Etaamb.openjustice.be
Arrest
gepubliceerd op 27 oktober 2014

Uittreksel uit arrest nr. 108/2014 van 17 juli 2014 Rolnummer : 5678 In zake : de prejudiciële vraag betreffende artikel 418, eerste lid, van het Wetboek van strafvordering, gesteld door het Hof van Cassatie. Het Grondwettelijk Hof, sam wijst na beraad het volgende arrest : I. Onderwerp van de prejudiciële vraag en rechtspleging

bron
grondwettelijk hof
numac
2014205148
pub.
27/10/2014
prom.
--
staatsblad
https://www.ejustice.just.fgov.be/cgi/article_body(...)
Document Qrcode

GRONDWETTELIJK HOF


Uittreksel uit arrest nr. 108/2014 van 17 juli 2014 Rolnummer : 5678 In zake : de prejudiciële vraag betreffende artikel 418, eerste lid, van het Wetboek van strafvordering, gesteld door het Hof van Cassatie.

Het Grondwettelijk Hof, samengesteld uit de voorzitters A. Alen en J. Spreutels, en de rechters E. De Groot, L. Lavrysen, J.-P. Snappe, J.-P. Moerman, E. Derycke, T. Merckx-Van Goey, P. Nihoul, F. Daoût, T. Giet en R. Leysen, bijgestaan door de griffier P.-Y. Dutilleux, onder voorzitterschap van voorzitter A. Alen, wijst na beraad het volgende arrest : I. Onderwerp van de prejudiciële vraag en rechtspleging Bij arrest van 11 juni 2013 in zake de vzw « United Western of the World » tegen de gewestelijk stedenbouwkundig inspecteur en anderen, waarvan de expeditie ter griffie van het Hof is ingekomen op 25 juni 2013, heeft het Hof van Cassatie de volgende prejudiciële vraag gesteld : « Schendt artikel 418, eerste lid, Wetboek van Strafvordering, in samenhang gelezen met artikel 420bis Wetboek van Strafvordering, de artikelen 10 en 11 Grondwet, in de interpretatie dat het aan de derdenverzetdoende partij de verplichting oplegt, binnen de termijn bedoeld in artikel 420bis, over te gaan tot de betekening van het cassatieberoep aan de partij tegen wie het gericht is en tot neerlegging van de stukken waaruit deze betekening blijkt, en dit op straffe van niet ontvankelijkheid van het cassatieberoep, terwijl geen gelijkaardige verplichting bestaat voor de inverdenkinggestelde noch voor de burgerlijke partij die een cassatieberoep instelt ? ». (...) III. In rechte (...) B.1. Artikel 418, eerste lid, van het Wetboek van strafvordering, vóór de wijziging van dat Wetboek bij de wet van 14 februari 2014Relevante gevonden documenten type wet prom. 14/02/2014 pub. 27/02/2014 numac 2014009077 bron federale overheidsdienst justitie Wet met betrekking tot de rechtspleging voor het Hof van Cassatie in strafzaken sluiten met betrekking tot de rechtspleging voor het Hof van Cassatie in strafzaken, bepaalt : « Wanneer het beroep in cassatie tegen een arrest of een vonnis in laatste aanleg gewezen in criminele, correctionele of politiezaken, ingesteld wordt, hetzij door de burgerlijke partij, indien er een is, hetzij door het openbaar ministerie, wordt dit beroep niet alleen ingeschreven zoals bepaald in het vorige artikel, maar tevens binnen een termijn van drie dagen betekend aan de partij tegen wie het gericht is ».

B.2. Aan het Hof wordt een vraag gesteld over de bestaanbaarheid, met de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, van artikel 418, eerste lid, van het Wetboek van strafvordering, in samenhang gelezen met artikel 420bis van hetzelfde Wetboek, in de interpretatie dat het aan de derdenverzetdoende partij de verplichting oplegt, binnen de termijn bedoeld in artikel 420bis, over te gaan tot de betekening van het cassatieberoep aan de partij tegen wie het gericht is en tot de neerlegging van de stukken waaruit die betekening blijkt, en dit op straffe van niet-ontvankelijkheid van het cassatieberoep, terwijl geen soortgelijke verplichting bestaat voor de inverdenkinggestelde noch voor de burgerlijke partij die een cassatieberoep instellen.

B.3. Het cassatieberoep is een buitengewoon rechtsmiddel waardoor een partij in de mogelijkheid wordt gesteld om, wegens schending van de wet of wegens verzuim van substantiële of op straffe van nietigheid voorgeschreven vormen, de vernietiging te vragen van een beslissing gewezen in laatste aanleg.

Het recht op een eerlijk proces, meer bepaald het beginsel van de wapengelijkheid, houdt in dat de wetgever, wanneer hij in buitengewone rechtsmiddelen voorziet, bij de nadere uitwerking ervan het gelijkheidsbeginsel moet respecteren. Het gelijkheidsbeginsel impliceert evenwel niet dat de wetgever bij het bepalen van de modaliteiten de verschillende bij een strafzaak betrokken partijen, mede gelet op de onderscheiden belangen die zij behartigen, op dezelfde voet moet behandelen. Er is enkel vereist dat die modaliteiten niet leiden tot een discriminerende beperking van de bij de wet aan de partijen toegekende mogelijkheid om cassatieberoep in te stellen.

B.4. Het vormvoorschrift van de betekening, vervat in artikel 418 van het Wetboek van strafvordering, is voor het Hof van Cassatie een ontvankelijkheidsvoorwaarde, die ambtshalve wordt onderzocht en waarvan het bewijs van naleving binnen de termijn bedoeld in artikel 420bis van het Wetboek van strafvordering moet worden neergelegd. Het Hof van Cassatie gaat uit van de interpretatie dat dat vormvoorschrift ook van toepassing is op de derdenverzetdoende partij die een cassatieberoep instelt.

De betekening strekt ertoe het cassatieberoep ter kennis te brengen van de partij tegen wie het is gericht, teneinde die partij toe te staan haar verdediging voor te bereiden.

Weliswaar zou die kennisgeving ook op andere wijzen kunnen geschieden, maar wanneer de wetgever in de betekening van het cassatieberoep voorziet, vermag hij niet, zonder objectieve en redelijke verantwoording, bepaalde partijen de waarborg van dat vormvoorschrift te ontzeggen. Het beginsel van de wapengelijkheid houdt immers de verplichting in om aan elke partij de mogelijkheid te bieden haar argumenten te doen gelden in omstandigheden die haar niet kennelijk benadelen ten aanzien van de tegenpartij.

B.5. Bij zijn arrest nr. 120/2004 van 30 juni 2004 heeft het Hof geoordeeld dat er geen reden was om, enerzijds, de burgerlijke partij en, anderzijds, de inverdenkinggestelde, de beklaagde of de beschuldigde verschillend te behandelen ten aanzien van hun recht om in kennis te worden gesteld van de hen betreffende voorzieningen.

Tussen beide categorieën van partijen in een strafproces bestaan geen verschillen die voldoende groot zijn opdat hun rechten van verdediging verschillend worden behandeld wat die kennisgeving betreft.

B.6. Bij zijn arrest nr. 139/2005 van 13 september 2005 heeft het Hof geoordeeld dat een dergelijke redenering niet kan worden toegepast op de door het openbaar ministerie ingestelde voorziening. De wetgever vermocht redelijkerwijs ervan uit te gaan dat de rechten van verdediging van de inverdenkinggestelde, de beklaagde of de beschuldigde vereisten dat die partij in het strafproces op zekere wijze in kennis zou worden gesteld van de voorziening die is ingesteld tegen de strafbepalingen van een haar betreffende beslissing, zonder dat zij dezelfde verplichting tot betekening zou hebben ten aanzien van het openbaar ministerie, dat zich in een wezenlijk verschillende situatie bevindt.

B.7. Dezelfde redenering als die welke het Hof bij zijn arrest nr. 120/2004 heeft gevolgd, is van toepassing op de derdenverzetdoende partij die een cassatieberoep instelt. Er is immers geen reden om de derdenverzetdoende partij in dat verband anders te behandelen dan de burgerlijke partij, de beklaagde, de inverdenkinggestelde of de beschuldigde.

B.8. De prejudiciële vraag dient bevestigend te worden beantwoord.

Om die redenen, het Hof zegt voor recht : Artikel 418, eerste lid, van het Wetboek van strafvordering schendt de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, in de interpretatie dat de derdenverzetdoende partij verplicht is om op straffe van niet-ontvankelijkheid haar cassatieberoep te doen betekenen aan alle partijen tegen wie het is gericht, terwijl die verplichting niet bestaat voor de inverdenkinggestelde, noch voor de burgerlijke partij.

Aldus gewezen in het Nederlands en het Frans, overeenkomstig artikel 65 van de bijzondere wet van 6 januari 1989Relevante gevonden documenten type wet prom. 06/01/1989 pub. 18/02/2008 numac 2008000108 bron federale overheidsdienst binnenlandse zaken Bijzondere wet op het Arbitragehof sluiten op het Grondwettelijk Hof, op 17 juli 2014.

De griffier, P.-Y. Dutilleux, De voorzitter, A. Alen

^