten de Franse Gemeenschap hebben gevolgd, ertoe aanmoedigen zich binnen die Gemeenschap te vestigen.

In de huidige staat van de verdeling van de bevoegdheden tussen de federale overheid, de gemeenschappen en de gewesten, is de Franse Gemeenschap niet bevoegd om dergelijke maatregelen aan te nemen. Die vallen onder de bevoegdheid van de federale overheid. In de veronderstelling evenwel dat dergelijke maatregelen op federaal niveau worden genomen, zouden die niet alleen kunnen zijn gericht op de niet-verblijvende studenten, op het gevaar af discriminerend te zijn in het licht van het recht van de Europese Unie of van de artikelen 10 en 11 van de Grondwet. Dergelijke maatregelen zouden een dubbele last doen wegen op de Belgische overheden die ertoe zouden zijn verplicht de opleiding van de niet-verblijvende studenten in ruime mate te financieren én om een deel van die studenten te financieren opdat zij hun beroep in de Franse Gemeenschap uitoefenen. De minst dure oplossing zou erin bestaan zich tot de tweede maatregel te beperken : de medische zorgverstrekkers die in het buitenland zijn opgeleid financieel aanmoedigen en het aantal studenten in de kinesitherapie op meer drastische wijze beperken, zonder onderscheid van verblijf, op het gevaar af het algemeen niveau van opleiding en van zorgverstrekking zowel binnen de Franse Gemeenschap als binnen de Europese Unie in haar geheel te verlagen.

B.8.8.3. Op grond van punt 79 van het arrest van het Hof van Justitie dient te worden nagegaan of de bevoegde overheden de verwezenlijking van de doelstelling van volksgezondheid naar behoren hebben verzoend met de door het recht van de Europese Unie gestelde eisen, met name de mogelijkheid voor de uit andere lidstaten afkomstige studenten om toegang te hebben tot het hoger onderwijs, waarbij die mogelijkheid de essentie zelf is van het beginsel van vrij verkeer van studenten; de beperkingen van de toegang tot die opleidingen mogen dus niet verder gaan dan wat noodzakelijk is om de nagestreefde doelstellingen te bereiken en moeten een voldoende ruime toegang van die studenten tot het hoger onderwijs mogelijk maken.

Een ruime toegang tot het hoger onderwijs wordt gewaarborgd aan de studenten die afkomstig zijn uit de andere lidstaten voor de cursussen die in het bestreden decreet worden beoogd. Gemiddeld bedraagt het aantal buitenlandse studenten die in de Franse Gemeenschap hoger onderwijs volgen, 10 pct.

De toegang van de niet-verblijvende studenten is alleen beperkt voor de cursus van de eerste cyclus waar het percentage van die studenten abnormaal hoog lag (van 40 tot 80 pct.). De beperking is vastgelegd op 30 pct. van het aantal studenten die, per inrichting, voor de eerste keer voor de betrokken cursus regelmatig zijn ingeschreven in de loop van het voorgaande jaar. Die beperking kan worden aangepast om in elke omstandigheid overeen te stemmen met minstens het drievoudige van het Europese gemiddelde, dat thans 2 pct. bedraagt. De toegang tot de betrokken cursussen, met name inzake kinesitherapie, is dus drie keer groter dan het gewone gemiddelde percentage in de Franse Gemeenschap en vijftien maal groter dan het gemiddelde percentage in de Europese Unie.

Het staat dus vast dat de beperking niettemin een zeer ruime toegang tot de studie in de kinesitherapie voor de studenten die afkomstig zijn van de andere lidstaten, niet verhindert. De beperking is dus geenszins onevenredig met het nagestreefde doel.

B.8.8.4. Voorts moet worden nagegaan of de procedure voor het selecteren van de niet-verblijvende studenten, die bestaat in een loting en dus toevalsgebonden is, en geen selectiewijze vormt die steunt op de bekwaamheden van de betrokken kandidaten, als noodzakelijk kan worden beschouwd om de nagestreefde doelstellingen te bereiken.

Het in het aanvankelijke ontwerp gekozen systeem was dat van de « eerst aangekomene/eerst ingeschrevene », dat sterk is bekritiseerd door de afdeling wetgeving van de Raad van State. Het werd verlaten, met name omdat de uitvoering ervan problematisch was.

De selectie op basis van het diploma brengt grote moeilijkheden met zich mee daar zij vereist dat diploma's worden vergeleken die in zeer verschillende onderwijssystemen zijn behaald. Het inrichten van een vergelijkend toegangsexamen voor de niet-verblijvende studenten zou aanzienlijke menselijke en financiële middelen vereisen, met name voor de 1 860 kandidaten van het jaar 2010-2011.

De keuze van de decreetgever stemt overeen met een sociaal beleid dat overeenstemt met de doelstellingen inzake democratisering, vrije keuze en ruime toegang tot het hoger onderwijs. De minister van Hoger Onderwijs heeft tijdens de parlementaire voorbereiding erop gewezen : « Bij een loting worden rijken, minder rijken of armen op gelijke voet geplaatst. [...] Alle niet-verblijvende studenten die voldoen aan de toegangsvoorwaarden en waarvan wij het aantal moeten beperken, zullen gelijk behandeld worden, onder het toezicht van een deurwaarder » (C.R.I., Parlement van de Franse Gemeenschap, 13 juni 2006, nr. 17, p. 34).

De loting is een regeling die het minst voor controverse zorgt; ze kan dus worden beschouwd als noodzakelijk om het nagestreefde doel te bereiken.

B.8.8.5. Tot besluit, in zoverre zij respectievelijk van toepassing zijn op de cursussen bedoeld in artikel 3, 1°, van het decreet van 16 juni 2006 en in artikel 7, 5°, van hetzelfde decreet, schenden de artikelen 4 en 8 van dat decreet niet de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, in samenhang gelezen met de artikelen 18, eerste alinea, en 21, lid 1, van het VWEU. In die mate zijn het tweede en het derde middel niet gegrond.

Ten aanzien van de cursus « bachelor diergeneeskunde » B.9.1.1. De feitelijke omstandigheden zijn anders in de sector van de diergeneeskunde.

De Franse Gemeenschapsregering voert niet aan dat - bij de aanneming van het decreet van 16 juni 2006 - een tekort aan dierenartsen in die Gemeenschap bestond of - thans - zou bestaan.

Bovendien geven de door haar meegedeelde gegevens en stukken niet aan dat de bescherming van de volksgezondheid in de toekomst werkelijk in het gedrang zou kunnen komen door een tekort aan dierenartsen. Een dergelijk risico zou evenwel voortvloeien uit een toestroom van buitenlandse studenten gekoppeld aan een daling van het aantal Belgische studenten, fenomeen dat zou leiden tot een daling van het aantal dierenartsen die bereid zijn zich in de Franse Gemeenschap te vestigen om er hun beroep uit te oefenen.

B.9.1.2. De Regering voert daarentegen aan dat de aanzienlijke stijging van het aantal buitenlandse studenten ingeschreven voor de cursus « bachelor diergeneeskunde » vóór de aanneming van dat decreet een werkelijk risico voor de bescherming van de volksgezondheid vormde.

De Regering wijst erop dat, volgens het rapport over de overvloed aan studenten in de diergeneeskunde ondertekend op 8 januari 2010 door de decanen van de vier universitaire faculteiten die een onderwijs in de diergeneeskunde in de Franse Gemeenschap inrichten, het maximale aantal studenten die kunnen worden ingeschreven in elk van de jaren van de tweede cyclus van de studie die leidt tot de toekenning van de academische graad van « dierenarts » met naleving van de Europese kwaliteitsnormen, 250 bedraagt.

Luidens de conclusies van het rapport opgesteld door de « Association Européenne des Etablissements d'Enseignement Vétérinaire » (AEEEV) naar aanleiding van een bezoek in december 2000 aan de faculteit diergeneeskunde van de « Université de Liège », waren de structuren, het aantal lesgevers en het aantal klinische gevallen beschikbaar in de omgeving van de universiteit niet aangepast aan de opleiding van een zeer groot aantal studenten en kon zulks de kwaliteit van de opleiding in veterinaire wetenschappen aantasten. In dat document werd ook gepreciseerd dat het aantal inschrijvingen aan die faculteit veel hoger lag dan het aantal inschrijvingen dat in het algemeen wordt beschouwd als optimaal om een bevredigend en doeltreffend onderwijs te verzekeren.

Dat rapport maakt het mogelijk ervan uit te gaan dat er, bij de aanneming van de bestreden bepaling, een werkelijk risico voor de volksgezondheid bestond.

B.9.2.1. Er dient bijgevolg te worden beoordeeld of de bestreden bepalingen geschikt zijn om de bescherming van de volksgezondheid te waarborgen.

Er dient in het bijzonder te worden nagegaan of de beperking van het aantal niet-verblijvende studenten in de zin van het decreet van 16 juni 2006 het mogelijk maakt de kwaliteit van het verstrekte onderwijs te verbeteren door het aantal studenten ingeschreven voor die cursus « bachelor diergeneeskunde » te verlagen.

B.9.2.2. De beperking van het aantal niet-verblijvende studenten in de bachelorcursus heeft noodzakelijkerwijs tot gevolg het aantal studenten in de masterjaren te beperken, of minstens niet te doen toenemen, wat belangrijk is om het risico voor de bescherming van de volksgezondheid tengevolge van de overvloed van studenten in die cyclus en de daarmee verband houdende onvoldoende vorming, uit te schakelen.

Uit de door de Franse Gemeenschapsregering verstrekte statistische gegevens van het Waarnemingscentrum voor het hoger onderwijs blijkt dat voor het eerste jaar (2008-2009) - het enige dat destijds beschikbaar was - van het einde van de eerste cyclus dat is gevolgd op de invoering van de in het geding zijnde beperking van de inschrijvingen, die doelstelling was bereikt, aangezien het aantal bachelordiploma's in diergeneeskunde 197 bedroeg, waarvan er 116 in België gedomicilieerde studenten betroffen. Uit dezelfde statistische analyse blijkt dat het aantal in België verblijvende gediplomeerden is verdubbeld ten opzichte van het aantal gediplomeerden die tot de studie waren toegelaten via het vergelijkend examen in de jaren die aan de invoering van de in het geding zijnde maatregel voorafgingen, een aantal dat, op termijn, een tekort aan beroepsbeoefenaars kon veroorzaken (67 Belgische gediplomeerden in 2006-2007 en 51 in 2007-2008). Volgens de voormelde nota van de decanen bedraagt het ideale aantal studenten dat jaarlijks in de diergeneeskunde moet worden gediplomeerd 69 teneinde te voorzien in de behoeften van de diergeneeskundige praktijk en van de andere activiteitensectoren zoals de veiligheid van de voedselketen, het onderzoek, de duurzame ontwikkeling en de internationale uitwisselings- en samenwerkingsakkoorden.

B.9.3.1. Er moet nog worden geoordeeld, met verwijzing naar de aanwijzingen vermeld in de punten 77 tot 81 van het arrest van het Hof van Justitie, « of de in het hoofdgeding aan de orde zijnde regeling niet verder gaat dan nodig is om het genoemde doel te bereiken, dus of het niet met minder beperkende maatregelen kan worden bereikt ».

B.9.3.2. Het Hof van Justitie (punt 78 van zijn arrest) verzoekt het Hof na te gaan of het algemeen doel van volksgezondheid niet zou kunnen worden bereikt met maatregelen die erop gericht zijn de betrokken studenten, te dezen in de diergeneeskunde, die binnen de Franse Gemeenschap studeren, ertoe aan te moedigen zich na hun studie aldaar te vestigen, of met maatregelen die de medische zorgverstrekkers die een cursus buiten de Franse Gemeenschap hebben gevolgd, ertoe aanmoedigen zich binnen die Gemeenschap te vestigen.

Met betrekking tot de studie in de diergeneeskunde is die oplossing niet relevant aangezien, voor die cursus, het risico voor de volksgezondheid niet het tekort aan beroepsbeoefenaars is, maar wel de overvloed aan studenten die de kwaliteit van de opleiding in gevaar brengt.

B.9.3.3. Op grond van punt 79 van het arrest van het Hof van Justitie dient te worden nagegaan of de bevoegde overheden de verwezenlijking van de doelstelling van volksgezondheid naar behoren hebben verzoend met de door het recht van de Europese Unie gestelde eisen, met name de mogelijkheid voor de uit andere lidstaten afkomstige studenten om toegang te hebben tot het hoger onderwijs, waarbij die mogelijkheid de essentie zelf is van het beginsel van vrij verkeer van studenten; de beperkingen van de toegang tot die opleidingen mogen dus niet verder gaan dan wat noodzakelijk is om de nagestreefde doelstellingen te bereiken en moeten een voldoende ruime toegang van die studenten tot het hoger onderwijs mogelijk maken.

Een ruime toegang tot het hoger onderwijs wordt gewaarborgd aan de studenten die afkomstig zijn uit de andere lidstaten voor de cursussen die in het bestreden decreet worden beoogd. Gemiddeld bedraagt het aantal buitenlandse studenten die in de Franse Gemeenschap hoger onderwijs volgen, 10 pct.

De toegang van de niet-verblijvende studenten is alleen beperkt voor de cursus van de eerste cyclus waar het percentage van die studenten abnormaal hoog lag (van 40 tot 80 pct.). De beperking is vastgelegd op 30 pct. van het aantal studenten die, per inrichting, voor de eerste keer voor de betrokken cursus regelmatig zijn ingeschreven in de loop van het voorgaande jaar. Die beperking kan worden aangepast teneinde in elke omstandigheid overeen te stemmen met minstens het drievoudige van het Europese gemiddelde, dat thans 2 pct. bedraagt. De toegang tot de betrokken cursussen, met name inzake diergeneeskunde, is dus drie keer groter dan het gemiddelde percentage in de Franse Gemeenschap en vijftien keer groter dan het gemiddelde percentage in de Europese Unie.

Het staat bijgevolg vast dat de beperking niettemin een zeer ruime toegang tot de studie in de diergeneeskunde niet verhindert voor de studenten die afkomstig zijn van de andere lidstaten. De beperking is dus niet onevenredig met het nagestreefde doel.

B.9.3.4. Er moet nog worden nagegaan of de procedure voor het selecteren van de niet-verblijvende studenten, die bestaat in een loting en dus toevalsgebonden is, en geen selectiewijze vormt die steunt op de bekwaamheden van de betrokken kandidaten, als noodzakelijk kan worden beschouwd om de nagestreefde doelstellingen te bereiken.

Het in het aanvankelijke ontwerp gekozen systeem was dat van de « eerst aangekomene/eerst ingeschrevene », dat sterk is bekritiseerd door de afdeling wetgeving van de Raad van State. Het werd verlaten, met name omdat de uitvoering ervan problematisch was.

De selectie op basis van het diploma brengt grote moeilijkheden met zich mee daar zij vereist dat diploma's worden vergeleken die in zeer verschillende onderwijssystemen zijn behaald. Het inrichten van een vergelijkend toegangsexamen voor de niet-verblijvende studenten zou aanzienlijke menselijke en financiële middelen vereisen, met name voor de 767 kandidaten van het jaar 2010-2011.

De keuze van de decreetgever stemt overeen met een sociaal beleid dat overeenstemt met de doelstellingen inzake democratisering, vrije keuze en ruime toegang tot het hoger onderwijs. De minister van Hoger Onderwijs heeft tijdens de parlementaire voorbereiding erop gewezen : « Bij een loting worden rijken, minder rijken of armen op gelijke voet geplaatst. [...] Alle niet-verblijvende studenten die voldoen aan de toegangsvoorwaarden en waarvan wij het aantal moeten beperken, zullen gelijk behandeld worden, onder het toezicht van een deurwaarder » (C.R.I., Parlement van de Franse Gemeenschap, 13 juni 2006, nr. 17, p. 34).

De loting is een regeling die het minst voor controverse zorgt; ze kan dus worden beschouwd als noodzakelijk om het nagestreefde doel te bereiken.

B.9.3.5. Tot besluit, in zoverre het van toepassing is op de cursus bedoeld in artikel 3, 2°, van het decreet van 16 juni 2006, schendt artikel 4 van dat decreet niet de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, in samenhang gelezen met de artikelen 18, eerste alinea, en 21, lid 1, van het VWEU. In die mate zijn het tweede en het derde middel niet gegrond.

Ten aanzien van de cursussen « bachelor vroedvrouw », « bachelor ergotherapie », « bachelor logopedie », « bachelor podologie-podotherapie », « bachelor audiologie » en « opvoeder gespecialiseerd in de psycho-opvoedende begeleiding » B.10. Artikel 7, 1°, van het decreet van 16 juni 2006, zoals het luidde toen de onderhavige beroepen tot vernietiging zijn ingesteld, gaf aan dat artikel 8 van hetzelfde decreet van toepassing was op de cursus die leidde tot de toekenning van de academische graad van « bachelor vroedvrouw », in het Frans « Accoucheuse-bachelier ».

De benaming van die graad is sindsdien in het Frans gewijzigd, zodat artikel 7, 1°, van het decreet van 16 juni 2006, sinds de wijziging ervan bij artikel 47 van het decreet van 9 mei 2008 « tot versterking van de coherentie van het hoger onderwijs en voor de administratieve vereenvoudiging in het universitair hoger onderwijs en het hoger onderwijs buiten de universiteit » (in werking getreden op 3 juli 2008 luidens artikel 55 van hetzelfde decreet), in het Frans de graad « Bachelier-Sage-femme » beoogt.

B.11.1. De Franse Gemeenschapsregering deelt geen nauwkeurige gegevens mee waaruit blijkt dat de kwaliteit van het onderwijs in de cursussen die leiden tot de toekenning van de academische graden van « bachelor vroedvrouw », « bachelor ergotherapie », « bachelor logopedie », « bachelor podologie-podotherapie », « bachelor audiologie » en « opvoeder gespecialiseerd in de psycho-opvoedende begeleiding » is afgenomen gedurende de academiejaren die zijn voorafgegaan aan de inwerkingtreding van het decreet van 16 juni 2006.

De Franse Gemeenschapsregering deelt evenmin gegevens mee over het maximumaantal studenten die gelijktijdig een opleiding kunnen volgen in het kader van elk van die cursussen in de Franse Gemeenschap.

Het Hof beschikt dus niet over gegevens om, overeenkomstig de aanwijzingen van het Hof van Justitie van de Europese Unie, te kunnen nagaan of een eventuele daling van de kwaliteit van het onderwijs in die cursussen een werkelijk risico voor de volksgezondheid vormde of vormt.

B.11.2. Bovendien voert de Franse Gemeenschapsregering niet aan dat - bij de aanneming van het decreet van 16 juni 2006 - een tekort aan houders van één van de voormelde diploma's in de Franse Gemeenschap bestond of - thans - zou bestaan.

Zij legt trouwens geen enkel document voor waaruit blijkt dat de bescherming van de volksgezondheid in de toekomst daadwerkelijk in het gedrang zou kunnen komen door een dergelijk tekort.

Het Hof beschikt dus niet over gegevens om, overeenkomstig de aanwijzingen van het Hof van Justitie van de Europese Unie, te kunnen nagaan of een eventueel tekort aan die gediplomeerden een werkelijk risico voor de volksgezondheid vormde of vormt.

B.11.3. In zoverre het van toepassing is op de cursussen beoogd in artikel 7, 1°, 2°, 3°, 4° en 6°, van het decreet van 16 juni 2006, schendt artikel 8 van dat decreet de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, in samenhang gelezen met de artikelen 18, eerste alinea, en 21, lid 1, van het VWEU. Het tweede en het derde middel zijn in die mate gegrond.

Om die redenen, het Hof - vernietigt artikel 8 van het decreet van de Franse Gemeenschap van 16 juni 2006 tot regeling van het aantal studenten in sommige cursussen van de eerste cyclus van het hoger onderwijs, behalve in zoverre het van toepassing is op artikel 7, 5°, van hetzelfde decreet; - verwerpt de beroepen voor het overige.

Aldus uitgesproken in het Frans, het Nederlands en het Duits, overeenkomstig artikel 65 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Grondwettelijk Hof, op de openbare terechtzitting van 31 mei 2011.

De griffier, P.-Y. Dutilleux.

De voorzitter, M. Melchior.

^