Etaamb.openjustice.be
Arrest
gepubliceerd op 26 juni 2015

Uittreksel uit arrest nr. 60/2015 van 21 mei 2015 Rolnummers : 5860, 5862 en 5865 In zake : de beroepen tot gedeeltelijke vernietiging van het decreet van de Vlaamse Gemeenschap van 19 juli 2013 betreffende het Onderwijs XXIII (...) Het Grondwettelijk Hof, samengesteld uit de voorzitters A. Alen en J. Spreutels, en de rechters (...)

bron
grondwettelijk hof
numac
2015202694
pub.
26/06/2015
prom.
--
staatsblad
https://www.ejustice.just.fgov.be/cgi/article_body(...)
Document Qrcode

Uittreksel uit arrest nr. 60/2015 van 21 mei 2015 Rolnummers : 5860, 5862 en 5865 In zake : de beroepen tot gedeeltelijke vernietiging van het decreet van de Vlaamse Gemeenschap van 19 juli 2013 betreffende het Onderwijs XXIII (huisonderwijs), ingesteld door Ann De Hondt, door J.N. en M.R. en door de vzw « Sudbury » en anderen.

Het Grondwettelijk Hof, samengesteld uit de voorzitters A. Alen en J. Spreutels, en de rechters J.-P. Snappe, J.-P. Moerman, E. Derycke, P. Nihoul en R. Leysen, bijgestaan door de griffier P.-Y. Dutilleux, onder voorzitterschap van voorzitter A. Alen, wijst na beraad het volgende arrest : I. Onderwerp van de beroepen en rechtspleging a. Bij verzoekschrift dat aan het Hof is toegezonden bij op 24 februari 2014 ter post aangetekende brief en ter griffie is ingekomen op 25 februari 2014, heeft Ann De Hondt, handelend uit eigen naam en als wettelijk vertegenwoordiger van haar minderjarig kind Eline Hellemans, beroep tot vernietiging ingesteld van de artikelen II.10 en III.20 van het decreet van de Vlaamse Gemeenschap van 19 juli 2013 betreffende het Onderwijs XXIII (huisonderwijs), bekendgemaakt in het Belgisch Staatsblad van 27 augustus 2013. b. Bij verzoekschrift dat aan het Hof is toegezonden bij op 25 februari 2014 ter post aangetekende brief en ter griffie is ingekomen op 26 februari 2014, is beroep tot vernietiging ingesteld van de artikelen II.9, II.10, II.45, III.19, III.20 en III.81 van het voormelde decreet van de Vlaamse Gemeenschap van 19 juli 2013 door J.N. en M.R., handelend uit eigen naam en als wettelijke vertegenwoordigers van hun minderjarige kinderen Y.N., J.N. en Y.N., bijgestaan en vertegenwoordigd door Mr. S. Sottiaux en Mr. J. Roets, advocaten bij de balie te Antwerpen. c. Bij verzoekschrift dat aan het Hof is toegezonden bij op 25 februari 2014 ter post aangetekende brief en ter griffie is ingekomen op 26 februari 2014, is beroep tot vernietiging ingesteld van de artikelen II.1, 1°, II.9, II.10, II.11, II.45, III.2, 1°, III.19, III.20, III.21 en III.81 van het voormelde decreet van de Vlaamse Gemeenschap van 19 juli 2013 door de vzw « Sudbury », de vzw « Het Leerhuis », Jan De Keyser en Catherine De Kesel, handelend uit eigen naam en als wettelijke vertegenwoordigers van hun minderjarig kind Louis De Keyser, Miel De Rycke en Maaike Eggermont, handelend uit eigen naam en als wettelijke vertegenwoordigers van hun minderjarige kinderen Gust De Rycke en Cas De Rycke, Stefaan Phlips en Sabine Sypré, handelend uit eigen naam en als wettelijke vertegenwoordigers van hun minderjarige kinderen Ewout Phlips en Daan Phlips, Koen Vervoort en Nathalie Van Herzeele, handelend uit eigen naam en als wettelijke vertegenwoordigers van hun minderjarige kinderen Quinten Vervoort en Jorunn Vervoort, Marc Van Hummelen en Sandra Roobaert, handelend uit eigen naam en als wettelijke vertegenwoordigers van hun minderjarige kinderen Arwen Van Hummelen en Nora Van Hummelen, Stefaan Putzeys en Cindy Madou, handelend uit eigen naam en als wettelijke vertegenwoordigers van hun minderjarige kinderen Nicola Putzeys en Sander Putzeys, en Eric Smout en Beatrix Purnelle, handelend uit eigen naam en als wettelijke vertegenwoordigers van hun minderjarig kind Elliot Smout, allen bijgestaan en vertegenwoordigd door Mr. S. Sottiaux en Mr. J. Roets.

Die zaken, ingeschreven onder de nummers 5860, 5862 en 5865 van de rol van het Hof, werden samengevoegd. (...) II. In rechte (...) Ten aanzien van de bestreden bepalingen B.1.1. De verzoekende partij in de zaak nr. 5860 vordert de vernietiging van de artikelen II.10 en III.20 van het decreet van de Vlaamse Gemeenschap van 19 juli 2013 betreffende het Onderwijs XXIII (huisonderwijs).

B.1.2. De verzoekende partijen in de zaak nr. 5862 vorderen de vernietiging van de artikelen II.9, II.10, II.45, III.19, III.20 en III.81 van hetzelfde decreet van 19 juli 2013.

B.1.3. De verzoekende partijen in de zaak nr. 5865 vorderen de vernietiging van de artikelen II.1, 1°, II.9, II.10, II.11, II.45, III.2, 1°, III.19, III.20, III.21 en III.81 van hetzelfde decreet van 19 juli 2013.

B.2.1. De bestreden artikelen II.1, 1°, II.9, II.10, II.11 en II.45, opgenomen in hoofdstuk II (« Basisonderwijs ») van het decreet van 19 juli 2013, bepalen : « Art. II.1. In artikel 3 van het decreet Basisonderwijs van 25 februari 1997, het laatst gewijzigd bij het decreet van 21 december 2012, worden de volgende wijzigingen aangebracht : 1° punt 24° wordt vervangen door wat volgt : ' 24° huisonderwijs : - het onderwijs dat verstrekt wordt aan leerplichtigen van wie de ouders beslist hebben om hen niet in te schrijven in een door de Vlaamse Gemeenschap, de Franse Gemeenschap of de Duitstalige Gemeenschap erkende, gefinancierde of gesubsidieerde school; - onder huisonderwijs wordt eveneens verstaan het onderwijs dat aan een leerplichtige wordt verstrekt in het kader van de toepassing van het besluit van de Vlaamse Regering van 27 juni 1990 waarbij de voorwaarden worden vastgesteld waaronder in bepaalde gemeenschapsinstellingen voor observatie en opvoeding en in onthaal- en oriëntatiecentra en in de observatiecentra, ressorterend onder de bijzondere jeugdbijstand aan de leerplicht kan worden voldaan; ' ». « Art. II.9. In hetzelfde decreet wordt een artikel 26bis/l ingevoegd, dat luidt als volgt : ' Art. 26bis/l. § 1. Ouders die opteren voor huisonderwijs moeten uiterlijk op de derde schooldag van het schooljaar waarin de leerplichtige huisonderwijs volgt, een verklaring van huisonderwijs met bijhorende informatie over het huisonderwijs, indienen bij de bevoegde diensten van de Vlaamse Gemeenschap.

De informatie over het huisonderwijs moet minstens de volgende elementen bevatten : 1° de persoonsgegevens van de ouders en de leerplichtige die het huisonderwijs volgt;2° de gegevens van wie het huisonderwijs zal geven, met inbegrip van het opleidingsniveau van de lesgever(s) van het huisonderwijs;3° de taal waarin het huisonderwijs zal worden verstrekt;4° de periode wanneer het huisonderwijs zal plaatsvinden;5° de onderwijsdoelen die met het huisonderwijs zullen worden nagestreefd;6° de afstemming van het huisonderwijs op de leerbehoeften van de leerplichtige;7° en, de bronnen en leermiddelen die zullen worden gebruikt voor het huisonderwijs. De bevoegde diensten van de Vlaamse Gemeenschap zullen hiertoe een document ter beschikking stellen.

In afwijking van het eerste lid dienen ouders die hun leerplichtige kinderen inschrijven in één van volgende scholen, geen verklaring van huisonderwijs met bijhorende informatie in te dienen : 1° Europese scholen;2° internationale scholen die door het International Baccalaureate (IB) te Genève geaccrediteerd zijn;3° internationale scholen waarvan de studiebewijzen, na een gelijkwaardigheidsonderzoek door het Agentschap voor Kwaliteit in het Onderwijs, als gelijkwaardig worden beschouwd;4° scholen gelegen in het buitenland. § 2. In afwijking van de termijn, vermeld in paragraaf 1, kunnen de ouders van volgende leerplichtigen steeds een verklaring van huisonderwijs en bijhorende informatie over het huisonderwijs indienen bij de bevoegde diensten van de Vlaamse Gemeenschap : 1° leerplichtigen die zich in de loop van een schooljaar domiciliëren in het Brusselse Hoofdstedelijke Gewest of het Vlaamse Gewest;2° leerplichtigen die in de loop van een schooljaar naar het buitenland gaan, maar gedomicilieerd blijven in het Brusselse Hoofdstedelijke Gewest of het Vlaamse Gewest;3° leerplichtigen die begeleid worden door een centrum voor leerlingenbegeleiding en indien dat centrum voor leerlingenbegeleiding na de nodige informatie door de ouders, geen gemotiveerd bezwaar indient tegen het starten met huisonderwijs, binnen de tien werkdagen nadat het betrokken centrum voor leerlingenbegeleiding op de hoogte werd gesteld van de verklaring.' ». « Art. II.10. In hetzelfde decreet wordt een artikel 26bis/2 ingevoegd, dat luidt als volgt : ' Art. 26bis/2. § 1. Ouders die opteren voor huisonderwijs zijn verplicht de leerplichtige in te schrijven bij de examencommissie met het oog op het verkrijgen van een getuigschrift Basisonderwijs als vermeld in artikel 56, uiterlijk in het schooljaar waarin de leerplichtige elf jaar is geworden voor 1 januari.

Als de leerplichtige zich niet tijdig aandient bij de examencommissie of na maximaal twee pogingen en uiterlijk in het schooljaar waarin hij of zij dertien jaar is geworden voor 1 januari het getuigschrift Basisonderwijs niet verkrijgt, moeten de ouders de leerplichtige inschrijven, hetzij in een school die erkend, gefinancierd of gesubsidieerd is door de Vlaamse Gemeenschap, Franse Gemeenschap of Duitstalige Gemeenschap, hetzij in één van volgende scholen : 1° Europese scholen;2° internationale scholen die door het International Baccalaureate (IB) te Genève geaccrediteerd zijn;3° internationale scholen waarvan de studiebewijzen, na een gelijkwaardigheidsonderzoek door het Agentschap voor Kwaliteit in het Onderwijs, als gelijkwaardig worden beschouwd;4° scholen gelegen in het buitenland. § 2. In afwijking van paragraaf 1 moeten ouders van de volgende leerplichtigen, de leerplichtige niet inschrijven bij de examencommissie : 1° leerplichtigen aan wie een centrum voor leerlingenbegeleiding uitdrukkelijk een vrijstelling geeft voor het examen, vermeld in paragraaf 1;2° indien de leerplichtige in het bezit is van een individuele gelijkwaardigheidsbeslissing met minstens het niveau van het basisonderwijs;3° leerplichtigen die ingeschreven zijn in één van volgende scholen : a) Europese scholen;b) internationale scholen die door het International Baccalaureate (IB) te Genève geaccrediteerd zijn;c) internationale scholen waarvan de studiebewijzen, na een gelijkwaardigheidsonderzoek door het Agentschap voor Kwaliteit in het Onderwijs, als gelijkwaardig worden beschouwd;d) scholen gelegen in het buitenland.' ». « Art. II.11. In artikel 26ter van hetzelfde decreet, ingevoegd bij het decreet van 14 februari 2003 en gewijzigd bij de decreten van 22 juni 2007 en 8 mei 2009, worden de volgende wijzigingen aangebracht : 1° aan paragraaf 1 wordt een zin toegevoegd, die luidt als volgt : ' De regering legt de criteria vast op basis waarvan deze controle gebeurt.'; 2° in paragraaf 3 worden de woorden ' in een school die hetzij erkend, gefinancierd of gesubsidieerd is door de Vlaamse Gemeenschap, hetzij erkend door een andere overheid van het land waarin de school gelegen is, hetzij onderwijs organiseert dat door de Vlaamse Gemeenschap als gelijkgesteld met of gelijkwaardig aan door haar erkend onderwijs wordt beschouwd ' vervangen door de woorden ' hetzij in een school die erkend, gefinancierd of gesubsidieerd is door de Vlaamse Gemeenschap, Franse Gemeenschap of Duitstalige Gemeenschap, hetzij in één van volgende scholen : 1° Europese scholen;2° internationale scholen die door het International Baccalaureate (IB) te Genève geaccrediteerd zijn;3° internationale scholen waarvan de studiebewijzen, na een gelijkwaardigheidsonderzoek door het Agentschap voor Kwaliteit in het Onderwijs, als gelijkwaardig worden beschouwd;4° scholen gelegen in het buitenland.' ». « Art. II.45. Dit hoofdstuk treedt in werking op 1 september 2013.

Artikel II.4, II.5, II.19, 2° en II.20 hebben uitwerking met ingang van 1 september 2012.

Artikel II.2, II.3, II.7, II.14 en II.22 treden in werking op 1 september 2014 ».

B.2.2. De bestreden artikelen III.2, 1°, III.19, III.20, III.21 en III.81, opgenomen in hoofdstuk III (« Secundair onderwijs ») van het decreet van 19 juli 2013, bepalen : « Art. III.2. In artikel 3 van [de Codex Secundair Onderwijs], gewijzigd bij de decreten van 1 juli 2011, 25 november 2011 en 21 december 2012, worden de volgende wijzigingen aangebracht : 1° er wordt een punt 15°/1 ingevoegd, dat luidt als volgt : ' 15°/1 huisonderwijs : - het onderwijs dat verstrekt wordt aan leerplichtigen van wie de ouders beslist hebben om hen niet in te schrijven in een door de Vlaamse Gemeenschap, de Franse Gemeenschap of de Duitstalige Gemeenschap erkende, gefinancierde of gesubsidieerde school of centrum; - onder huisonderwijs wordt eveneens verstaan het onderwijs dat aan een leerplichtige wordt verstrekt in het kader van één van volgende regelingen : 1° het besluit van de Vlaamse Regering van 27 juni 1990 waarbij de voorwaarden worden vastgesteld waaronder in bepaalde gemeenschapsinstellingen voor observatie en opvoeding en in onthaal- en oriëntatiecentra en in de observatiecentra, ressorterend onder de bijzondere jeugdbijstand aan de leerplicht kan worden voldaan;2° het koninklijk besluit van 1 maart 2002 tot oprichting van een Centrum voor voorlopige plaatsing van minderjarigen die een als misdrijf omschreven feit hebben gepleegd;3° het koninklijk besluit van 12 november 2009 tot oprichting van een gesloten federaal centrum voor minderjarigen die een als misdrijf omschreven feit hebben gepleegd;' ». « Art. III.19. In dezelfde codex wordt in hoofdstuk 1/3 een artikel 110/29 ingevoegd, dat luidt als volgt : '

Art. 110/29.§ 1. Ouders die opteren voor huisonderwijs moeten uiterlijk op de derde schooldag van het schooljaar waarin de leerplichtige huisonderwijs volgt, een verklaring van huisonderwijs met bijhorende informatie over het huisonderwijs, indienen bij de bevoegde diensten van de Vlaamse Gemeenschap. Die informatie over het huisonderwijs moet minstens de volgende elementen bevatten : 1° de persoonsgegevens van de ouders en de leerplichtige die het huisonderwijs volgt;2° de gegevens van wie het huisonderwijs zal geven, met inbegrip van het opleidingsniveau van de lesgever(s) van het huisonderwijs;3° de taal waarin het huisonderwijs zal worden verstrekt;4° de periode wanneer het huisonderwijs zal plaatsvinden;5° de onderwijsdoelen die met het huisonderwijs zullen worden nagestreefd;6° de afstemming van het huisonderwijs op de leerbehoeften van de leerplichtige;7° de bronnen en leermiddelen die zullen worden gebruikt voor het huisonderwijs. De bevoegde diensten van de Vlaamse Gemeenschap zullen hiertoe een document ter beschikking stellen.

In afwijking van het eerste lid dienen ouders die hun leerplichtige kinderen inschrijven in één van volgende scholen, geen verklaring van huisonderwijs met bijhorende informatie in te dienen : 1° Europese scholen;2° internationale scholen die door het International Baccalaureate (IB) te Genève geaccrediteerd zijn;3° internationale scholen waarvan de studiebewijzen, na een gelijkwaardigheidsonderzoek door het Agentschap voor Kwaliteit in het Onderwijs, als gelijkwaardig worden beschouwd;4° scholen in het buitenland. § 2. In afwijking van de termijn, vermeld in paragraaf 1, kunnen de ouders van volgende leerplichtigen steeds een verklaring van huisonderwijs met bijhorende informatie over het huisonderwijs indienen bij de bevoegde diensten van de Vlaamse Gemeenschap : 1° leerplichtigen die zich in de loop van een schooljaar domiciliëren in het Brusselse Hoofdstedelijke Gewest of het Vlaamse Gewest;2° leerplichtigen die in de loop van een schooljaar naar het buitenland gaan, maar gedomicilieerd blijven in het Brusselse Hoofdstedelijke Gewest of het Vlaamse Gewest;3° leerplichtigen die begeleid worden door een centrum voor leerlingenbegeleiding en indien dat centrum voor leerlingenbegeleiding na de nodige informatie door de ouders, geen gemotiveerd bezwaar indient tegen het starten met huisonderwijs, binnen de tien werkdagen nadat het betrokken centrum voor leerlingenbegeleiding op de hoogte werd gesteld van de verklaring.' ». « Art. III.20. In dezelfde codex wordt in hoofdstuk 1/3 een artikel 110/30 ingevoegd, dat luidt als volgt : '

Art. 110/30.§ 1. Ouders die opteren voor huisonderwijs zijn verplicht de leerplichtige in te schrijven bij de examencommissie van de Vlaamse Gemeenschap van het secundair onderwijs.

Als de leerplichtige uiterlijk binnen het schooljaar waarin hij de leeftijd van vijftien jaar bereikt, via de examencommissie geen enkel getuigschrift of diploma van het secundair onderwijs behaalt, dienen de ouders de leerplichtige in te schrijven hetzij in een school, centrum voor deeltijds beroepssecundair onderwijs of centrum voor vorming van zelfstandigen en kleine en middelgrote ondernemingen, die erkend, gefinancierd of gesubsidieerd zijn door de Vlaamse Gemeenschap, Franse Gemeenschap of Duitstalige Gemeenschap, hetzij in één van volgende scholen : 1° Europese scholen;2° internationale scholen die door het International Baccalaureate (IB) te Genève geaccrediteerd zijn;3° internationale scholen waarvan de studiebewijzen, na een gelijkwaardigheidsonderzoek door het Agentschap voor Kwaliteit in het Onderwijs, als gelijkwaardig worden beschouwd;4° scholen gelegen in het buitenland. Hiertoe heeft de leerplichtige maximaal twee pogingen. Met maximaal twee pogingen wordt bedoeld dat voor elk onderdeel van het examenprogramma, zijnde een vak of een cluster van vakken, de leerplichtige tweemaal aan het examen mag deelnemen en er bijgevolg één herkansing is. § 2. In afwijking van paragraaf 1 moeten ouders de leerplichtige niet inschrijven bij de examencommissie : 1° indien een centrum voor leerlingenbegeleiding uitdrukkelijk een vrijstelling geeft voor de examens, vermeld in paragraaf 1;2° indien de leerplichtige in het bezit is van een individuele gelijkwaardigheidsbeslissing met minstens het niveau van de eerste graad secundair onderwijs;3° indien de leerplichtige ingeschreven is in één van de volgende scholen : a) Europese scholen;b) internationale scholen die door het International Baccalaureate (IB) te Genève geaccrediteerd zijn;c) internationale scholen waarvan de studiebewijzen, na een gelijkwaardigheidsonderzoek door het Agentschap voor Kwaliteit in het Onderwijs, als gelijkwaardig worden beschouwd;d) scholen gelegen in het buitenland.' ». « Art. III.21. In dezelfde codex wordt in hoofdstuk 1/3 een artikel 110/31 ingevoegd, dat luidt als volgt : '

Art. 110/31.§ 1. De onderwijsinspectie is bevoegd om te controleren of het verstrekte huisonderwijs beantwoordt aan de doelstellingen, vermeld in artikel 110/28. De Vlaamse Regering legt de criteria vast op basis waarvan deze controle gebeurt. § 2. De ouders zijn verplicht hun medewerking te verlenen aan de controle op het huisonderwijs. § 3. Wanneer de controle van de onderwijsinspectie niet aanvaard wordt of wanneer de onderwijsinspectie bij twee opeenvolgende controles vaststelt dat het verstrekte onderwijs kennelijk niet beantwoordt aan de doelstellingen, vermeld in het artikel 110/28, moeten de ouders de leerling inschrijven in hetzij een school, centrum voor deeltijds beroepssecundair onderwijs of centrum voor vorming van zelfstandigen en kleine en middelgrote ondernemingen, die erkend, gefinancierd of gesubsidieerd zijn door de Vlaamse Gemeenschap, Franse Gemeenschap of Duitstalige Gemeenschap, hetzij in één van volgende scholen : 1° Europese scholen;2° internationale scholen die door het International Baccalaureate (IB) te Genève geaccrediteerd zijn;3° internationale scholen waarvan de studiebewijzen, na een gelijkwaardigheidsonderzoek door het Agentschap voor Kwaliteit in het Onderwijs, als gelijkwaardig worden beschouwd;4° scholen gelegen in het buitenland. Het hervatten van huisonderwijs om aan de leerplicht van de betrokken leerling te voldoen, kan uitsluitend mits voorafgaande toestemming van de onderwijsinspectie. Die toestemming wordt verleend als de onderwijsinspectie oordeelt, op basis van elementen die worden aangereikt door de ouders, dat de tekortkomingen die bij de controle destijds aanleiding hebben gegeven tot beëindiging van het huisonderwijs, zijn of worden weggewerkt.

De Vlaamse Regering legt de aanvraagprocedure voor de ouders vast. ' ». « Art. III.81. Dit hoofdstuk treedt in werking op 1 september 2013.

Artikel III.1, III.11, 1°, III.12, III.14, 2° en III.15 hebben uitwerking met ingang van 1 september 2012.

Artikel III.2, 4°, 5°, 6°, 8°, III.24, III.27, III.28, III.29, III.32, III.34 tot en met III.53, III.57, III.58, III.63, III.66, III.67, III.69 en III.72 treden in werking op 1 september 2014 ».

B.3.1. In de memorie van toelichting van het ontwerp dat het bestreden decreet is geworden, wordt de nieuwe regelgeving inzake huisonderwijs als volgt toegelicht : « Ouders kunnen in functie van hun kind voor een bepaalde vorm van huisonderwijs kiezen. Om een helder kader te schetsen en de kwaliteit van het huisonderwijs te waarborgen, is het noodzakelijk de regelgeving op een aantal punten te verduidelijken en nieuwe elementen toe te voegen. De aanpassingen situeren zich op het vlak van terminologie, instapdatum, controle op het huisonderwijs en een kwaliteitscontrole via de Vlaamse examencommissie.

Het huisonderwijs wordt nu duidelijk gedefinieerd als het onderwijs dat verstrekt wordt aan leerplichtigen van wie de ouders beslist hebben om hen niet in te schrijven in een door een Gemeenschap erkende, gefinancierde of gesubsidieerde school » (Parl. St., Vlaams Parlement, 2012-2013, nr. 2066/1, pp. 10-11).

De artikelsgewijze toelichting vermeldt : « Vanuit de Vlaamse Overheid worden ouders aangemoedigd om hun kinderen in te schrijven in een school die erkend, gefinancierd of gesubsidieerd is door de Vlaamse Gemeenschap. In België bestaat echter geen schoolplicht maar leerplicht. Ouders kunnen met andere woorden in functie van hun kind voor een bepaalde vorm van huisonderwijs kiezen.

Cijfers in dit verband tonen aan dat steeds meer leerlingen op deze manier voldoen aan de leerplicht. [...] Huisonderwijs kan georganiseerd worden in individueel verband, maar ook privéscholen vallen onder het stelsel van huisonderwijs. Dit zijn ook alle scholen, andere dan deze die door de Vlaamse Gemeenschap, de Franse Gemeenschap of de Duitstalige Gemeenschap erkend, gefinancierd of gesubsidieerd zijn. In dit geval spreken we van collectief huisonderwijs. Tussen deze twee uitersten zijn heel wat tussenvormen mogelijk, zoals bijvoorbeeld een feitelijke vereniging van ouders die huisonderwijs organiseert of bekostigt voor een beperkte groep kinderen » (ibid., p. 19).

B.3.2. Wat inzonderheid de « kwaliteitscontrole » betreft, meer bepaald de toetsing via de examencommissie van de Vlaamse Gemeenschap, vermeldt de memorie van toelichting : « De inhoudelijke toetsing van de kwaliteit van huisonderwijs is vandaag erg beperkt.

De minimale vereisten die door de leerplichtwet en het decreet basisonderwijs opgelegd worden zijn de volgende : ' 1° het onderwijs is gericht op de ontplooiing van de volledige persoonlijkheid en de talenten van het kind en op de voorbereiding van het kind op een actief leven als volwassene; 2° het onderwijs bevordert het respect voor de grondrechten van de mens en voor de culturele waarden van het kind zelf en van anderen.'.

Naar aanleiding van het decreet van 25 april 2008 van de Franse Gemeenschap tot vaststelling van de voorwaarden om te kunnen voldoen aan de leerplicht buiten het gefinancierd of gesubsidieerd onderwijs, bevestigde het Grondwettelijk Hof dat de vrijheid van onderwijs beperkt wordt door het hogere recht van het kind op kwalitatief onderwijs. (Arrest 168/2009, 29 oktober 2009, Arrest 107/2009, 9 juli 2009) [...] Bovenvermelde rechtspraak opent nieuwe mogelijkheden om ook in Vlaanderen de kwaliteit van het huisonderwijs effectiever en efficiënter op te volgen, onder meer via de examencommissie en de onderwijsinspectie.

Ouders die kiezen om hun kinderen huisonderwijs te laten volgen en hen dus niet inschrijven in een school die erkend, gefinancierd of gesubsidieerd is door de Vlaamse Gemeenschap, Franse Gemeenschap, Duitstalige Gemeenschap, of in een Europese school of in sommige internationale scholen, dienen : - uiterlijk in het schooljaar waarin de leerplichtige 11 jaar is geworden voor 1 januari, die in te schrijven bij de examencommissie van de Vlaamse Gemeenschap. Bovendien dient de leerplichtige ook te slagen voor dit toetsingsmoment. Dit betekent concreet het getuigschrift basisonderwijs verkrijgen. Indien de leerling niet slaagt voor de examencommissie dan kan hij zich nog een tweede keer inschrijven bij de examencommissie van de Vlaamse Gemeenschap; - de leerplichtige uiterlijk binnen het schooljaar waarin die de leeftijd van 15 jaar bereikt, aan te melden bij de examencommissie van de Vlaamse Gemeenschap. Bovendien dient de leerplichtige ook te slagen voor dit toetsingsmoment. Dit betekent concreet slagen voor vakken die leiden tot een getuigschrift of een diploma van het secundair onderwijs, zoals vastgelegd in een examenprogramma van de examencommissie. Er wordt aan de leerplichtige de ruimte gelaten met het oog op welk getuigschrift of diploma van het secundair onderwijs hij of zij zich aanmeldt bij de examencommissie. Dit heeft tot gevolg dat men minstens het getuigschrift van de eerste graad van het secundair onderwijs dient te behalen, maar ook een hoger getuigschrift of het diploma van het secundair onderwijs kan nastreven. Indien de leerling niet slaagt voor de examencommissie dan kan hij zich nog een tweede keer inschrijven bij de examencommissie van de Vlaamse Gemeenschap.

Ter verduidelijking wordt gesteld dat met twee pogingen bedoeld wordt, dat voor elk onderdeel van het examenprogramma (per vak of per cluster van vakken) de kandidaat tweemaal aan het examen mag deelnemen, hij heeft dus één herkansing. Dit staat los van de chronologie van de examens en het tijdstip waarop de examens plaats vinden. Daarbij is het verder zo dat de decreetgever sinds 1 oktober 2012 de werking van de examencommissies flexibeler heeft gemaakt, onder meer door continu examens in te richten.

Op de verplichting om zich aan te melden bij de examencommissie is een uitzondering voorzien voor leerlingen met bijzondere noden. Een centrum voor leerlingenbegeleiding kan oordelen dat een leerling niet in staat is om deel te nemen aan hogergenoemde examens georganiseerd door de examencommissie en hiervoor uitdrukkelijk een vrijstelling verlenen. De leerlingen die een vrijstelling kunnen krijgen via een centrum voor leerlingenbegeleiding voor deelname aan de examencommissie hoeven niet dezelfde leerlingen te zijn als de leerlingen die zouden worden doorverwezen naar het buitengewoon onderwijs. Ook leerlingen met een inschrijvingsverslag voor het buitengewoon onderwijs kunnen, onder bepaalde voorwaarden, een getuigschrift halen.

Een leerplichtige die tweemaal op rij niet slaagt of die zich de eerste keer niet inschreef bij de examencommissie voor hij de leeftijd van 11 jaar bereikte op 1 januari van het schooljaar, dient zich opnieuw in te schrijven, hetzij in het onderwijs dat door de overheid erkend werd voor het vervullen van de leerplicht, hetzij in één van de volgende scholen : 1° Europese scholen;2° Internationale scholen die door het International Baccalaureate (IB) te Genève geaccrediteerd zijn;3° Internationale scholen waarvan de studiebewijzen, na een gelijkwaardigheidsonderzoek door het Agentschap voor Kwaliteit in het Onderwijs, als gelijkwaardig worden beschouwd;4° Scholen gelegen in het buitenland » (Parl.St., Vlaams Parlement, 2012-2013, nr. 2066/1, pp. 23, 26-27).

B.3.3. De minister van Onderwijs verklaarde in de Commissie voor Onderwijs : « Om de kwaliteit van het huisonderwijs te waarborgen, is het noodzakelijk de regelgeving op een aantal punten te verduidelijken en nieuwe elementen toe te voegen. De aanpassingen situeren zich op het vlak van terminologie, instapdatum, controle op het huisonderwijs door de onderwijsinspectie en een verplichte kwaliteitscontrole via een inschrijving bij de Vlaamse examencommissie.

De Vlaamse Gemeenschap neemt nu maatregelen om het huisonderwijs kwalitatief te houden. Hiervoor wordt gesteund op twee arresten van het Grondwettelijk Hof over een gelijkaardige regeling van 2008 voor het huisonderwijs in de Franse Gemeenschap. Het gaat om de arresten 107/2009 van 9 juli 2009 en 168/2009 van 29 oktober 2009. Volgens het Grondwettelijk Hof kan de onderwijsoverheid optreden ter bescherming van het recht van het kind op kwalitatief onderwijs. Voor de naleving van de leerplicht kan een onderwijsoverheid controles uitvoeren om na te gaan of alle kinderen daadwerkelijk, zelfs thuis, voldoende onderwijs krijgen waardoor aan de leerplicht wordt voldaan.

Het Grondwettelijk Hof heeft geen bezwaren dat na een procedure (onderwijsinspectie, examencommissie) ouders die huisonderwijs organiseren, verplicht worden om hun kind in te schrijven in een school. Daarbij behouden de ouders hun keuzevrijheid ten aanzien van het soort school, die niet noodzakelijk georganiseerd of gesubsidieerd moet zijn. Het kan ook gaan om een erkende school » (Parl. St., Vlaams Parlement, 2012-2013, nr. 2066/7, pp. 5-6).

B.3.4. In haar advies merkte de afdeling wetgeving van de Raad van State het volgende op : « Het ontwerp bevat een aantal bepalingen met nieuwe regels voor het ' huisonderwijs '. Het gaat inzonderheid om, wat betreft het basisonderwijs, de artikelen II.1, 1°, II.8, II.9, II.10 en II.11, en wat betreft het secundair onderwijs, de artikelen III.2, 1°, III.17, III.18, III.19, III.20, III.21, III.22 en III.23 van het ontwerp. Deze bepalingen hebben voornamelijk tot doel om de kwaliteit van het huisonderwijs op een meer effectieve en efficiënte wijze op te volgen, onder meer via de examencommissie (artikelen II.9 en III.20 van het ontwerp) en de onderwijsinspectie (artikel III.21 van het ontwerp).

Aangezien deze bepalingen een verdere inperking van de vrijheid van onderwijs kunnen inhouden, rijst de vraag of deze bepalingen in overeenstemming zijn met artikel 24, § 1, van de Grondwet.

In de memorie van toelichting wordt op omstandige wijze verwezen naar de rechtspraak van het Grondwettelijk Hof, inzonderheid de arresten nr. 107/2009 van 9 juli 2009 en nr. 168/2009 van 29 oktober 2009. Deze arresten hebben betrekking op het decreet van de Franse Gemeenschap van 25 april 2008 ' tot vaststelling van de voorwaarden om te kunnen voldoen aan de leerplicht buiten het onderwijs georganiseerd of gesubsidieerd door de Franse Gemeenschap '.

Uit de beginselen vermeld in deze arresten (arrest 107/2009, B.30.2 en B.30.3; arrest 168/2009, B.5.1 en B.5.2, B.7.3, B.10.1.1 tot B.10.4, B.14.2) en de nadere toelichting in de memorie van toelichting kan worden afgeleid dat de bepalingen van het ontwerp die betrekking hebben op het huisonderwijs in overeenstemming zijn met artikel 24, § 1, van de Grondwet. In geval van betwisting zal het in laatste instantie aan het Grondwettelijk Hof toekomen om te oordelen of de betrokken regeling al of niet in overeenstemming met de Grondwet is » (Parl. St., Vlaams Parlement, 2012-2013, nr. 2066/1, p. 307).

B.4. Bij zijn arrest nr. 80/2014 van 8 mei 2014 heeft het Hof artikel III.81, eerste lid, van het decreet van de Vlaamse Gemeenschap van 19 juli 2013 betreffende het Onderwijs XXIII, in zoverre het voorziet in de inwerkingtreding, op 1 september 2013, van artikel III.20 van dat decreet, waarbij in de Codex Secundair Onderwijs een artikel 110/30, § 1, wordt ingevoegd, vernietigd.

B.5. Bij de artikelen II.5 en III.23 van het decreet van 25 april 2014 betreffende het Onderwijs XXIV, bekendgemaakt in het Belgisch Staatsblad van 25 september 2014, worden wijzigingen aangebracht in artikel 26bis/2, § 1, eerste lid, van het decreet basisonderwijs, ingevoegd bij het thans bestreden artikel II.10 van het decreet van 19 juli 2013, respectievelijk in artikel 110/30, § 1, van de Codex Secundair Onderwijs, ingevoegd bij het thans bestreden artikel III.20 van het decreet van 19 juli 2013.

Die wijzigingen dienen niet in aanmerking te worden genomen voor het onderzoek van de thans bestreden bepalingen.

Ten aanzien van het belang van de verzoekende partij in de zaak nr. 5860 B.6.1. De Vlaamse Regering is van oordeel dat de verzoekende partij in de zaak nr. 5860, in tegenstelling tot de verzoekende partijen in de zaken nrs. 5862 en 5865, niet van het vereiste belang zou doen blijken. Indien het leerplichtige kind van die verzoekende partij daadwerkelijk in een school gelegen in het buitenland is ingeschreven, zou die partij geen actueel belang bij haar beroep hebben. Het feit dat zij het kind in de toekomst toch voor huisonderwijs zou aanmelden, zou te hypothetisch zijn om haar belang bij het beroep te staven.

B.6.2. De verzoekende partij in de zaak nr. 5860 treedt op als ouder van een minderjarig kind dat aan de leerplicht is onderworpen. De ouders hebben het kind in een school gelegen in het buitenland ingeschreven om vrijgesteld te zijn van de examens waarin het bestreden decreet voorziet. Indien de bestreden bepalingen zouden worden vernietigd, zouden de ouders het kind niet langer in een buitenlandse school dienen in te schrijven. Bijgevolg doet de verzoekende partij in de zaak nr. 5860 van het vereiste belang blijken.

De exceptie wordt verworpen.

Ten gronde B.7.1. De verzoekende partij in de zaak nr. 5860 voert vier middelen aan.

Het eerste middel is afgeleid uit de schending, door de artikelen II.10 en III.20 van het decreet van 19 juli 2013, van de artikelen 10, 11 en 24, § 4, van de Grondwet.

Het tweede middel is afgeleid uit de schending, door de artikelen II.10 en III.20 van hetzelfde decreet, van het gelijkheidsbeginsel, in samenhang gelezen met de artikelen 30 en 129 van de Grondwet.

Het derde middel is afgeleid uit de schending van het recht op onderwijs.

Het vierde middel is afgeleid uit de schending van de rechten van het kind en van het gelijkheidsbeginsel.

B.7.2. De verzoekende partijen in de zaak nr. 5862 voeren twee middelen aan.

Het eerste middel is afgeleid uit de schending, door de artikelen II.9, II.10, II.45, III.19, III.20 en III.81 van het decreet van 19 juli 2013, van de artikelen 24, § 1, en 191 van de Grondwet, al dan niet in samenhang gelezen met artikel 2 van het Eerste Aanvullend Protocol bij het Europees Verdrag voor de rechten van de mens.

Het tweede middel is afgeleid uit de schending, door de artikelen II.9, II.10, II.45, III.19, III.20 en III.81 van hetzelfde decreet, van de artikelen 10, 11 en 24, § 4, van de Grondwet, al dan niet in samenhang gelezen met het rechtszekerheids-, vertrouwens- en zorgvuldigheidsbeginsel, met artikel 22bis van de Grondwet en met een aantal internationale verdragsbepalingen en regels van het recht van de Europese Unie.

B.7.3. De verzoekende partijen in de zaak nr. 5865 voeren twee middelen aan.

Het eerste middel is afgeleid uit de schending, door de artikelen II.1, 1°, II.9, II.10, II.11, II.45, III.2, 1°, III.19, III.20, III.21 en III.81 van het decreet van 19 juli 2013, van artikel 24, § 1, van de Grondwet, al dan niet in samenhang gelezen met artikel 2 van het Eerste Aanvullend Protocol bij het Europees Verdrag voor de rechten van de mens.

Het tweede middel is afgeleid uit de schending, door de artikelen II.1, 1°, II.9, II.10, II.11, II.45, III.2, 1°, III.19, III.20, III.21 en III.81 van hetzelfde decreet, van de artikelen 10, 11 en 24, § 4, van de Grondwet, al dan niet in samenhang gelezen met het rechtszekerheids-, vertrouwens- en zorgvuldigheidsbeginsel, met artikel 22bis van de Grondwet en met artikel 3, lid 1, en artikel 27, leden 2 en 3, van het Verdrag inzake de rechten van het kind.

B.8.1. Krachtens artikel 6 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Grondwettelijk Hof dient een verzoekschrift een uiteenzetting van de feiten en de middelen te bevatten.

Om te voldoen aan de vereisten van het voormelde artikel 6, moeten de middelen van het verzoekschrift te kennen geven welke van de regels waarvan het Hof de naleving waarborgt, zouden zijn geschonden, alsook welke de bepalingen zijn die deze regels zouden schenden, en uiteenzetten in welk opzicht die regels door de bedoelde bepalingen zouden zijn geschonden. Die vereisten zijn ingegeven, enerzijds, door de noodzaak voor het Hof om vanaf het indienen van het verzoekschrift in staat te zijn de juiste draagwijdte van het beroep tot vernietiging te bepalen, en, anderzijds, door de zorg om aan de andere partijen in het geding de mogelijkheid te bieden op de argumenten van de verzoekers te repliceren, waartoe een duidelijke en ondubbelzinnige uiteenzetting van de middelen onontbeerlijk is.

B.8.2. Het vierde middel dat door de verzoekende partij in de zaak nr. 5860 wordt aangevoerd, voldoet niet aan die vereisten, vermits het niet aangeeft aan welke referentienormen het Hof de bestreden bepalingen dient te toetsen. De loutere verwijzing naar de schending van de rechten van het kind volstaat daartoe niet.

B.8.3. Het vierde middel in de zaak nr. 5860 is niet ontvankelijk.

B.9. Het Hof onderzoekt de middelen in de onderstaande volgorde : - wat de vrijheid van onderwijs betreft (eerste middel in de zaken nrs. 5862 en 5865) (B.10-B.18); - wat het recht op onderwijs betreft (derde middel in de zaak nr. 5860) (B.19-B.21); - wat de gelijkheid inzake onderwijs betreft (eerste en tweede middel in de zaak nr. 5860 en tweede middel in de zaken nrs. 5862 en 5865) (B.22-B.47).

Wat de vrijheid van onderwijs betreft B.10.1. De verzoekende partijen in de zaak nr. 5862 leiden een eerste middel af uit de schending, door de artikelen II.9, II.10, II.45, III.19, III.20 en III.81, van de artikelen 24, § 1, en 191 van de Grondwet, al dan niet in samenhang gelezen met artikel 2 van het Eerste Aanvullend Protocol bij het Europees Verdrag voor de rechten van de mens. Doordat de ouders van de leerplichtige kinderen die huisonderwijs volgen, worden verplicht hun kinderen in te schrijven voor examens van de examencommissie van de Vlaamse Gemeenschap en doordat als sanctie voor het niet slagen voor die examens de verplichting wordt opgelegd dat de kinderen in het reguliere onderwijs worden ingeschreven, zou de actieve onderwijsvrijheid van die ouders, zowel als die van die kinderen, worden geschonden. Tegelijk zou het recht op keuzevrijheid van de ouders worden geschonden.

De ingevoerde beperkingen van de vrijheid van onderwijs zouden niet evenredig zijn met het door de decreetgever nagestreefde doel dat volgens de minister van Onderwijs erin bestaat de kwaliteit van het huisonderwijs te waarborgen. In dat verband betogen de verzoekende partijen dat het niet slagen voor de examens van de examencommissie niet noodzakelijk zou betekenen dat het verstrekte onderwijs de leerrechten van het kind onvoldoende zou waarborgen.

In werkelijkheid zou de Vlaamse Gemeenschap onrechtstreeks, via de verplichte deelname aan de examens van de examencommissie, aan de kinderen uit het huisonderwijs de facto haar eindtermen opleggen.

B.10.2. De verzoekende partijen in de zaak nr. 5865 leiden een eerste middel af uit de schending, door de artikelen II.1, 1°, II.9, II.10, II.11, II.45, III.2, 1°, III.19, III.20, III.21 en III.81, van artikel 24, § 1, van de Grondwet, al dan niet in samenhang gelezen met artikel 2 van het Eerste Aanvullend Protocol bij het Europees Verdrag voor de rechten van de mens. Zij nemen de argumentatie over die daaromtrent door de verzoekende partijen in de zaak nr. 5862 in hun eerste middel is uiteengezet.

De verzoekende partijen in de zaak nr. 5865 betogen bovendien dat ten aanzien van de verzoekende verenigingen de grondwettelijk gewaarborgde vrijheid zou zijn geschonden om een eigen private onderwijsinstelling in te richten en in die instelling in een specifieke vorm van onderwijs te voorzien die tegemoetkomt aan de pedagogische overtuigingen van de betrokken ouders en kinderen. Het bestreden decreet zou het grotendeels onmogelijk maken om via de Sudbury-methode onderwijs te verstrekken, zodat op termijn het voortbestaan van die scholen zou zijn bedreigd.

B.10.3. De Vlaamse Regering is van oordeel dat de middelen, in zoverre zij zijn gericht tegen de samenstelling van het examenprogramma en de inrichting van de examens voor het behalen van het getuigschrift basisonderwijs respectievelijk secundair onderwijs, niet ontvankelijk zouden zijn, vermits die aspecten niet door de bestreden bepalingen worden geregeld.

Hoe dan ook zou de verplichte deelname aan het examen bij de examencommissie volgens de Vlaamse Regering niet tot gevolg hebben dat de verstrekkers van huisonderwijs zouden worden verplicht om, via het volgen van bepaalde leerplannen die tot eindtermen leiden, enkel nog een bepaalde inhoud aan te bieden die identiek is aan die in het erkende, gefinancierde of gesubsidieerde onderwijs. Wat het secundair onderwijs betreft, houdt het examenprogramma rekening met de onderwijskwalificaties die krachtens het decreet van 30 april 2009 betreffende de kwalificatiestructuur zijn beschreven. De eindtermen zijn volgens de Vlaamse Regering het referentiekader : zij worden niet rechtstreeks getoetst, noch in het erkende onderwijs, noch in het huisonderwijs.

B.10.4. Uit de uiteenzetting van het eerste middel dat door de verzoekende partijen in de zaken nrs. 5862 en 5865 wordt aangevoerd, blijkt dat hun grieven inzonderheid tegen de artikelen II.10 en III.20 zijn gericht.

B.11.1. Op grond van het bestreden artikel II.10, opgenomen in hoofdstuk II (« Basisonderwijs ») van het decreet van 19 juli 2013, zijn de ouders die opteren voor huisonderwijs, verplicht de leerplichtige bij de examencommissie in te schrijven met het oog op het verkrijgen van een getuigschrift basisonderwijs, uiterlijk in het schooljaar waarin de leerplichtige elf jaar is geworden vóór 1 januari. Als de leerplichtige zich niet tijdig aandient bij de examencommissie of na maximaal twee pogingen en uiterlijk in het schooljaar waarin hij dertien jaar is geworden vóór 1 januari het getuigschrift basisonderwijs niet behaalt, dienen de ouders de leerplichtige in te schrijven, hetzij in een school die is erkend, gefinancierd of gesubsidieerd door de Vlaamse Gemeenschap, de Franse Gemeenschap of de Duitstalige Gemeenschap, hetzij in één van de in artikel II.10 vermelde scholen. In afwijking daarvan dienen ouders van bepaalde leerplichtigen, de leerplichtige niet bij de examencommissie in te schrijven.

Op grond van het bestreden artikel III.20, opgenomen in hoofdstuk III (« Secundair onderwijs ») van het decreet van 19 juli 2013, zijn de ouders die opteren voor huisonderwijs verplicht de leerplichtige bij de examencommissie van de Vlaamse Gemeenschap van het secundair onderwijs in te schrijven. Als de leerplichtige uiterlijk binnen het schooljaar waarin hij de leeftijd van vijftien jaar bereikt, via de examencommissie geen enkel getuigschrift of diploma van het secundair onderwijs behaalt, dienen de ouders de leerplichtige in te schrijven hetzij in een school, centrum voor deeltijds beroepssecundair onderwijs of centrum voor vorming van zelfstandigen en kleine en middelgrote ondernemingen, die zijn erkend, gefinancierd of gesubsidieerd door de Vlaamse Gemeenschap, de Franse Gemeenschap of de Duitstalige Gemeenschap, hetzij in één van de in artikel III.20 vermelde scholen. In afwijking daarvan dienen ouders, in bepaalde gevallen, de leerplichtige niet bij de examencommissie in te schrijven.

B.11.2. De gevolgen die de artikelen II.10 en III.20 aan het niet of niet-tijdig behalen van het getuigschrift basisonderwijs respectievelijk secundair onderwijs verbinden, zijn ingrijpend : de betrokken kinderen dienen alsdan te worden ingeschreven hetzij in een school die is erkend, gefinancierd of gesubsidieerd door de Vlaamse, de Franse of de Duitstalige Gemeenschap, hetzij in één van de in die bepalingen vermelde scholen.

B.12. Artikel 24 van de Grondwet bepaalt : « § 1. Het onderwijs is vrij; elke preventieve maatregel is verboden; de bestraffing van de misdrijven wordt alleen door de wet of het decreet geregeld.

De gemeenschap waarborgt de keuzevrijheid van de ouders.

De gemeenschap richt neutraal onderwijs in. De neutraliteit houdt onder meer in, de eerbied voor de filosofische, ideologische of godsdienstige opvattingen van de ouders en de leerlingen.

De scholen ingericht door openbare besturen bieden, tot het einde van de leerplicht, de keuze aan tussen onderricht in een der erkende godsdiensten en de niet-confessionele zedenleer. § 2. Zo een gemeenschap als inrichtende macht bevoegdheden wil opdragen aan een of meer autonome organen, kan dit slechts bij decreet, aangenomen met een meerderheid van twee derden van de uitgebrachte stemmen. § 3. Ieder heeft recht op onderwijs, met eerbiediging van de fundamentele rechten en vrijheden. De toegang tot het onderwijs is kosteloos tot het einde van de leerplicht.

Alle leerlingen die leerplichtig zijn, hebben ten laste van de gemeenschap recht op een morele of religieuze opvoeding. § 4. Alle leerlingen of studenten, ouders, personeelsleden en onderwijsinstellingen zijn gelijk voor de wet of het decreet. De wet en het decreet houden rekening met objectieve verschillen, waaronder de eigen karakteristieken van iedere inrichtende macht, die een aangepaste behandeling verantwoorden. § 5. De inrichting, erkenning of subsidiëring van het onderwijs door de gemeenschap wordt geregeld door de wet of het decreet ».

B.13.1. De door artikel 24, § 1, van de Grondwet gewaarborgde onderwijsvrijheid garandeert het recht tot oprichting - en dus tot keuze - van scholen die al dan niet geënt zijn op een bepaalde confessionele of niet-confessionele levensbeschouwing. Zij impliceert voor privépersonen eveneens de mogelijkheid om - zonder voorafgaande toestemming en onder voorbehoud van de inachtneming van de fundamentele rechten en vrijheden - naar eigen inzicht onderwijs in te richten en te laten verstrekken, zowel naar de vorm als naar de inhoud, bijvoorbeeld door scholen op te richten die hun eigenheid vinden in bepaalde pedagogische of onderwijskundige opvattingen.

B.13.2. Hoewel de vrijheid van onderwijs de keuzevrijheid van de ouders op het vlak van de vorm van het onderwijs omvat, en met name de keuze voor huisonderwijs dat door de ouders wordt verstrekt, of voor collectief huisonderwijs dat wordt verstrekt in een inrichting die niet erkend, noch gefinancierd, noch gesubsidieerd is in de zin van het decreet van 19 juli 2013, moet die keuzevrijheid van de ouders evenwel in die zin worden geïnterpreteerd dat zij rekening houdt met, enerzijds, het hogere belang van het kind en zijn grondrecht op onderwijs en, anderzijds, de naleving van de leerplicht.

B.14.1. Artikel 24, § 3, van de Grondwet waarborgt immers het recht van iedereen om onderwijs te krijgen « met eerbiediging van de fundamentele rechten en vrijheden », terwijl artikel 24, § 4, herinnert aan het beginsel van gelijkheid tussen alle leerlingen en studenten.

Artikel 2 van het Eerste Aanvullend Protocol bij het Europees Verdrag voor de rechten van de mens bepaalt : « Niemand zal het recht op onderwijs worden ontzegd. Bij de uitoefening van alle functies welke de Staat in verband met de opvoeding en het onderwijs op zich neemt zal de Staat het recht eerbiedigen van de ouders om (voor hun kinderen) zich van die opvoeding en van dat onderwijs te verzekeren welke overeenstemmen met hun eigen godsdienstige en philosophische overtuigingen ».

Artikel 28 van het Verdrag inzake de rechten van het kind bepaalt : « 1. De Staten die partij zijn, erkennen het recht van het kind op onderwijs, en teneinde dit recht geleidelijk en op basis van gelijke kansen te verwezenlijken [...] ».

Artikel 29 van dat Verdrag bepaalt : « 1. De Staten die partij zijn, komen overeen dat het onderwijs aan het kind dient te zijn gericht op : a) de zo volledig mogelijke ontplooiing van de persoonlijkheid, talenten en geestelijke en lichamelijke vermogens van het kind;b) het bijbrengen van eerbied voor de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden, en voor de in het Handvest van de Verenigde Naties vastgelegde beginselen;c) het bijbrengen van eerbied voor de ouders van het kind, voor zijn of haar eigen culturele identiteit, taal en waarden, voor de nationale waarden van het land waar het kind woont, het land waar het is geboren, en voor andere beschavingen dan de zijne of hare;d) de voorbereiding van het kind op een verantwoord leven in een vrije samenleving, in de geest van begrip, vrede, verdraagzaamheid, gelijkheid van geslachten, en vriendschap tussen alle volken, etnische, nationale en godsdienstige groepen en personen behorend tot de oorspronkelijke bevolking;e) het bijbrengen van eerbied voor de natuurlijke omgeving. [...] ».

Artikel 22bis van de Grondwet, zoals aangevuld bij de grondwetsherziening van 22 december 2008, bepaalt overigens : « Elk kind heeft recht op eerbiediging van zijn morele, lichamelijke, geestelijke en seksuele integriteit.

Elk kind heeft het recht zijn mening te uiten in alle aangelegenheden die het aangaan; met die mening wordt rekening gehouden in overeenstemming met zijn leeftijd en zijn onderscheidingsvermogen.

Elk kind heeft recht op maatregelen en diensten die zijn ontwikkeling bevorderen.

Het belang van het kind is de eerste overweging bij elke beslissing die het kind aangaat.

De wet, het decreet of de in artikel 134 bedoelde regel waarborgen deze rechten van het kind ».

B.14.2. Het recht op onderwijs van het kind kan bijgevolg de keuzevrijheid van de ouders en de vrijheid van de leerkrachten op het vlak van het onderwijs dat zij wensen te verstrekken aan het aan de leerplicht onderworpen kind, beperken.

Het Europees Hof voor de Rechten van de Mens is aldus van oordeel dat, wanneer de rechten van de ouders, in plaats van het recht van het kind op onderwijs te versterken, met dat recht in conflict komen, de belangen van het kind primeren (zie EHRM, beslissing, 30 november 2004, Bulski t. Polen; zie ook EHRM, beslissing, 5 februari 1990, Graeme t. Verenigd Koninkrijk; beslissing, 30 juni 1993, B.N. en S.N. t. Zweden;beslissing, 11 september 2006, Fritz Konrad en anderen t.

Duitsland; beslissing, 13 september 2011, Willi, Anna en David Dojan en anderen t. Duitsland).

B.15.1. De bestreden bepalingen hebben tot doel, zoals in B.3.2 is vermeld, de inhoudelijke toetsing van de kwaliteit van het huisonderwijs aan de leerplichtigen te verbeteren, onder meer via de examencommissie en de onderwijsinspectie.

Door een periode vast te stellen gedurende welke het onderwijs verplicht is voor alle kinderen, strekt de leerplicht ertoe de kinderen te beschermen en de doeltreffendheid van hun recht op onderwijs te verzekeren.

Artikel 1, § 2, van de wet van 29 juni 1983 betreffende de leerplicht bepaalt : « Het onderwijs en de vorming die aan de leerplichtige worden verstrekt, moeten bijdragen tot diens opvoeding alsmede tot diens voorbereiding tot de uitoefening van een beroep ».

De parlementaire voorbereiding van de voormelde wet van 29 juni 1983, die de duur van de leerplicht heeft verlengd, geeft aan dat de leerplicht in wezen wordt gedefinieerd ten opzichte van de pedagogische inhoud : « Gezien het uitgangspunt - het recht van iedere jongere op een basisvorming - wordt de leerplicht niet alleen afgelijnd naar leeftijd toe, maar ook en vooral naar pedagogische inhoud » (Parl. St., Kamer, 1982-1983, nr. 645/1, p. 6).

Ten aanzien van het huisonderwijs werd gepreciseerd : « Hoewel het huisonderwijs nog nauwelijks aan enige sociologische realiteit beantwoordt, houdt § 4 de mogelijkheid open, onder door de Koning vast te stellen voorwaarden, [...] huisonderricht [te verstrekken, met naleving van de leerplicht] om te voldoen aan de in artikel 17 van de Grondwet voorgeschreven vrijheid van onderwijs » (ibid., p. 7).

B.15.2. Hoewel ook door middel van huisonderwijs kan worden voldaan aan de leerplicht, kan de keuze voor die onderwijsvorm er evenwel niet toe leiden dat de ouders ervan zouden worden vrijgesteld voor hun kinderen de leerplicht in acht te nemen - waarvan de niet-naleving overigens strafrechtelijk wordt bestraft - of dat zij het recht op onderwijs van hun kinderen zouden schenden.

De noodzaak om te waken over de naleving van de leerplicht kan de gemeenschappen aldus ertoe brengen controlemechanismen in te voeren die het mogelijk maken na te gaan dat alle kinderen daadwerkelijk onderwijs krijgen waardoor aan de leerplicht wordt voldaan, teneinde hun recht op onderwijs te waarborgen.

B.15.3. Er dient derhalve te worden nagegaan of de bestreden maatregelen afbreuk doen aan de pedagogische vrijheid die is vervat in de vrijheid van onderwijs zoals gewaarborgd bij artikel 24, § 1, van de Grondwet, en of die maatregelen onevenredig zijn, door verder te gaan dan noodzakelijk is voor het bereiken van de nagestreefde doelstellingen van algemeen belang, namelijk het waarborgen van de kwaliteit en de gelijkwaardigheid van het onderwijs.

B.16. Bij zijn arresten nrs. 107/2009 en 168/2009 heeft het Hof over het toezicht op en de kwaliteitsbewaking van het huisonderwijs in de Franse Gemeenschap, geoordeeld dat, hoewel de vrijheid van onderwijs, bedoeld in artikel 24, § 1, van de Grondwet, het recht inhoudt om, zonder verwijzing naar een bepaalde confessionele of niet-confessionele levensopvatting, onderwijs in te richten of aan te bieden waarvan het specifieke karakter is gesitueerd in de bijzondere pedagogische of opvoedkundige opvattingen, zij evenwel niet belet dat de bevoegde wetgever, teneinde de kwaliteit en de gelijkwaardigheid van het verplichte onderwijs te verzekeren, maatregelen neemt die op algemene wijze van toepassing zijn, los van de specificiteit van het verstrekte onderwijs.

Bij dezelfde arresten heeft het Hof erkend dat, wat betreft het onderwijs dat met overheidsmiddelen wordt verstrekt, de bevoegde wetgever, met het oog op het verzekeren van de kwaliteit en de onderlinge gelijkwaardigheid van het onderwijs, maatregelen vermag te nemen die op de onderwijsinstellingen in het algemeen van toepassing zijn, ongeacht de eigenheid van het door hen verstrekte onderwijs (arresten nr. 76/96 van 18 december 1996, B.6; nr. 19/98 van 18 februari 1998, B.8.4; nr. 19/99 van 17 februari 1999, B.4.3; nr. 49/2001 van 18 april 2001, B.8; nr. 131/2003 van 8 oktober 2003, B.5.4). In dat opzicht zijn ontwikkelingsdoeleinden, eindtermen en basisvaardigheden een adequaat middel om de gelijkwaardigheid van de getuigschriften en diploma's veilig te stellen en om de onderlinge gelijkwaardigheid te vrijwaren van het onderwijs verstrekt in de instellingen die ouders en leerlingen vrij kunnen kiezen (arresten nr. 76/96 van 18 december 1996, B.8.3, en nr. 49/2001 van 18 april 2001, B.10.1).

Het Hof oordeelde dat, wat betreft de onderwijsinstellingen die ervoor kiezen geen beroep te doen op overheidssubsidiëring, ofschoon de overheid vermag toe te zien op de kwaliteit van het verstrekte onderwijs, dat toezicht niet zo ver vermag te gaan de inachtneming te eisen van de ontwikkelingsdoeleinden, eindtermen of basisvaardigheden.

B.17.1. Op grond van de bestreden artikelen II.10 en III.20 zijn de ouders die voor huisonderwijs kiezen, verplicht de leerplichtige bij de examencommissie in te schrijven met het oog op het verkrijgen van een getuigschrift basisonderwijs respectievelijk secundair onderwijs.

B.17.2. Het feit dat die inschrijving bij de examencommissie van de Vlaamse Gemeenschap verplicht is voor het kind dat onder het huisonderwijs valt, kan op zich niet worden beschouwd als een aantasting van de vrijheid van onderwijs.

Die examens bij de examencommissie maken het immers mogelijk de verworvenheden en de kennis van het kind te evalueren en aan te tonen, en bijgevolg zijn onderwijsniveau te situeren volgens zijn leeftijd en ten opzichte van de elementaire kennis die men met die examens tracht na te gaan, zonder dat de verplichting om aan die examens deel te nemen het individueel of collectief verstrekte onderwijs als dusdanig kan beïnvloeden.

In plaats van de vrijheid van onderwijs aan te tasten, stellen die examens de ouders en leerkrachten integendeel in staat het niveau van het onderwijs dat zij verstrekken of laten verstrekken, alsook de gehanteerde pedagogische instrumenten, te evalueren en eventueel aan te passen.

B.17.3. De bestreden artikelen II.10 en III.20 voorzien geenszins in de verplichting voor de verstrekkers van huisonderwijs om, via het volgen van bepaalde leerplannen die tot eindtermen leiden, enkel nog een welbepaalde inhoud aan te bieden die identiek is aan die in het erkende, gefinancierde of gesubsidieerde onderwijs.

De decreetgever beoogt enkel om de kwaliteit van het verstrekte onderwijs aan de leerplichtigen in het huisonderwijs te waarborgen en om via examens bij de examencommissie na te gaan of die leerplichtigen een voldoende niveau van onderricht genieten dat hun de kans biedt om in de maatschappij te functioneren, een verdere studie aan te vatten of beroepsactiviteiten uit te oefenen. Dat in het examenprogramma van de examencommissie de eindtermen een referentiekader zijn, zoals de Vlaamse Regering stelt, heeft niet tot gevolg dat de verstrekkers van huisonderwijs enkel nog een welbepaalde inhoudelijke leerstof zouden kunnen aanbieden die louter op die eindtermen is geënt.

De bestreden bepalingen maken het dus niet mogelijk de leerkrachten van het huisonderwijs een leerplan op te leggen.

Rekening houdend, bijgevolg, met de specifieke kenmerken van het huisonderwijs en van de vrijheid van onderwijs, moet de beoordeling van het onderwijsniveau, via de examencommissie van de Vlaamse Gemeenschap, rekening houden met de pedagogische methoden, alsook met de ideologische, filosofische of religieuze opvattingen van de ouders of van de leerkrachten, op voorwaarde dat die methodes en opvattingen niet indruisen tegen het recht van het kind op onderwijs met naleving van de fundamentele vrijheden en rechten en geen afbreuk doen aan de kwaliteit van het onderwijs, noch aan het te bereiken onderwijsniveau.

B.17.4. Wanneer de leerplichtige van het huisonderwijs geen getuigschrift basisonderwijs respectievelijk secundair onderwijs behaalt, dienen de ouders, volgens de in B.11.1 vermelde regeling, de leerplichtige in het reguliere onderwijs of in een erkend vormingscentrum in te schrijven.

Het is niet onredelijk te oordelen dat het niet slagen van een leerplichtige die huisonderwijs krijgt, op lacunes wijst in het onderwijs dat hem wordt verstrekt, zodat het in overeenstemming is met zowel het doel dat erin bestaat het recht van iedere leerplichtige op onderwijs te waarborgen, als het belang van de betrokken leerplichtige te voorzien in een verandering van onderwijstype door zijn verplichte inschrijving in een in de artikelen II.10 en III.20 vermelde onderwijsinrichting of vormingscentrum.

Overigens dienen de ouders van bepaalde categorieën van leerplichtigen de leerplichtige niet bij de examencommissie in te schrijven. Dat is het geval voor, onder meer, leerplichtigen aan wie een centrum voor leerlingenbegeleiding uitdrukkelijk een vrijstelling voor het examen geeft.

De keuzevrijheid van de ouders ten aanzien van het onderwijs dat zij aan hun kind willen verstrekken, wordt aldus slechts beperkt in zoverre hun keuze leidt tot een onderwijs dat gebrekkig is gebleken, hetgeen indruist tegen het recht op onderwijs van het kind.

B.17.5.1. De actieve vrijheid van onderwijs, opgevat als de vrijheid om onderwijs te verstrekken volgens zijn ideologische, filosofische en religieuze opvattingen, is niet absoluut; zij moet zich immers verzoenen met het recht op onderwijs van de kinderen en met het doel de geest van de kinderen open te stellen voor het pluralisme en de verdraagzaamheid, die essentieel zijn voor de democratie.

B.17.5.2. De bestreden bepalingen tasten de actieve vrijheid van onderwijs niet aan. Uit die bepalingen kan geenszins worden afgeleid dat de verzoekende verenigingen op enigerlei wijze zouden worden verhinderd om eigen privéscholen, steunend op hun pedagogische opvattingen, op te richten of in stand te houden. Het feit dat de verzoekende verenigingen eventueel met organisatorische problemen zouden kunnen worden geconfronteerd, maakt de bestreden maatregel niet onevenredig met de door de decreetgever nagestreefde doelstelling, temeer nu dergelijke problemen - gesteld dat zij zich zouden voordoen - niet opwegen tegen het recht op onderwijs van de betrokken leerplichtige.

B.18. De bestreden artikelen II.10 en III.20 schenden de vrijheid van onderwijs niet.

De middelen zijn niet gegrond.

Wat het recht op onderwijs betreft B.19. De verzoekende partij in de zaak nr. 5860 leidt een derde middel af uit de schending, door de artikelen II.10 en III.20 van het decreet van 19 juli 2013, van het recht op onderwijs. Doordat de mogelijkheden voor gelijkwaardig onderwijs worden beperkt, zou ook de vrijheid van onderwijs worden beperkt. Wanneer die beperkingen ertoe leiden dat ouders hun kind geen gepast onderwijs meer kunnen aanbieden, wordt het recht op onderwijs aangetast. De verzoekende partij acht de verplichting om te slagen voor examens die aan de eindtermen toetsen in strijd met de Grondwet en met het Verdrag inzake de rechten van het kind.

B.20. Hiervoor is gebleken dat de bestreden regeling precies werd ingevoerd om het recht van de leerplichtigen op een voldoende kwalitatief onderwijs te waarborgen, zodat het middel waarin een schending van het recht op onderwijs wordt aangevoerd niet gegrond is.

B.21. De bestreden artikelen II.10 en III.20 schenden het recht op onderwijs niet.

Het middel is niet gegrond.

Wat de gelijkheid inzake onderwijs betreft In de zaak nr. 5860 B.22. Het eerste middel dat door de verzoekende partij in de zaak nr. 5860 wordt aangevoerd, is afgeleid uit de schending, door de artikelen II.10 en III.20 van het decreet van 19 juli 2013, van de artikelen 10, 11 en 24, § 4, van de Grondwet. Het middel omvat zeven onderdelen.

B.23.1. In de eerste twee onderdelen wordt het verschil in behandeling bekritiseerd dat erin zou bestaan dat in het erkende onderwijs de doorstroming naar en in het secundair onderwijs mogelijk zou zijn zonder te slagen voor examens en zonder het behalen van een getuigschrift, terwijl leerlingen die huisonderwijs volgen wel voor examens dienen te slagen en een getuigschrift dienen te behalen om verder huisonderwijs te mogen volgen.

B.23.2. Om de redenen die in B.17.4 zijn vermeld, zijn die grieven niet gegrond.

B.24.1. In een derde onderdeel betoogt de verzoekende partij dat het niet slagen voor examens of het niet behalen van een getuigschrift geenszins zou bewijzen dat het verstrekte huisonderwijs gebrekkig zou zijn. Ook het onderwijs in erkende onderwijsinstellingen zou soms tot falen leiden, zodat de criteria die voor dat onderwijs gelden niet nuttig zouden kunnen zijn om de kwaliteit van het genoten huisonderwijs te beoordelen.

B.24.2. In zoverre de verzoekende partij van oordeel zou zijn dat een gelijke behandeling van de leerplichtigen uit het reguliere onderwijs en het huisonderwijs zou zijn vereist, dient te worden opgemerkt dat het bekritiseerde verschil in behandeling voortvloeit uit de eigen kenmerken van het huisonderwijs en het reguliere onderwijs, die redelijkerwijze verantwoorden dat niet alle aspecten van beide systemen - inzonderheid wat het kwaliteitstoezicht op het verstrekte onderwijs betreft - op identieke wijze zouden worden geregeld.

B.25.1. In een vierde onderdeel voert de verzoekende partij aan dat het discriminerend zou zijn om voor de leerplichtige leerlingen uit het huisonderwijs het aantal pogingen om te slagen tot twee te beperken, terwijl leerlingen uit het gesubsidieerde of gefinancierde onderwijs meer pogingen zouden krijgen.

B.25.2. Om dezelfde redenen als die welke in B.24.2 zijn vermeld, is het vierde onderdeel niet gegrond.

B.26.1. In een vijfde onderdeel bekritiseert de verzoekende partij het feit dat de decreetgever geen rekening zou hebben gehouden met de individuele capaciteiten van de leerplichtigen, doordat hij niet in examens voor de B-stroom heeft voorzien.

B.26.2. Vermits die grief niet aan de bestreden artikelen II.10 en III.20 kan worden toegeschreven, maar aan de wijze waarop de examens voor de examencommissie worden georganiseerd, is het vijfde onderdeel niet ontvankelijk.

B.27.1. In een zesde onderdeel voert de verzoekende partij aan dat de leerlingen uit het huisonderwijs zouden worden gediscrimineerd, doordat die leerlingen niet het recht zouden hebben om een jaar te mogen overdoen.

B.27.2. Om dezelfde redenen als die welke in B.24.2 zijn vermeld, is het zesde onderdeel niet gegrond.

B.28.1. In een zevende onderdeel betoogt de verzoekende partij dat het gelijkheidsbeginsel zou zijn geschonden doordat, voor de leerlingen uit het huisonderwijs, in een verplichte deelname aan schriftelijke en mondelinge examens zou zijn voorzien, terwijl in het erkende onderwijs ook andere evaluatievormen mogelijk zouden zijn.

B.28.2. Vermits die grief niet aan de bestreden artikelen II.10 en III.20 kan worden toegeschreven, maar aan de wijze waarop de examens voor de examencommissie worden georganiseerd, is het zevende onderdeel niet ontvankelijk.

B.29. Het tweede middel is afgeleid uit de schending, door de artikelen II.10 en III.20 van het decreet van 19 juli 2013, van het gelijkheidsbeginsel, in samenhang gelezen met de artikelen 30 en 129 van de Grondwet. Uit die grondwetsbepalingen zou volgen dat de decreetgever het verplichte gebruik van het Nederlands niet aan het huisonderwijs zou kunnen opleggen, maar zulks wel zou hebben gedaan door de examens in het Nederlands te organiseren. Voor de leerplichtige die onderwijs in een andere taal geniet zou het slagen voor die examens dan ook ernstig worden bemoeilijkt, zo niet onmogelijk worden gemaakt.

B.30.1. Artikel 30 van de Grondwet bepaalt : « Het gebruik van de in België gesproken talen is vrij; het kan niet worden geregeld dan door de wet en alleen voor handelingen van het openbaar gezag en voor gerechtszaken ».

B.30.2. Artikel 129 van de Grondwet bepaalt : « § 1. De Parlementen van de Vlaamse en de Franse Gemeenschap regelen, bij uitsluiting van de federale wetgever, elk voor zich, bij decreet, het gebruik van de talen voor : [...] 2° het onderwijs in de door de overheid opgerichte, gesubsidieerde of erkende instellingen; [...] ».

B.31. Met de bestreden artikelen II.10 en III.20 heeft de decreetgever niet de onderwijstaal van het huisonderwijs geregeld. De verstrekkers van huisonderwijs worden niet verhinderd om in een taal naar keuze onderricht te verstrekken. Wanneer de ouders kiezen voor huisonderwijs voor hun kind, kunnen zij beslissen dat onderwijs uitsluitend of hoofdzakelijk in een andere taal dan het Nederlands te verstrekken of te laten verstrekken.

B.32. In zoverre de grief van de verzoekende partij gericht is tegen het feit dat de examens voor de examencommissie enkel in het Nederlands worden georganiseerd, is het middel niet ontvankelijk, vermits die grief niet aan de bestreden artikelen II.10 en III.20 kan worden toegeschreven.

B.33. Zelfs indien dat middel ontvankelijk zou zijn, is het niet gegrond.

Aangezien de leerplicht, die ertoe strekt de daadwerkelijke uitoefening van het recht op onderwijs te waarborgen in het belang van het kind, op een effectieve wijze dient te kunnen worden bewaakt, en van de Vlaamse Gemeenschap redelijkerwijze niet kan worden verwacht dat zij ervoor zorgt dat de examens voor de examencommissie in elke taal worden afgenomen, wat haar overigens door geen enkele grondwettelijke of internationale verplichting wordt opgelegd, is het niet onevenredig om de kinderen die onder de bevoegdheid van de Vlaamse Gemeenschap ressorteren en die huisonderwijs krijgen, aan de in het Nederlands georganiseerde examens te onderwerpen, zelfs indien dat huisonderwijs uitsluitend of hoofdzakelijk in een andere taal wordt verstrekt.

B.34. De vergelijking die de verzoekende partij maakt met de overgangsregeling voor docenten hoger onderwijs om aan de taalproef waarin artikel VI.19 van het decreet van 19 juli 2013 voorziet te voldoen, is niet pertinent, vermits de categorieën van personen en het vereiste niveau van kennis van een vreemde taal niet vergelijkbaar zijn.

B.35. Het middel is niet gegrond.

In de zaak nr. 5862 B.36. Het tweede middel dat door de verzoekende partijen in de zaak nr. 5862 wordt aangevoerd, is afgeleid uit de schending, door de artikelen II.9, II.10, II.45, III.19, III.20 en III.81 van het decreet van 19 juli 2013, van de artikelen 10, 11 en 24, § 4, van de Grondwet, al dan niet in samenhang gelezen met het rechtszekerheids-, vertrouwens- en zorgvuldigheidsbeginsel, met artikel 22bis van de Grondwet en met een aantal internationale verdragsbepalingen en regels van het recht van de Europese Unie. Het middel omvat vier onderdelen.

B.37.1. In een eerste onderdeel voeren de verzoekende partijen de schending aan, door inzonderheid de artikelen II.10 en III.20 van het decreet van 19 juli 2013, van de artikelen 10, 11 en 24, § 4, van de Grondwet. De bestreden bepalingen voorzien in de verplichting om leerplichtige leerlingen uit het huisonderwijs in te schrijven voor examens van de examencommissie van de Vlaamse Gemeenschap met het oog op het behalen van een getuigschrift basisonderwijs en een getuigschrift secundair onderwijs. Behalen de leerlingen die getuigschriften niet tijdig, dan dienen zij te worden ingeschreven in een school die erkend, gesubsidieerd of gefinancierd is door de Vlaamse Gemeenschap, de Franse Gemeenschap of de Duitstalige Gemeenschap (artikelen 26bis, § 1, en 110/30, § 1). Op die wijze zouden onrechtstreeks de eindtermen aan het huisonderwijs worden opgelegd. Terwijl scholen uit het reguliere onderwijs een afwijking op die eindtermen kunnen vragen, zou die mogelijkheid niet bestaan voor het huisonderwijs, noch voor de leerlingen uit het huisonderwijs.

B.37.2. Zoals in B.17.3 is geoordeeld, maken de bestreden artikelen II.10 en III.20 het niet mogelijk de verstrekkers van huisonderwijs een leerplan op te leggen, zodat geen eindtermen worden opgelegd.

Bijgevolg dient niet te worden onderzocht of de mogelijkheid om al dan niet een afwijking van de eindtermen te vragen, een discriminerend verschil in behandeling zou meebrengen.

Het eerste onderdeel is niet gegrond.

B.38. In een tweede onderdeel voeren de verzoekende partijen de schending aan, door inzonderheid de artikelen II.45, eerste lid, (basisonderwijs) en III.81, eerste lid, (secundair onderwijs) van het decreet van 19 juli 2013, van het gelijkheidsbeginsel, in samenhang gelezen met het rechtszekerheids-, vertrouwens- en zorgvuldigheidsbeginsel, doordat met onmiddellijke ingang en zonder enige overgangsperiode voorzien is in een verplichte deelname aan examens van de examencommissie en een verplichte inschrijving in het reguliere onderwijs, wanneer de betrokken leerlingen niet tijdig voor die examens slagen.

B.39.1. Zoals in B.11.1 is aangegeven, verschilt de regeling voor het basisonderwijs van die voor het secundair onderwijs.

B.39.2. Wat het basisonderwijs betreft, dient de leerplichtige uiterlijk in het schooljaar waarin hij elf jaar is geworden vóór 1 januari bij de examencommissie te worden ingeschreven. De leerplichtige dient uiterlijk in het schooljaar waarin hij dertien jaar is geworden vóór 1 januari het getuigschrift basisonderwijs te behalen, zo niet dient hij in een andere school dan een privéschool te worden ingeschreven.

De termijn tussen de inschrijving bij de examencommissie en het behalen van het getuigschrift is redelijkerwijze voldoende om, enerzijds, de leerplichtige in de gelegenheid te stellen zich behoorlijk op dat examen voor te bereiden en, anderzijds, de verstrekker van huisonderwijs toe te laten de nodige maatregelen daartoe te nemen. Daarbij komt dat de leerplichtige over twee pogingen beschikt en in afwijkingen van de verplichting tot inschrijving bij de examencommissie is voorzien.

In zoverre het tegen artikel II.45, eerste lid, is gericht, waarbij de inwerkingtreding van artikel II.10 op 1 september 2013 wordt vastgesteld, is het tweede onderdeel niet gegrond.

B.39.3.1. Wat het secundair onderwijs betreft, dient de leerplichtige wanneer hij uiterlijk binnen het schooljaar waarin hij de leeftijd van vijftien jaar bereikt, via de examencommissie geen enkel getuigschrift of diploma van het secundair onderwijs behaalt, in het door één van de drie gemeenschappen erkende onderwijs of in een erkend vormingscentrum te worden ingeschreven. Weliswaar beschikt de leerplichtige over twee pogingen en is in afwijkingen van de verplichting tot inschrijving bij de examencommissie voorzien, doch kan de termijn die de betrokken leerplichtige wordt gelaten om zich behoorlijk op het examen voor te bereiden, evenals de termijn waarover de betrokken verstrekker van huisonderwijs beschikt om daartoe de nodige maatregelen te nemen, in bepaalde gevallen onvoldoende blijken. Dat geldt inzonderheid voor de leerplichtigen die in het schooljaar 2013-2014 de leeftijd van vijftien jaar hebben bereikt.

B.39.3.2. Bij zijn arrest nr. 80/2014 van 8 mei 2014 heeft het Hof artikel III.81, eerste lid, van het decreet van de Vlaamse Gemeenschap van 19 juli 2013 betreffende het Onderwijs XXIII, in zoverre het voorziet in de inwerkingtreding, op 1 september 2013, van artikel III.20 van dat decreet, waarbij in de Codex Secundair Onderwijs een artikel 110/30, § 1, wordt ingevoegd, vernietigd.

Ten gevolge van die vernietiging is het tweede onderdeel zonder voorwerp, in zoverre het tegen het voormelde artikel III.81, eerste lid, is gericht.

B.39.4. Zoals in B.5 is vermeld, is de voormelde regeling bij de artikelen II.5 en III.23 van het decreet van 25 april 2014 betreffende het Onderwijs XXIV gewijzigd en dienen die wijzigingen niet in aanmerking te worden genomen voor het onderzoek van de thans bestreden bepalingen.

B.40. In een derde onderdeel voeren de verzoekende partijen de schending aan van de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, in samenhang gelezen met artikel 22bis ervan en met artikel 3, lid 1, en artikel 27, leden 2 en 3, van het Verdrag inzake de rechten van het kind. Het bestreden decreet zou het recht van de betrokken kinderen schenden om, met eerbiediging van hun eigen overtuigingen over het voor hen geschikte leertraject, mee inspraak te hebben over hun eigen onderwijssituatie.

B.41.1. Artikel 3, lid 1, van het Verdrag inzake de rechten van het kind bepaalt : « Bij alle maatregelen betreffende kinderen, ongeacht of deze worden genomen door openbare of particuliere instellingen voor maatschappelijk welzijn of door rechterlijke instanties, bestuurlijke autoriteiten of wetgevende lichamen, vormen de belangen van het kind de eerste overweging ».

Artikel 27, leden 2 en 3, van dat Verdrag bepaalt : « 2. De ouder(s) of anderen die verantwoordelijk zijn voor het kind, hebben de primaire verantwoordelijkheid voor het waarborgen, naar vermogen en binnen de grenzen van hun financiële mogelijkheden, van de levensomstandigheden die nodig zijn voor de ontwikkeling van het kind. 3. De Staten die partij zijn, nemen, in overeenstemming met de nationale omstandigheden en met de middelen die hun ten dienste staan, passende maatregelen om ouders en anderen die verantwoordelijk zijn voor het kind te helpen dit recht te verwezenlijken, en voorzien, indien de behoefte daaraan bestaat, in programma's voor materiële bijstand en ondersteuning, met name wat betreft voeding, kleding en huisvesting ». B.41.2. Het derde onderdeel voldoet niet aan de in B.8.1 vermelde vereisten die door artikel 6 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Grondwettelijk Hof worden gesteld, vermits het niet aangeeft welke van de bestreden bepalingen de aangehaalde toetsingsnormen zouden schenden. De loutere verwijzing naar de schending, door het bestreden decreet, van de rechten van het kind om, met eerbiediging van zijn eigen overtuiging, mede inspraak over zijn eigen onderwijssituatie te hebben, volstaat daartoe niet.

B.41.3. Overigens erkennen de Staten die partij zijn bij het Verdrag inzake de rechten van het kind, « het recht van het kind op onderwijs » (artikel 28, lid 1) en komen zij overeen dat het onderwijs aan het kind dient te zijn gericht op de verwezenlijking van de in artikel 29, lid 1, van dat Verdrag vermelde doelstellingen. Krachtens artikel 4 van hetzelfde Verdrag nemen de Staten die partij zijn « alle passende wettelijke [...] maatregelen om de in dit Verdrag erkende rechten te verwezenlijken ».

De bestreden bepalingen liggen in het verlengde van artikel 22bis van de Grondwet en van de artikelen 3, 4, 28, lid 1, en 29, lid 1, van het Verdrag inzake de rechten van het kind, vermits, zoals in B.20 is vastgesteld, de bestreden regeling precies werd ingevoerd om het recht van de leerplichtigen op een kwalitatief onderwijs te waarborgen.

B.41.4. Het derde onderdeel is niet ontvankelijk.

B.42. In een vierde onderdeel voeren de verzoekende partijen de schending aan van het gelijkheidsbeginsel, in samenhang gelezen met het vrij verkeer van personen en het burgerschap van de Europese Unie, vervat in artikel 3, lid 2, van het Verdrag betreffende de Europese Unie, de artikelen 18, 20 en 21 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie, artikel 45 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie en artikel 21 (lees : 27) van de richtlijn 2004/38/EG van 29 april 2004 betreffende het recht van vrij verkeer en verblijf op het grondgebied van de lidstaten voor de burgers van de Unie en hun familieleden. Het bestreden decreet zou die bepalingen van het recht van de Europese Unie schenden doordat het de (niet-Belgische) Unieburgers die zich in Vlaanderen vestigen in aanzienlijke mate zou belemmeren om huisonderwijs aan hun kinderen te verstrekken in het verlengde van het leertraject dat wordt gevolgd in hun lidstaat van herkomst.

B.43.1. Artikel 3, lid 2, van het Verdrag betreffende de Europese Unie bepaalt : « De Unie biedt haar burgers een ruimte van vrijheid, veiligheid en recht zonder binnengrenzen, waarin het vrije verkeer van personen gewaarborgd is in combinatie met passende maatregelen met betrekking tot controles aan de buitengrenzen, asiel, immigratie, en voorkoming en bestrijding van criminaliteit ».

Artikel 18 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (hierna : VWEU) bepaalt : « Binnen de werkingssfeer van de Verdragen en onverminderd de bijzondere bepalingen, daarin gesteld, is elke discriminatie op grond van nationaliteit verboden.

Het Europees Parlement en de Raad kunnen, volgens de gewone wetgevingsprocedure, regelingen treffen met het oog op het verbod van bedoelde discriminaties ».

Artikel 20 van het VWEU bepaalt : « 1. Er wordt een burgerschap van de Unie ingesteld. Burger van de Unie is een ieder die de nationaliteit van een lidstaat bezit. Het burgerschap van de Unie komt naast het nationale burgerschap doch komt niet in de plaats daarvan. 2. De burgers van de Unie genieten de rechten en hebben de plichten die bij de Verdragen zijn bepaald.Zij hebben, onder andere, a) het recht zich vrij op het grondgebied van de lidstaten te verplaatsen en er vrij te verblijven; [...] ».

Artikel 21, lid 1, van het VWEU bepaalt : « Iedere burger van de Unie heeft het recht vrij op het grondgebied van de lidstaten te reizen en te verblijven, onder voorbehoud van de beperkingen en voorwaarden die bij de Verdragen en de bepalingen ter uitvoering daarvan zijn vastgesteld ».

Artikel 45, lid 1, van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie bepaalt : « Iedere burger van de Unie heeft het recht zich vrij op het grondgebied van de lidstaten te verplaatsen en er vrij te verblijven ».

Artikel 27 van de richtlijn 2004/38/EG van 29 april 2004 betreffende het recht van vrij verkeer en verblijf op het grondgebied van de lidstaten voor de burgers van de Unie en hun familieleden bepaalt : « 1. Onverminderd het bepaalde in dit hoofdstuk kunnen de lidstaten de vrijheid van verkeer en verblijf van burgers van de Unie en hun familieleden, ongeacht hun nationaliteit, beperken om redenen van openbare orde, openbare veiligheid of volksgezondheid. Deze redenen mogen niet voor economische doeleinden worden aangevoerd. 2. De om redenen van openbare orde of openbare veiligheid genomen maatregelen moeten in overeenstemming zijn met het evenredigheidsbeginsel en uitsluitend gebaseerd zijn op het gedrag van betrokkene.Strafrechtelijke veroordelingen vormen als zodanig geen reden voor deze maatregelen.

Het gedrag moet een actuele, werkelijke en voldoende ernstige bedreiging voor een fundamenteel belang van de samenleving vormen.

Motiveringen die los staan van het individuele geval of die verband houden met algemene preventieve redenen mogen niet worden aangevoerd. [...] ».

B.43.2. Het vierde onderdeel voldoet niet aan de vereisten die door artikel 6 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Grondwettelijk Hof worden gesteld, vermits het niet aangeeft welke van de bestreden bepalingen de aangehaalde toetsingsnormen zouden schenden. De loutere verwijzing naar de schending, door het bestreden decreet, van het gelijkheidsbeginsel, in samenhang gelezen met het vrij verkeer van personen en het burgerschap van de Europese Unie, volstaat daartoe niet.

In zoverre de verzoekende partijen de verplichting tot inschrijving bij de examencommissie, waarin de bestreden artikelen II.10 en III.20 voorzien, zouden bekritiseren, zetten zij niet voldoende uiteen in welk opzicht die bepalingen een schending zouden inhouden van het beginsel van gelijkheid en niet-discriminatie, in samenhang gelezen met de aangehaalde regels van het recht van de Europese Unie.

Overigens liggen de bestreden bepalingen, zoals in B.41.3 is vastgesteld, in het verlengde van artikel 22bis van de Grondwet en van de artikelen 3, 4, 28, lid 1, en 29, lid 1, van het Verdrag inzake de rechten van het kind, vermits de bestreden regeling precies werd ingevoerd om het recht van de leerplichtigen op een kwalitatief onderwijs te waarborgen.

B.43.3. Het vierde onderdeel is niet ontvankelijk.

In de zaak nr. 5865 B.44. Het tweede middel dat door de verzoekende partijen in de zaak nr. 5865 wordt aangevoerd is afgeleid uit de schending, door de artikelen II.1, 1°, II.9, II.10, II.11, II.45, III.2, 1°, III.19, III.20, III.21 en III.81 van het decreet van 19 juli 2013, van de artikelen 10, 11 en 24, § 4, van de Grondwet, al dan niet in samenhang gelezen met het rechtszekerheids-, vertrouwens- en zorgvuldigheidsbeginsel, met artikel 22bis van de Grondwet en met artikel 3, lid 1, en artikel 27, leden 2 en 3, van het Verdrag inzake de rechten van het kind. Het middel omvat vier onderdelen.

B.45.1. In een eerste onderdeel voeren de verzoekende partijen de schending aan van de artikelen 10, 11 en 24, § 4, van de Grondwet.

Door bij artikel II.1, 1°, (basisonderwijs) en bij artikel III.2, 1°, (secundair onderwijs) de definitie van de term « huisonderwijs » uitdrukkelijk uit te breiden tot privéscholen die niet erkend, niet gesubsidieerd en niet door de Vlaamse Gemeenschap zijn gefinancierd, zou de decreetgever de ouders en de leerplichtige kinderen die ervoor kozen om individueel onderwijs te verstrekken respectievelijk te volgen, op dezelfde wijze behandelen als de ouders die hun kinderen in de voormelde scholen inschrijven of als de leerplichtige kinderen die de voormelde scholen bezoeken.

B.45.2. Door het individuele huisonderwijs en het collectieve huisonderwijs aan dezelfde regeling te onderwerpen en bijgevolg de onderwijsverstrekkers en de leerplichtigen van beide vormen van huisonderwijs op dezelfde wijze te behandelen, heeft de decreetgever een maatregel genomen die niet zonder redelijke verantwoording is.

Het huisonderwijs, ongeacht het individuele of het collectieve karakter ervan, vindt plaats buiten het kader van het erkende, gefinancierde of gesubsidieerde onderwijs, zodat beide vormen van huisonderwijs, wat dat betreft, vergelijkbaar zijn. De decreetgever kan dan ook niet worden verweten zowel het individuele als het collectieve huisonderwijs aan eenzelfde regeling te onderwerpen, temeer nu hij een kwaliteitstoezicht op het huisonderwijs in het algemeen beoogt ten behoeve van alle leerplichtige kinderen.

Het eerste onderdeel is niet gegrond.

B.46.1. Het tweede, het derde en het vierde onderdeel van het tweede middel zijn in soortgelijke bewoordingen geformuleerd als respectievelijk het eerste, het tweede en het derde onderdeel van het tweede middel in de zaak nr. 5862.

B.46.2. Om dezelfde redenen als die welke in B.37 tot B.41 zijn vermeld, zijn het tweede, het derde en het vierde onderdeel van het tweede middel in de zaak nr. 5865 ofwel niet gegrond, ofwel zonder voorwerp ofwel niet ontvankelijk.

B.47.1. De bestreden artikelen II.1, 1°, II.9, II.10, II.11, II.45, III.2, 1°, III.19, III.20 en III.21 schenden de gelijkheid inzake onderwijs niet.

De middelen zijn niet gegrond.

B.47.2. De middelen gericht tegen artikel III.81, eerste lid, in zoverre het voorziet in de inwerkingtreding, op 1 september 2013, van artikel III.20, zijn zonder voorwerp.

Om die redenen, het Hof - stelt vast dat de beroepen zonder voorwerp zijn, in zoverre zij zijn gericht tegen artikel III.81, eerste lid, van het decreet van de Vlaamse Gemeenschap van 19 juli 2013 betreffende het Onderwijs XXIII, in zoverre het voorziet in de inwerkingtreding, op 1 september 2013, van artikel III.20 van dat decreet, waarbij in de Codex Secundair Onderwijs een artikel 110/30, § 1, wordt ingevoegd; - verwerpt de beroepen voor het overige.

Aldus gewezen in het Nederlands, het Frans en het Duits, overeenkomstig artikel 65 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Grondwettelijk Hof, op 21 mei 2015.

De griffier, P.-Y. Dutilleux De voorzitter, A. Alen

^