Etaamb.openjustice.be
Arrest
gepubliceerd op 28 januari 2013

Uittreksel uit arrest nr. 128/2012 van 25 oktober 2012 Rolnummer 5322 In zake : de prejudiciële vraag betreffende artikel 327, § 1, van het Wetboek van de inkomstenbelastingen 1992, gesteld door de Rechtbank van eerste aanleg te Brugge.

bron
grondwettelijk hof
numac
2012206914
pub.
28/01/2013
prom.
--
staatsblad
https://www.ejustice.just.fgov.be/cgi/article_body(...)
Document Qrcode

GRONDWETTELIJK HOF


Uittreksel uit arrest nr. 128/2012 van 25 oktober 2012 Rolnummer 5322 In zake : de prejudiciële vraag betreffende artikel 327, § 1, van het Wetboek van de inkomstenbelastingen 1992, gesteld door de Rechtbank van eerste aanleg te Brugge.

Het Grondwettelijk Hof, samengesteld uit de voorzitters M. Bossuyt en R. Henneuse, en de rechters A. Alen, J.-P. Snappe, E. Derycke, J. Spreutels en P. Nihoul, bijgestaan door de griffier F. Meersschaut, onder voorzitterschap van voorzitter M. Bossuyt, wijst na beraad het volgende arrest : I. Onderwerp van de prejudiciële vraag en rechtspleging Bij vonnis van 15 februari 2012 in zake Petra Vandaele tegen de Belgische Staat, waarvan de expeditie ter griffie van het Hof is ingekomen op 27 februari 2012, heeft de Rechtbank van eerste aanleg te Brugge de volgende prejudiciële vraag gesteld : « Schendt artikel 327, § 1, van het Wetboek van de inkomstenbelastingen 1992 het gelijkheidsbeginsel wanneer het zo wordt geïnterpreteerd dat de toelating tot inzage in het strafdossier die wordt verleend aan een ambtenaar belast met de vestiging of invordering van de belastingen niet onderworpen is aan enige beperking in de tijd, terwijl de toelating tot inzage in het strafdossier die op grond van artikel 61ter, § 3, Wetboek van Strafvordering wordt verleend aan de inverdenkinggestelde belastingplichtige steeds beperkt is in de tijd ? ». (...) III. In rechte (...) B.1.1. De prejudiciële vraag heeft betrekking op artikel 327, § 1, van het Wetboek van de inkomstenbelastingen 1992 (hierna : WIB 1992), dat, in de redactie zoals van toepassing op het bodemgeschil, bepaalt : « De bestuursdiensten van de Staat, met inbegrip van de parketten en de griffies der Hoven en van alle rechtscolleges, de besturen van de Gemeenschappen, de Gewesten, de provincies, de agglomeraties, de federaties van gemeenten en de gemeenten zomede de openbare instellingen en inrichtingen, zijn gehouden, wanneer zij daartoe worden aangezocht door een ambtenaar belast met de vestiging of de invordering van de belastingen, hem alle in hun bezit zijnde inlichtingen te verstrekken, hem, zonder verplaatsing, van alle in hun bezit zijnde akten, stukken, registers en om het even welke bescheiden inzage te verlenen, en hem alle inlichtingen, afschriften of uittreksels te laten nemen, welke de bedoelde ambtenaar voor de vestiging of de invordering van de door de Staat geheven belastingen nodig acht.

Van de akten, stukken, registers, bescheiden of inlichtingen in verband met de rechtspleging mag evenwel geen inzage worden verleend zonder uitdrukkelijk verlof van de federale procureur, de procureur-generaal of de auditeur-generaal.

De originelen echter van de ontvangstbewijzen-getuigschriften voor verstrekte hulp, uitgereikt door de geneesheren, de tandheelkundigen en de paramedische medewerkers mogen niet worden medegedeeld zonder dat de nationale raad van de Orde der geneesheren of de provinciale geneeskundige commissies de gelegenheid hebben gehad zich ervan te vergewissen dat de Administratie der directe belastingen hierdoor geen inlichtingen krijgt betreffende de identiteit van de zieken en van de verzekerden ».

B.1.2. Artikel 61ter, § 3, van het Wetboek van strafvordering bepaalt : « De onderzoeksrechter kan de inzage van het dossier of van bepaalde stukken verbieden indien de noodwendigheden van het onderzoek dit vereisen of indien inzage een gevaar zou opleveren voor personen of een ernstige schending van hun privé-leven zou inhouden, indien de burgerlijke-partijstelling niet ontvankelijk lijkt of indien de burgerlijke partij van geen rechtmatige beweegredenen tot het raadplegen van het dossier doet blijken. De onderzoeksrechter kan voor de niet aangehouden inverdenkinggestelde de inzage beperken tot het deel van het dossier betreffende de feiten die tot de inverdenkingstelling hebben geleid en voor de burgerlijke partij tot dat deel dat tot de burgerlijke partijstelling heeft geleid ».

B.2. Het Hof wordt ondervraagd over de bestaanbaarheid van artikel 327, § 1, van het WIB 1992 met het gelijkheidsbeginsel, in de interpretatie dat de toelating tot inzage van het strafdossier die door de federale procureur, de procureur-generaal of de auditeur-generaal wordt verleend aan de ambtenaar belast met de vestiging of de invordering van de belastingen niet aan enige beperking in de tijd is onderworpen, terwijl de toelating tot inzage van het strafdossier die op grond van artikel 61ter, § 3, van het Wetboek van strafvordering door de onderzoeksrechter aan de inverdenkinggestelde wordt verleend, steeds in de tijd is beperkt.

B.3.1. Uit de bewoordingen van artikel 327, § 1, eerste lid, van het WIB 1992 blijkt dat de bevoegdheid van de fiscale administratie tot inzameling van informatie met het oog op de vestiging of de invordering van de belastingen niet tot de stukken of de inlichtingen in verband met de rechtspleging in strafzaken is beperkt.

B.3.2. Krachtens artikel 327, § 1, tweede lid, mag van die stukken en inlichtingen in verband met de rechtspleging geen inzage worden verleend zonder uitdrukkelijke toelating van de federale procureur, de procureur-generaal of de auditeur-generaal.

Het wordt aldus aan de voormelde magistraten overgelaten te beslissen of een toelating wordt gegeven tot inzage van bepaalde stukken van een strafdossier dan wel van een strafdossier in zijn geheel, met inbegrip van de later aan dat dossier toe te voegen stukken. Het behoort tot hun discretionaire bevoegdheid om die inzage te verlenen, te weigeren of aan bepaalde voorwaarden te onderwerpen.

Wanneer de verleende toelating niet in de tijd, noch tot bepaalde stukken is beperkt, rijst volgens de verwijzende rechter de vraag of die toelating enkel betrekking kan hebben op de stukken die zich reeds in het strafdossier bevinden op het ogenblik dat de toelating wordt verleend, dan wel of die toelating zich ook kan uitstrekken tot de nadien aan het strafdossier toegevoegde stukken.

B.4.1. Hoewel de in het geding zijnde maatregel en artikel 61ter van het Wetboek van strafvordering beide op de inzage van een strafdossier betrekking hebben, passen zij in het kader van onderzoeken die wezenlijk van elkaar verschillen, zowel wat hun finaliteit als wat hun aard betreft.

Artikel 327, § 1, van het WIB 1992 past in het kader van een onderzoek van de fiscale administratie met het oog op de vestiging of de invordering van de belastingen, waarvan de opbrengst wordt aangewend voor overheidsuitgaven, dus ter behartiging van het algemeen belang.

Artikel 61ter van het Wetboek van strafvordering past in het kader van een strafrechtelijk onderzoek waarbij een niet aangehouden inverdenkinggestelde of een burgerlijke partij die de onderzoeksrechter om inzage van een strafdossier verzoekt (artikel 61ter, § 1), zich door een persoonlijk belang laat leiden.

B.4.2. Het verschil in behandeling tussen bepaalde categorieën van personen dat voortvloeit uit de toepassing van verschillende procedureregels in verschillende omstandigheden houdt op zich geen discriminatie in. Van discriminatie zou slechts sprake zijn indien het verschil in behandeling dat voortvloeit uit de toepassing van die procedureregels een onevenredige beperking van de rechten van de daarbij betrokken personen met zich zou meebrengen.

B.4.3. De rechten van de betrokken belastingplichtige worden niet op onevenredige wijze beperkt in het geval dat de federale procureur, de procureur-generaal of de auditeur-generaal, wier ambt met de vereiste waarborgen van onafhankelijkheid en onpartijdigheid is omringd, de toelating tot inzage van een strafdossier zonder beperking in de tijd verleent aan de fiscale administratie met het oog op de vestiging of de invordering van de belastingen, temeer nu de betrokken belastingplichtige op grond van de regelgeving in verband met de openbaarheid van bestuur, kennis kan krijgen van de elementen waarover de fiscale administratie ten gevolge van de inzage van het strafdossier beschikt en een dienstig verweer kan voeren.

B.5. Artikel 327, § 1, van het WIB 1992 is niet onbestaanbaar met de artikelen 10 en 11 van de Grondwet.

De prejudiciële vraag dient ontkennend te worden beantwoord.

Om die redenen, het Hof zegt voor recht : Artikel 327, § 1, van het Wetboek van de inkomstenbelastingen 1992 schendt de artikelen 10 en 11 van de Grondwet niet.

Aldus uitgesproken in het Nederlands en het Frans, overeenkomstig artikel 65 van de bijzondere wet van 6 januari 1989Relevante gevonden documenten type wet prom. 06/01/1989 pub. 18/02/2008 numac 2008000108 bron federale overheidsdienst binnenlandse zaken Bijzondere wet op het Arbitragehof sluiten op het Grondwettelijk Hof, op de openbare terechtzitting van 25 oktober 2012.

De griffier, F. Meersschaut De voorzitter, M. Bossuyt

^