Etaamb.openjustice.be
Arrest
gepubliceerd op 10 september 2012

Uittreksel uit arrest nr. 95/2012 van 19 juli 2012 Rolnummer 4820 In zake : het beroep tot vernietiging van de artikelen 25, 26, 30, c), 101 en 105 van de ordonnantie van het Brusselse Hoofdstedelijke Gewest van 14 mei 2009 tot wijziging van Het Grondwettelijk Hof, samengesteld uit de voorzitters R. Henneuse en M. Bossuyt, en de rechter(...)

bron
grondwettelijk hof
numac
2012204264
pub.
10/09/2012
prom.
--
staatsblad
https://www.ejustice.just.fgov.be/cgi/article_body(...)
links
Raad van State (chrono)
Document Qrcode

GRONDWETTELIJK HOF


Uittreksel uit arrest nr. 95/2012 van 19 juli 2012 Rolnummer 4820 In zake : het beroep tot vernietiging van de artikelen 25, 26, 30, c), 101 en 105 van de ordonnantie van het Brusselse Hoofdstedelijke Gewest van 14 mei 2009 tot wijziging van de ordonnantie van 13 mei 2004 houdende ratificatie van het Brussels Wetboek van Ruimtelijke Ordening, ingesteld door de vzw « Inter-Environnement Bruxelles » en anderen.

Het Grondwettelijk Hof, samengesteld uit de voorzitters R. Henneuse en M. Bossuyt, en de rechters E. De Groot, L. Lavrysen, A. Alen, J.-P. Snappe, J.-P. Moerman, E. Derycke, J. Spreutels, T. Merckx-Van Goey, P. Nihoul en F. Daoût, bijgestaan door de griffier P.-Y. Dutilleux, onder voorzitterschap van voorzitter R. Henneuse, wijst na beraad het volgende arrest : I. Onderwerp van het beroep en rechtspleging Bij verzoekschrift dat aan het Hof is toegezonden bij op 27 november 2009 ter post aangetekende brief en ter griffie is ingekomen op 30 november 2009, is beroep tot vernietiging ingesteld van de artikelen 25, 26, 30, c), 101 en 105 van de ordonnantie van het Brusselse Hoofdstedelijke Gewest van 14 mei 2009 tot wijziging van de ordonnantie van 13 mei 2004 houdende ratificatie van het Brussels Wetboek van Ruimtelijke Ordening (bekendgemaakt in het Belgisch Staatsblad van 27 mei 2009) door de vzw « Inter-Environnement Bruxelles », met zetel te 1050 Brussel, Edinburgstraat 26, de vzw « Pétitions-Patrimoine », met zetel te 1000 Brussel, Hamerstraat 19, en de vzw « Atelier de Recherche et d'Action Urbaines », met zetel te 1000 Brussel, Adolphe Maxlaan 55. (...) II. In rechte (...) Wat betreft de artikelen 25 en 26 van de ordonnantie van het Brusselse Hoofdstedelijke Gewest van 14 mei 2009 « tot wijziging van de ordonnantie van 13 mei 2004 houdende ratificatie van het Brussels Wetboek van Ruimtelijke Ordening » B.1. Uit het arrest nr. 133/2010 van 25 november 2010 blijkt dat het Hof nog uitspraak dient te doen over de bestaanbaarheid van de artikelen 25 en 26 van de ordonnantie van 14 mei 2009 met de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, in samenhang gelezen met de artikelen 3 tot 6 van de richtlijn 2001/42/EG van het Europees Parlement en de Raad van 27 juni 2001 « betreffende de beoordeling van de gevolgen voor het milieu van bepaalde plannen en programma's ».

In zoverre zij de opheffing van een bijzonder bestemmingsplan (BBP) niet onderwerpen aan de uitvoering van een milieubeoordeling in de zin van artikel 2, onder b), van die richtlijn, zouden de bestreden bepalingen een discriminerend verschil in behandeling teweegbrengen tussen de door die opheffing geraakte personen en diegenen die worden geraakt door een procedure tot wijziging van een BBP, aangezien die laatstgenoemden het voordeel van een milieubeoordeling zouden genieten.

B.2.1. Artikel 58 van het Brussels Wetboek van Ruimtelijke Ordening (hierna : BWRO), aangenomen bij een besluit van de Brusselse Hoofdstedelijke Regering van 9 april 2004, dat is bekrachtigd bij artikel 32 van de ordonnantie van 13 mei 2004 « houdende ratificatie van het Brussels Wetboek van Ruimtelijke Ordening », bepaalde : « De gemeenteraad kan op eigen initiatief of op verzoek gedaan overeenkomstig de bepalingen van artikel 51 het geheel of een gedeelte van de perimeter van een bijzonder bestemmingsplan opheffen ».

Artikel 25 van de ordonnantie van 14 mei 2009 « tot wijziging van de ordonnantie van 13 mei 2004 houdende ratificatie van het Brussels Wetboek van Ruimtelijke Ordening » vervolledigt die bepaling met de volgende drie leden : « De Regering kan, onder de voorwaarden bedoeld in artikel 54 en bij een met redenen omkleed besluit, beslissen om een bijzonder bestemmingsplan geheel of gedeeltelijk op te heffen.

In dat geval, verzoekt ze de gemeenteraad om daartoe over te gaan overeenkomstig de bepalingen in deze afdeling en legt ze de termijnen vast waarbinnen de gemeenteraad haar ter goedkeuring de beslissing moet voorleggen om het bijzonder bestemmingsplan op te heffen, een openbaar onderzoek op te starten en het volledige dossier over te maken ter goedkeuring van de beslissing om overeenkomstig artikel 61 over te gaan tot de opheffing.

Indien de gemeenteraad het verzoek van de Regering heeft afgewezen of de opgelegde termijnen niet heeft nageleefd, kan de Regering in zijn plaats het bijzonder bestemmingsplan opheffen volgens de in deze afdeling voorziene procedure ».

B.2.2. Artikel 59 van het BWRO bepaalde : « De gemeenteraad hecht zijn goedkeuring aan een ontwerpbeslissing om een bijzonder bestemmingsplan op te heffen, vergezeld van een verslag waarin de opheffing van het bijzonder bestemmingsplan wordt verantwoord in plaats van de wijziging ervan, en onderwerpt de beslissing aan een openbaar onderzoek.

Dit onderzoek wordt aangekondigd door middel van aanplakbiljetten en via een bericht in het Belgisch Staatsblad en in ten minste drie Franstalige en drie Nederlandstalige kranten die in het Gewest worden verspreid, volgens de regels te stellen door de Regering.

Het openbaar onderzoek duurt dertig dagen. De bezwaren en opmerkingen worden aan het college van burgemeester en schepenen gezonden binnen deze termijn en worden gevoegd bij het proces-verbaal van sluiting van het onderzoek. Dit proces-verbaal wordt opgesteld door het college van burgemeester en schepenen binnen vijftien dagen na het verstrijken van de termijn voor het openbaar onderzoek ».

Artikel 26 van de ordonnantie van 14 mei 2009 wijzigt het eerste lid van dat artikel 59, dat voortaan luidt : « De gemeenteraad hecht zijn goedkeuring aan een ontwerpbeslissing om een bijzonder bestemmingsplan op te heffen, vergezeld van een plan van de beoogde perimeter in geval van een gedeeltelijke opheffing en een verslag waarin de opheffing van het bijzonder bestemmingsplan wordt verantwoord in plaats van de wijziging ervan, en onderwerpt de beslissing aan een openbaar onderzoek. In het geval bedoeld in artikel 58, laatste lid, wordt het eerder vermelde verslag opgesteld door de Regering ».

B.3.1. De milieubeoordeling in de zin van de richtlijn van 27 juni 2001 omvat onder meer de opstelling van een « milieurapport » en de raadpleging van het publiek en de instanties die, wegens hun specifieke verantwoordelijkheid op milieugebied, met de milieueffecten van de uitvoering van plannen te maken kunnen krijgen (artikel 2, onder b), in samenhang gelezen met de artikelen 5 en 6, van de richtlijn van 27 juni 2001).

B.3.2. De bepalingen van het BWRO met betrekking tot de opstelling van de BBP's zijn van toepassing op de wijziging van die plannen (artikel 52 van het BWRO).

Uit die bepalingen blijkt dat de procedure voor de opstelling van de BBP's voorziet in een openbaar onderzoek, de raadpleging van diverse besturen en instanties, alsook in beginsel de opstelling van een milieueffectenrapport (artikelen 43 tot 50 van het BWRO).

Die bepalingen zijn evenwel niet van toepassing op de procedure voor de opheffing van de bijzondere bestemmingsplannen.

B.4. Artikel 2, onder a), van de richtlijn van 27 juni 2001 bepaalt : « In deze richtlijn wordt verstaan onder : a) ' plannen en programma's ' : plannen en programma's, met inbegrip van die welke door de Gemeenschap worden medegefinancierd, alsook de wijzigingen ervan, - die door een instantie op nationaal, regionaal of lokaal niveau worden opgesteld en/of vastgesteld of die door een instantie worden opgesteld om middels een wetgevingsprocedure door het parlement of de regering te worden vastgesteld en - die door wettelijke of bestuursrechtelijke bepalingen zijn voorgeschreven;».

B.5. Een BBP is een plan dat is « voorgeschreven » in de zin van die bepaling (HvJ, C-567/10, 22 maart 2012, Inter-Environnement Bruxelles en andere, punten 31 en 32).

B.6. De omstandigheid dat artikel 2, onder a), van de richtlijn van 27 juni 2001 uitdrukkelijk slechts de opstelling en de wijziging van een plan beoogt - en niet de opheffing ervan - belet niet dat die bepaling in die zin wordt geïnterpreteerd dat zij betekent dat de procedure tot volledige of gedeeltelijke intrekking van een BBP zoals die is georganiseerd in de artikelen 58 tot en met 63 van het BWRO, in beginsel binnen de werkingssfeer van die richtlijn valt (HvJ, C-567/10, 22 maart 2012, Inter-Environnement Bruxelles en andere, punt 43).

B.7.1. Het hoofddoel van de richtlijn van 27 juni 2001 bestaat erin de plannen en programma's die aanzienlijke milieueffecten kunnen hebben, bij de voorbereiding en vóór de vaststelling ervan, aan een milieubeoordeling te onderwerpen (HvJ, C-41/11, 28 februari 2012, Inter-Environnement Wallonie en Terre wallonne, punt 40; HvJ, C-567/10, 22 maart 2012, Inter-Environnement Bruxelles en andere, punt 20).

B.7.2.1. Artikel 3 van de richtlijn van 27 juni 2001, met als opschrift « Werkingssfeer », bepaalt : « 1. Een milieubeoordeling wordt uitgevoerd overeenkomstig de artikelen 4 tot en met 9, voor de in de leden 2, 3 en 4 bedoelde plannen en programma's die aanzienlijke milieueffecten kunnen hebben. 2. Onverminderd lid 3, wordt een milieubeoordeling gemaakt van alle plannen en programma's a) die voorbereid worden met betrekking tot landbouw, bosbouw, visserij, energie, industrie, vervoer, afvalstoffenbeheer, waterbeheer, telecommunicatie, toerisme en ruimtelijke ordening of grondgebruik en die het kader vormen voor de toekenning van toekomstige vergunningen voor de in bijlagen I en II bij Richtlijn 85/337/EEG genoemde projecten, of b) waarvoor, gelet op het mogelijk effect op gebieden, een beoordeling vereist is uit hoofde van de artikelen 6 of 7 van Richtlijn 92/43/EEG.3. Voor in lid 2 bedoelde plannen en programma's die het gebruik bepalen van kleine gebieden op lokaal niveau en voor kleine wijzigingen van in lid 2 bedoelde plannen en programma's is een milieubeoordeling alleen dan verplicht wanneer de lidstaten bepalen dat zij aanzienlijke milieueffecten kunnen hebben.4. Voor andere dan de in lid 2 bedoelde plannen en programma's, die het kader vormen voor de toekenning van toekomstige vergunningen voor projecten, bepalen de lidstaten of het plan of het programma aanzienlijke milieueffecten kan hebben.5. De lidstaten stellen vast, door een onderzoek per geval of door specificatie van soorten plannen en programma's, of door combinatie van beide werkwijzen, of de in de leden 3 en 4 bedoelde plannen of programma's aanzienlijke milieueffecten kunnen hebben.Hierbij houden zij voor alle gevallen rekening met de relevante criteria van bijlage II, om ervoor te zorgen dat plannen en programma's met mogelijke aanzienlijke milieueffecten door deze richtlijn zijn gedekt. 6. Bij het onderzoek per geval en bij de specificatie van soorten plannen en programma's, zoals bedoeld in lid 5, worden de in artikel 6, lid 3, bedoelde instanties geraadpleegd.7. De lidstaten zien erop toe dat de in lid 5 bedoelde vaststellingen, inbegrepen de redenen waarom geen milieubeoordeling overeenkomstig de artikelen 4 tot en met 9 wordt verlangd, voor het publiek beschikbaar worden gesteld.8. De volgende plannen en programma's vallen niet onder deze richtlijn : - plannen en programma's die uitsluitend bestemd zijn voor nationale defensie of noodsituaties, - financiële of begrotingsplannen en -programma's.9. Deze richtlijn geldt niet voor plannen en programma's die worden medegefinancierd in het kader van de huidige respectieve programmeringsperioden van de Verordeningen (EG) nr.1260/1999 en (EG) nr. 1257/1999 van de Raad ».

B.7.2.2. Artikel 3, leden 2, 3 en 5, van de richtlijn van 27 juni 2001 heeft tot doel geen enkel plan dat aanzienlijke milieueffecten kan hebben, van de milieubeoordeling uit te sluiten (HvJ, C-295/10, 22 september 2011, Valciukienê en anderen, punt 53).

De werkwijzen bij het onderzoek van de in artikel 3, lid 5, van de richtlijn van 27 juni 2001 genoemde plannen hebben tot doel het vaststellen van plannen waarvoor een beoordelingsverplichting bestaat omdat zij aanzienlijke milieueffecten kunnen hebben, te vergemakkelijken (HvJ, C-295/10, 22 september 2011, Valciukienê en anderen, punt 45).

De beoordelingsmarge waarover de lidstaten krachtens artikel 3, lid 5, van de richtlijn van 27 juni 2001 beschikken bij het specificeren van de soorten plannen die aanzienlijke milieueffecten kunnen hebben, vindt haar beperkingen in de in artikel 3, lid 3, van die richtlijn, in samenhang gelezen met lid 2 van datzelfde artikel, neergelegde verplichting om plannen die aanzienlijke milieueffecten kunnen hebben, te onderwerpen aan een milieubeoordeling, met name vanwege hun kenmerken, hun gevolgen en de gebieden die die gevolgen kunnen ondergaan (HvJ, C-295/10, 22 september 2011, Valciukienê en anderen, punt 46).

Het door artikel 3, lid 5, tweede zin, van de richtlijn van 27 juni 2001 vereiste feit dat de bevoegde autoriteiten rekening houden met de criteria die zijn neergelegd in bijlage II bij die richtlijn, strekt ertoe te verzekeren dat alle plannen die aanzienlijke milieueffecten kunnen hebben door die richtlijn worden gedekt (HvJ, C-295/10, 22 september 2011, Valciukienê en anderen, punt 53).

B.7.3. Artikel 4 van de richtlijn van 27 juni 2001, met als opschrift « Algemene verplichtingen », bepaalt : « 1. De in artikel 3 bedoelde milieubeoordeling wordt uitgevoerd tijdens de voorbereiding en vóór de vaststelling of onderwerping aan de wetgevingsprocedure van een plan of programma. 2. De voorschriften van deze richtlijn worden ofwel verwerkt in bestaande procedures van de lidstaten voor de vaststelling van plannen en programma's ofwel opgenomen in procedures die worden vastgesteld om aan deze richtlijn te voldoen.3. Voor plannen en programma's die deel uitmaken van een hiërarchie van plannen en programma's houden de lidstaten, om overlapping van beoordelingen te voorkomen, rekening met het feit dat de beoordeling, overeenkomstig deze richtlijn, op verschillende niveaus van de hiërarchie wordt uitgevoerd.Hiertoe passen zij artikel 5, lid 2 en 3 toe, onder meer om overlapping van beoordelingen te voorkomen ».

B.7.4. Artikel 5 van de richtlijn van 27 juni 2001, met als opschrift « Milieurapport », bepaalt : « 1. Wanneer krachtens artikel 3, lid 1, een milieubeoordeling vereist is, wordt een milieurapport opgesteld waarin de mogelijke aanzienlijke milieueffecten van de uitvoering van het plan of programma alsmede van redelijke alternatieven, die rekening houden met het doel en de geografische werkingssfeer van het plan of programma, worden bepaald, beschreven en beoordeeld. Voor de voor dit doel te verstrekken informatie wordt verwezen naar bijlage I. 2. Het krachtens lid 1 opgestelde milieurapport bevat de informatie die redelijkerwijs mag worden vereist, gelet op de stand van kennis en beoordelingsmethoden, de inhoud en het detailleringsniveau van het plan of programma, de fase van het besluitvormingsproces waarin het zich bevindt en de mate waarin bepaalde aspecten beter op andere niveaus van dat proces kunnen worden beoordeeld, teneinde overlappende beoordelingen te vermijden.3. Relevante informatie over de milieueffecten van de plannen en programma's die op andere besluitvormingsniveaus of via andere wetgeving van de Gemeenschap is verkregen, kan worden gebruikt om de in bijlage I bedoelde informatie te verstrekken.4. De in artikel 6, lid 3, bedoelde instanties worden geraadpleegd als een besluit wordt genomen over de reikwijdte en het detailleringsniveau van de informatie die in het milieurapport moet worden opgenomen ». B.7.5. Artikel 6 van de richtlijn van 27 juni 2001, met als opschrift « Raadpleging », bepaalt : « 1. Het ontwerp-plan of ontwerp-programma en het overeenkomstig artikel 5 opgestelde milieurapport worden voor de in lid 3 bedoelde instanties en voor het publiek beschikbaar gesteld. 2. De in lid 3 bedoelde instanties en het in lid 4 bedoelde publiek wordt tijdig, daadwerkelijk en binnen een passend tijdschema de gelegenheid geboden om vóór de vaststelling, of vóór de onderwerping aan de wetgevingsprocedure van het plan of programma, hun mening te geven over het ontwerp-plan of -programma en het bijbehorende milieurapport.3. De lidstaten wijzen de te raadplegen instanties aan, die wegens hun specifieke verantwoordelijkheden op milieugebied met de milieueffecten van de uitvoering van plannen en programma's te maken kunnen krijgen.4. De lidstaten bepalen het publiek als bedoeld in lid 2, met inbegrip van het publiek dat door het besluitvormingsproces in het kader van deze richtlijn wordt of kan worden geraakt dan wel er belang bij heeft, met inbegrip van de relevante niet-gouvernementele organisaties, zoals organisaties die milieubescherming bevorderen en andere betrokken organisaties.5. De lidstaten stellen de nadere regels vast voor de informatie en de raadpleging van de instanties en het publiek ». B.8.1. De procedure voor de opheffing van een BBP, zoals zij wordt beschreven in de artikelen 58 tot en met 63 van het BWRO, voorziet niet in het opstellen van een milieurapport.

De opheffing van een BBP met toepassing van de artikelen 58 en 59 van het BWRO, zoals zij zijn gewijzigd bij de artikelen 25 en 26 van de ordonnantie van 14 mei 2009, maakt dus niet het voorwerp uit van een milieubeoordeling in overeenstemming met de artikelen 3 tot 6 van de richtlijn van 27 juni 2001.

B.8.2. Die vaststelling volstaat echter niet om te besluiten dat de bestreden bepalingen onverenigbaar zouden zijn met die richtlijn.

De opheffing van een BBP zou immers slechts betrekking kunnen hebben op een « klein gebied op lokaal niveau » in de zin van artikel 3, lid 3, van de richtlijn van 27 juni 2001 of slechts als « klein » kunnen worden beschouwd in de zin van diezelfde bepaling. In die gevallen zou het kunnen dat de opheffing van een BBP niet dient te worden onderworpen aan een milieubeoordeling in de zin van die richtlijn, voor zover het Brusselse Hoofdstedelijke Gewest bepaalt dat een dergelijke opheffing geen aanzienlijke milieueffecten kan hebben.

Daartoe zou het Brusselse Hoofdstedelijke Gewest ofwel een « onderzoek per geval » moeten voeren, ofwel « soorten » BBP's moeten specificeren ofwel beide werkwijzen moeten combineren. In de drie gevallen zou het Gewest rekening moeten houden met de relevante criteria van bijlage II van de richtlijn (artikel 3, lid 5, van de richtlijn van 27 juni 2001), en de instanties moeten raadplegen die, rekening houdend met hun specifieke verantwoordelijkheden op milieugebied, met de milieueffecten van die opheffing te maken kunnen krijgen (artikel 3, lid 6, van de richtlijn van 27 juni 2001, in samenhang gelezen met artikel 6, lid 3, van dezelfde richtlijn).

B.8.3. Alleen de regels met betrekking tot het opstellen en het wijzigen van een BBP bieden de bevoegde instanties van het Brusselse Hoofdstedelijke Gewest evenwel de mogelijkheid om na te gaan of een dergelijk plan aanzienlijke gevolgen voor het milieu kan hebben (artikelen 43 en 44 van het BWRO, respectievelijk gewijzigd bij de artikelen 19 en 20 van de ordonnantie van 14 mei 2009; artikel 52, tweede lid, van het BWRO; artikelen 55 en 56, tweede lid, van het BWRO).

In een dergelijke toetsing is niet voorzien voor de opheffing van een BBP. B.8.4. Uit het voorgaande volgt dat de artikelen 25 en 26 van de ordonnantie van 14 mei 2009 onverenigbaar zijn met de artikelen 3 tot 6 van de richtlijn van 27 juni 2001 in zoverre zij elke opheffing van een BBP uitsluiten van een milieubeoordeling in de zin van artikel 2, onder b, van die richtlijn.

B.8.5. In zoverre het betrekking heeft op de artikelen 25 en 26 van de ordonnantie van 14 mei 2009, is het middel gegrond.

Wat betreft artikel 30, c), van de ordonnantie van 14 mei 2009 (in zoverre het een artikel 98, § 2/2, in het BWRO invoegt) en artikel 101 van dezelfde ordonnantie (in zoverre het een 10° in artikel 206 van hetzelfde Wetboek invoegt) B.9. Uit het arrest nr. 133/2010 van 25 november 2010 blijkt dat het Hof nog uitspraak dient te doen over de bestaanbaarheid van de artikelen 30, c), en 101 van de ordonnantie van 14 mei 2009 met de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, in samenhang gelezen met de artikelen 3 tot 6 van de richtlijn van 27 juni 2001, doordat de artikelen 98, § 2/2, en 206, 10°, die bij de bestreden bepalingen in het BWRO worden ingevoegd, de aanneming van het plan voor erfgoedbeheer - in de zin van dat artikel 206, 10° - dat aanzienlijke gevolgen voor het milieu kan hebben, niet onderwerpen aan de uitvoering van een milieubeoordeling in de zin van artikel 2, onder b), van die richtlijn.

B.10.1. Artikel 98 van het BWRO bepaalde : « § 1. Niemand mag zonder voorafgaande schriftelijke en uitdrukkelijke vergunning van het college van burgemeester en schepenen : 1° bouwen, een grond gebruiken voor het plaatsen van één of meer vaste inrichtingen, reclame-inrichtingen en uithangborden inbegrepen; onder bouwen en plaatsen van vaste inrichtingen wordt verstaan het oprichten van een gebouw of een kunstwerk of het plaatsen van een inrichting, zelfs uit niet duurzame materialen, die in de grond is ingebouwd, op de grond of op een bestaand bouwwerk is bevestigd of op de grond steun vindt ten behoeve van de stabiliteit en bestemd is om ter plaatse te blijven staan, al kan zij ook uit elkaar genomen of verplaatst worden; 2° verbouwen van een bestaand bouwwerk met uitzondering van instandhoudings- en onderhoudswerken;onder verbouwen wordt verstaan de wijziging - binnen of buiten - van een gebouw, kunstwerk of een inrichting, door onder meer toevoeging of afschaffing van een plaats, een dak, wijziging van het aspect van het bouwwerk of het gebruik van andere materialen, zelfs als deze werken de omvang van het bestaande gebouw niet wijzigen; 3° een bouwwerk afbreken;4° herbouwen;5° de bestemming van een goed geheel of gedeeltelijk wijzigen, zelfs als deze wijziging geen werken vereist; het gebruik van een goed geheel of gedeeltelijk wijzigen, zelfs als die wijziging geen werken vereist, maar voorzover die wijziging is opgenomen in een door de regering vastgestelde lijst.

Men bedoelt met : a) ' gebruik ', het feitelijk gebruik van een onbebouwd goed of van één of meer vertrekken van een bebouwd goed;b) ' bestemming ', de bestemming van een onbebouwd goed of van één of meer vertrekken van een bebouwd goed, zoals aangegeven in de bouw- of stedebouwkundige vergunning of, bij gebrek aan dergelijke vergunning of aanduiding in deze vergunning, de bestemming aangegeven in de bestemmingsplannen;6° het reliëf van de bodem aanzienlijk wijzigen;7° ontbossen;8° hoogstammige bomen vellen;9° ontginnen of de vegetatie wijzigen van elk gebied waarvan de bescherming noodzakelijk wordt geacht door de Regering;10° een grond gewoonlijk gebruiken voor : a) het opslaan van één of meer gebruikte voertuigen, van schroot, van materialen of afval;b) het parkeren van voertuigen, wagens of aanhangwagens voor reclamedoeleinden inbegrepen;c) het plaatsen van één of meer verplaatsbare inrichtingen die voor bewoning kunnen worden gebruikt, zoals woonwagens, kampeerwagens, afgedankte voertuigen, tenten.Er is evenwel geen vergunning vereist voor het kamperen met verplaatsbare inrichtingen op een kampeerterrein in de zin van de wetgeving op het kamperen; 11° handelingen en werken ondernemen of laten ondernemen voor de restauratie, de uitvoering van opgravingen of wijziging van het uitzicht van delen of van het geheel van een goed dat is beschermd of ingeschreven op de bewaarlijst, of waarvoor de inschrijvings- of beschermingsprocedure geopend is of over te gaan tot het verplaatsen van een dergelijk goed. De Regering stelt de nadere regels voor de toepassing van deze paragraaf vast. § 2. De Regering kan de lijst vaststellen van de werken en handelingen waarvoor, wegens hun geringe omvang, geen vergunning vereist is. De lijst is evenwel niet van toepassing op de handelingen en werken aan een goed dat is beschermd of ingeschreven op de bewaarlijst of waarvoor de inschrijvings- of beschermingsprocedure geopend is. § 3. De bepalingen van dit Wetboek zijn van toepassing op de niet in § 1 opgesomde handelingen en werken, wanneer een stedenbouwkundige verordening voor de uitvoering ervan een vergunning voorschrijft.

Dergelijke verordening kan evenwel geen betrekking hebben op handelingen en werken die voorkomen op de lijst bedoeld in § 2 ».

Artikel 30, c), van de ordonnantie van 14 mei 2009 voegt, tussen de tweede en de derde paragraaf van die bepaling, twee paragrafen in die luiden : « § 2/1. De Regering kan, voor goederen die op de bewaarlijst ingeschreven of beschermd zijn of waarvoor de inschrijving of de bescherming in onderzoek is, na het inwinnen van het advies van de Koninklijke Commissie voor Monumenten en Landschappen, een afzonderlijke lijst vaststellen van de handelingen en werken waarvoor, gelet op het gering stedenbouwkundig en/of patrimoniaal belang, geen vergunning is vereist. § 2/2. De gemachtigde ambtenaar reikt, op verzoek van het Bestuur of van ten minste één derde van de betrokken eigenaars, een plan voor erfgoedbeheer uit, zoals omschreven in artikel 206, 10°.

Het plan voor erfgoedbeheer maakt met name de vrijstelling van vergunning of van advies van de Koninklijke Commissie voor Monumenten en Landschappen mogelijk voor de toegestane handelingen en werken.

De Regering stelt de samenstelling van het aanvraagdossier vast en bepaalt de toepassingsmodaliteiten van dit artikel.

Na onderzoek van de ontvankelijkheid van het verzoek, stelt het Bestuur een lastenboek op, dat ter advies aan de Koninklijke Commissie voor Monumenten en Landschappen wordt voorgelegd. Dit lastenboek bepaalt het doel en de omvang van de studies die voorafgaan aan de uitvoering van het plan in functie van de beoogde werken en handelingen en van de aard van het groot geheel, groot appartementsgebouw of uitgestrekt landschap, alsook de technische elementen die zullen moeten vermeld worden in het plan voor erfgoedbeheer.

Het plan voor erfgoedbeheer omvat ten minste : - een globale studie van het goed dat in het plan wordt beoogd rekening houdend met de grondige analyses die reeds eerder werden uitgevoerd door het Bestuur of op zijn verzoek; - de beschrijving van de instandhoudingswerken bedoeld in artikels 206, 2° en 240 verwijzend naar de betreffende goederen, de betreffende constructiedetails en eventueel hun fasering en kalender van uitvoering;

Deze documenten worden opgesteld door het Bestuur of op zijn verzoek en voor eensluidend advies voorgelegd aan de Koninklijke Commissie voor Monumenten en Landschappen.

De aanvraag, vergezeld van een volledig dossier, wordt per aangetekende zending verstuurd naar de gemachtigde ambtenaar of ter zijner attentie afgegeven op zijn administratie. In dit laatste geval, wordt onmiddellijk een indieningsbewijs afgegeven.

Indien het dossier volledig is, stuurt de gemachtigde ambtenaar binnen de dertig dagen na de ontvangst, met een ter post aangetekende brief een ontvangstbewijs aan de aanvrager. Indien het dossier onvolledig is, verwittigt hij op dezelfde wijze de aanvrager van deze onvolledigheid, met vermelding van de ontbrekende documenten en inlichtingen. De gemachtigde ambtenaar levert het ontvangstbewijs af binnen de dertig dagen na de ontvangst van deze documenten en inlichtingen.

Bij afwezigheid van afgifte van het ontvangstbewijs of van de kennisgeving van de onvolledigheid van het dossier, wordt de termijn berekend vanaf de éénendertigste dag van de ontvangst, al naargelang, van de aanvraag, de documenten of de inlichtingen.

Wanneer het dossier volledig wordt verklaard, verzoekt de gemachtigde ambtenaar het of de betrokken college(s) van burgemeester en schepenen om een openbaar onderzoek te organiseren binnen de veertien dagen.

Het openbaar onderzoek wordt aangekondigd per aanplakking en per bekendmaking in het Belgisch Staatsblad.

Het dossier wordt neergelegd in het gemeentehuis of in de gemeentehuizen van de gebieden waar het groot geheel, groot gebouw met meerdere appartementen of uitgestrekt landschap zich bevindt, en dit gedurende een termijn van 15 dagen waarvan de aanvang en het einde worden vermeld in het bericht.

Bezwaren en opmerkingen dienen binnen deze termijn gericht te worden aan het Bestuur en bij het afsluitend verslag van het onderzoek worden gevoegd zoals dat door dit Bestuur werd opgemaakt, en dit binnen de 15 dagen na de vervaldag.

Zonder afbreuk te doen aan het eensluidend advies, motiveert de gemachtigde ambtenaar in het bijzonder de wijzigingen die hij aanbrengt in de documenten van het beheerplan en beantwoordt de bezwaren en opmerkingen die tijdens het openbaar onderzoek naar voren komen.

De beslissing van de gemachtigde ambtenaar wordt per aangetekende brief naar de aanvrager verstuurd en er wordt een kopie verzonden naar het Bestuur. Deze mededeling vindt plaats binnen de honderd en vijf dagen na het versturen van het ontvangstbewijs. De beslissing wordt gepubliceerd via uittreksel in het Belgisch Staatsblad.

Bij het vervallen van de termijn of binnen de dertig dagen na de ontvangst van de beslissing van de gemachtigde ambtenaar, kan de aanvrager beroep aantekenen bij de Regering per aangetekende brief.

Elke persoon die beschikt over een zakelijk of persoonlijk recht met betrekking tot het betreffende goed kan eveneens een dergelijk beroep aantekenen binnen de dertig dagen van de publicatie van het uittreksel van de beslissing in het Belgisch Staatsblad.

Het beroep wordt aangetekend en beslecht overeenkomstig de artikelen 171 tot 173bis [lees : 173/1].

Het plan voor erfgoedbeheer is geldig gedurende maximum 10 jaar.

Het kan aangepast, verlengd of hernieuwd worden volgens eensluidend advies van de Koninklijke Commissie voor Monumenten en Landschappen.

De Regering bepaalt de procedure tot aanpassing, verlenging of hernieuwing.

De goedgekeurde of opgelegde bepalingen in het plan voor erfgoedbeheer met betrekking tot de werken en handelingen tot instandhouding, hebben een verordenende waarde. De andere bepalingen zijn indicatief.

De subsidie bedoeld in de artikelen 240 en 241 kan enkel toegekend worden indien de verordenende bepalingen in het plan voor erfgoedbeheer worden nageleefd.

Het Bestuur controleert de bewerkstelling en de uitvoering van de plannen voor erfgoedbeheer.

Het Bestuur wordt ten minste één maand voor de aanvang, door de eigenaars, de bewoners of derde betrokken partijen geïnformeerd over de uitvoering van de werken en handelingen tot instandhouding die toegestaan zijn volgens het plan voor erfgoedbeheer.

Het Bestuur legt om de 3 jaar een evaluatierapport betreffende de uitvoering van het plan voor erfgoedbeheer neer bij de Regering ».

B.10.2. Artikel 206 van het BWRO bepaalde : « Voor de toepassing van deze titel moet worden verstaan onder : 1° onroerend erfgoed : het geheel van de onroerende goederen met een historische, archeologische, artistieke, esthetische, wetenschappelijke, sociale, technische of volkskundige waarde, te weten : a) als monument : elk merkwaardig werk, met inbegrip van de uitrusting of decoratieve elementen die er integrerend deel van uitmaken;b) als geheel : iedere groep van onroerende goederen die een stedelijk geheel of een dorpsgeheel vormt dat voldoende samenhangend is om topografisch te worden afgebakend en merkwaardig is door zijn homogeniteit of doordat het in zijn omgeving is geïntegreerd;c) als landschap : elk werk van de natuur of van de mens of van beide samen, met geen of gedeeltelijke bebouwing en dat een ruimtelijke samenhang vertoont;d) als archeologische vindplaats : elk terrein, geologische formatie, gebouw, geheel of landschap dat archeologische goederen bevat of kan bevatten;2° behoud : het geheel van de maatregelen gericht op het identificeren, de studie, de bewaring, de vrijwaring, de bescherming, het onderhoud, het beheer, de restauratie, het verstevigen, de herbestemming en het tot zijn recht doen komen van het onroerende erfgoed, teneinde het te integreren in het hedendaagse leven en het te behouden in een passende omgeving;3° vrijwaringszone van het onroerende erfgoed : de zone rondom een monument, een geheel, een landschap of een archeologische vindplaats, waarvan de omtrek wordt vastgesteld volgens de vereisten van de vrijwaring van de omgeving van het onroerende erfgoed;4° eigenaar : de natuurlijke persoon, de privaatrechtelijke of publiekrechtelijke rechtspersoon, houder van een eigendomsrecht, van een vruchtgebruik, van een erfpacht of een recht van opstal op een goed dat tot het onroerende erfgoed behoort, of indien een vrijwaringszone wordt afgebakend, op een onroerend goed gelegen in deze zone;5° archeologische goederen : alle overblijfselen, voorwerpen en andere sporen van de mens, van zijn activiteiten of van zijn natuurlijke habitat, die een getuige zijn van vervlogen tijden of beschavingen en waarvoor de voornaamste of één van de voornaamste wetenschappelijke informatiebronnen uit de archeologische onderzoeksmethoden afkomstig is;6° prospectie : handeling bestemd om een archeologische site te lokaliseren zonder er wijzigingen aan aan te brengen;7° peiling : handeling die een wijziging van de toestand van een site inhoudt, om zich een beeld te vormen van het bestaan, de aard, de uitgestrektheid of de toestand van een archeologische site;8° opgravingen : het geheel van de handelingen en werken met het oog op de exploratie, de analyse en de studie in situ van het geheel of een deel van een archeologische site;9° ontdekkingen : het blootleggen van archeologische goederen op een andere manier dan via opgravingen of peilingen ». Artikel 101 van de ordonnantie van 14 mei 2009 voegt in die bepaling onder meer een 10° in, luidende : « plan voor erfgoedbeheer : document dat kan worden aangevraagd voorafgaand aan de vereiste vergunningen en dat een geheel van werkzaamheden en van doelstellingen bepaalt, van nuttige middelen, in het kader van het globaal beheer van een beschermd of op de bewaarlijst ingeschreven groot geheel, groot gebouw met meerdere appartementen of uitgestrekt landschap, vastgesteld bij besluit van de Regering ter fine van een harmonieuze bewaring van dit geheel, appartementsgebouw of landschap van het gezonde beheer ervan. Men dient te verstaan onder : a) groot geheel : elke groep van onroerende goederen die, naast de kenmerken bepaald onder het 1°, b) van dit artikel, tevens een aanzienlijke herhaling of een coherentie van de voornaamste architecturale elementen vertoont;b) groot appartementsgebouw : elk voor huisvesting bestemd gebouw dat onderverdeeld is in appartementen en een aanzienlijke herhaling of een coherentie van de voornaamste bouwkundige elementen vertoont;c) uitgestrekt landschap : elk werk van de natuur of van de mens en elk gecombineerd werk van de natuur en de mens dat naast de kenmerken bepaald onder het 1°, c) van dit artikel, tevens een aanzienlijke herhaling of een coherentie van de voornaamste elementen vertoont ». Zoals is geoordeeld in het arrest nr. 133/2010 van 25 november 2010 (B.1.4.2), is de Nederlandse versie van het nieuwe artikel 206, 10°, van het BWRO aangetast door een materiële vergissing, in zoverre zij de woorden « vastgesteld bij besluit van de Regering » bevat.

B.11.1. De ordonnantie van het Brusselse Hoofdstedelijke Gewest van 18 maart 2004 « betreffende de milieueffectenbeoordeling van bepaalde plannen en programma's » beoogt, volgens artikel 2 ervan, de omzetting van de richtlijn van 27 juni 2001.

Die ordonnantie organiseert een procedure voor milieubeoordeling - in de zin van die richtlijn - van de plannen en programma's « die door een instantie op regionaal [...] niveau worden opgesteld en [...] vastgesteld [...] die in wettelijke [...] bepalingen zijn opgenomen » en die « aanzienlijke milieueffecten kunnen hebben » (artikelen 3, 1° en 2°, en 4 tot 16 van de ordonnantie van 18 maart 2004). Die procedure voorziet onder meer in het opstellen van een « bestek voor het milieueffectenrapport » (artikel 10 van dezelfde ordonnantie), het opstellen van een « milieueffectenrapport » met betrekking tot het ontwerpplan of -programma (artikel 9 van dezelfde ordonnantie) en verplicht de indiener van dat ontwerp ertoe dat rapport aan een openbaar onderzoek te onderwerpen (artikel 11 van dezelfde ordonnantie).

B.11.2. De artikelen 98, § 2/2, en 206, 10°, van het BWRO beschrijven de procedure voor de aanneming van het plan voor erfgoedbeheer.

Die procedure voorziet niet erin dat die aanneming wordt voorafgegaan door het opstellen van een milieueffectenrapport en a fortiori door een openbaar onderzoek met betrekking tot een dergelijk rapport.

B.11.3.1. Uit artikel 98, § 2/2, eerste, tweede, vijfde, zesde, achttiende, negentiende, eenentwintigste en drieëntwintigste tot vijfentwintigste lid, van het BWRO, alsook uit artikel 206, 10°, van hetzelfde Wetboek blijkt dat een plan voor erfgoedbeheer een beheerplan is voor een welbepaald onroerend goed of voor een welbepaalde groep van onroerende goederen die zijn beschermd of op de bewaarlijst zijn ingeschreven en de uit te voeren instandhoudingswerken en de eventuele fasering ervan bepaalt. De door het plan toegestane handelingen en werken kunnen worden uitgevoerd zonder dat daarvoor telkens een afzonderlijke vergunning of het advies van de Koninklijke Commissie voor Monumenten en Landschappen is vereist.

Een dergelijk plan, dat veeleer de kenmerken heeft van een vergunning voor het uitvoeren van bepaalde werkzaamheden ter bewaring van de historische, archeologische, artistieke, esthetische, wetenschappelijke, sociale, technische of volkskundige waarde van de betrokken onroerende goederen, kan niet worden gelijkgesteld met de plannen en programma's bedoeld in Richtlijn 2001/42/EG. Die plannen en programma's worden door de bevoegde overheden opgesteld die hun beleid op een aantal domeinen vaststellen. Wanneer zij worden uitgevoerd, kunnen zij aanleiding geven tot aanzienlijke milieueffecten, tot de realisatie van projecten zoals opgesomd in de bijlagen I of II van Richtlijn 85/337/EEG of tot het optreden van negatieve effecten op gebieden als bedoeld in Richtlijn 92/43/EEG (artikel 3 van Richtlijn 2001/42/EG). Een plan voor erfgoedbeheer is niet een dergelijk beleidsplan en de uitvoering ervan zal in de regel niet zulke gevolgen hebben.

B.11.3.2. Indien evenwel een bepaald plan voor erfgoedbeheer, bij de voorbereiding ervan, een plan of een programma blijkt te zijn als bedoeld in artikel 3 van Richtlijn 2001/42/EG, dan zal dat plan worden onderworpen aan een milieubeoordeling in de zin van artikel 2, onder b), van bedoelde richtlijn (artikel 3, lid 1, van de richtlijn).

De ordonnantie van 18 maart 2004 beoogt, volgens artikel 2 ervan, de omzetting van die richtlijn. Zij « is van toepassing op alle plannen en programma's die door geen enkel wettelijk, verordenend of bestuursrechtelijk instrument aan een voorafgaande beoordeling van hun milieueffecten worden onderworpen die vergelijkbaar is met die waarin door de artikelen 4 tot 16 [van die ordonnantie] wordt voorzien » (artikel 17, § 2, tweede lid).

B.11.4. De omstandigheid dat het plan voor erfgoedbeheer in de regel niet onderworpen wordt aan een milieubeoordeling in de zin van artikel 2, onder b), van de richtlijn 2001/42/EG, is derhalve niet onbestaanbaar met de in het middel aangevoerde bepalingen.

B.12. In zoverre het betrekking heeft op de artikelen 30, c), en 101 van de ordonnantie van 14 mei 2009, is het middel niet gegrond.

Om die redenen, het Hof - vernietigt de artikelen 25 en 26 van de ordonnantie van het Brusselse Hoofdstedelijke Gewest van 14 mei 2009 tot wijziging van de ordonnantie van 13 mei 2004 houdende ratificatie van het Brussels Wetboek van Ruimtelijke Ordening, in zoverre zij elke opheffing van een bijzonder bestemmingsplan uitsluiten van een milieubeoordeling in de zin van de richtlijn 2001/42/EG van het Europees Parlement en de Raad van 27 juni 2001 « betreffende de beoordeling van de gevolgen voor het milieu van bepaalde plannen en programma's »; - verwerpt het beroep voor het overige.

Aldus uitgesproken in het Frans, het Nederlands en het Duits, overeenkomstig artikel 65 van de bijzondere wet van 6 januari 1989Relevante gevonden documenten type wet prom. 06/01/1989 pub. 18/02/2008 numac 2008000108 bron federale overheidsdienst binnenlandse zaken Bijzondere wet op het Arbitragehof sluiten op het Grondwettelijk Hof, op de openbare terechtzitting van 19 juli 2012.

De griffier, P.-Y. Dutilleux De voorzitter, R. Henneuse

^