Etaamb.openjustice.be
Arrest
gepubliceerd op 10 mei 2017

Uittreksel uit arrest nr. 33/2017 van 9 maart 2017 Rolnummer : 6534 In zake : de prejudiciële vraag betreffende artikel 162bis, tweede lid, van het Wetboek van strafvordering, gesteld door het Hof van Cassatie. Het Grondwettelijk Hof, s wijst na beraad het volgende arrest : I. Onderwerp van de prejudiciële vraag en rechtspleging

bron
grondwettelijk hof
numac
2017201565
pub.
10/05/2017
prom.
--
staatsblad
https://www.ejustice.just.fgov.be/cgi/article_body(...)
Document Qrcode

GRONDWETTELIJK HOF


Uittreksel uit arrest nr. 33/2017 van 9 maart 2017 Rolnummer : 6534 In zake : de prejudiciële vraag betreffende artikel 162bis, tweede lid, van het Wetboek van strafvordering, gesteld door het Hof van Cassatie.

Het Grondwettelijk Hof, samengesteld uit de voorzitters J. Spreutels en E. De Groot, en de rechters L. Lavrysen, J.-P. Snappe, J.-P. Moerman, E. Derycke en R. Leysen, bijgestaan door de griffier P.-Y. Dutilleux, onder voorzitterschap van voorzitter J. Spreutels, wijst na beraad het volgende arrest : I. Onderwerp van de prejudiciële vraag en rechtspleging Bij arrest van 26 oktober 2016 in zake I. P.P. tegen de nv « Krefiservicing » en de Koninklijke Lierse Sportkring, II. D.L., III. L.D. en Y. V.D.S. tegen de nv « Krefiservicing » en de Koninklijke Belgische Voetbalbond, IV. F.G., V. D.M. tegen de nv « Krefiservicing », de Koninklijke Belgische Voetbalbond en de Royal Sporting Club Anderlecht, VI. de vzw « Pro League » tegen G.B., F.A. en J.-P. L.P., VII. P.A. en VIII. M.E., waarvan de expeditie ter griffie van het Hof is ingekomen op 9 november 2016, heeft het Hof van Cassatie de volgende prejudiciële vraag gesteld : « Schendt artikel 162bis, tweede lid, van het Wetboek van strafvordering de artikelen 10 en 11 van de Grondwet in zoverre de burgerlijke partij, die niet het initiatief tot vervolging heeft genomen en die hoger beroep instelt tegen een vonnis waarbij haar vordering onontvankelijk wordt verklaard nadat de beklaagde op de strafvordering werd veroordeeld, niet tot de rechtsplegingsvergoeding kan worden veroordeeld indien zij in hoger beroep in het ongelijk wordt gesteld, aangezien het Grondwettelijk Hof bij het arrest nr. 113/2016 van 22 september 2016 voor recht heeft gezegd dat artikel 162bis, tweede lid, de artikelen 10 en 11 van de Grondwet schendt, in zoverre het de strafrechter niet toestaat aan de vrijgesproken beklaagde en aan de burgerrechtelijk aansprakelijke een rechtsplegingsvergoeding in hoger beroep toe te kennen ten laste van de in het ongelijk gestelde burgerlijke partij die, bij ontstentenis van enig beroep van het openbaar ministerie, hoger beroep heeft ingesteld tegen een vrijsprekend vonnis dat is gewezen op een door het openbaar ministerie ingestelde vordering ? ».

Op 30 november 2016 hebben de rechters-verslaggevers J.-P. Snappe en L. Lavrysen, met toepassing van artikel 72, eerste lid, van de bijzondere wet van 6 januari 1989Relevante gevonden documenten type wet prom. 06/01/1989 pub. 18/02/2008 numac 2008000108 bron federale overheidsdienst binnenlandse zaken Bijzondere wet op het Arbitragehof sluiten op het Grondwettelijk Hof, het Hof ervan in kennis gesteld dat zij ertoe zouden kunnen worden gebracht voor te stellen het onderzoek van de zaak af te doen met een arrest gewezen op voorafgaande rechtspleging. (...) III. In rechte (...) B.1. Artikel 162bis van het Wetboek van strafvordering, ingevoegd bij artikel 9 van de wet van 21 april 2007Relevante gevonden documenten type wet prom. 21/04/2007 pub. 31/05/2007 numac 2007009497 bron federale overheidsdienst justitie Wet betreffende de verhaalbaarheid van de erelonen en de kosten verbonden aan de bijstand van een advocaat type wet prom. 21/04/2007 pub. 13/07/2007 numac 2007009524 bron federale overheidsdienst justitie Wet betreffende de internering van personen met een geestesstoornis sluiten « betreffende de verhaalbaarheid van de erelonen en de kosten verbonden aan de bijstand van een advocaat », en gewijzigd bij artikel 3 van de wet van 21 februari 2010 « tot wijziging van de artikelen 1022 van het Gerechtelijk Wetboek en 162bis van het Wetboek van strafvordering », bepaalt : « Ieder veroordelend vonnis, uitgesproken tegen de beklaagde en tegen de personen die voor het misdrijf burgerrechtelijk aansprakelijk zijn, veroordeelt hen tot het betalen aan de burgerlijke partij van de rechtsplegingsvergoeding bedoeld in artikel 1022 van het Gerechtelijk Wetboek.

De burgerlijke partij die rechtstreeks heeft gedagvaard en die in het ongelijk wordt gesteld, zal veroordeeld worden tot het aan de beklaagde en aan de burgerrechtelijk aansprakelijke persoon betalen van de vergoeding bedoeld in artikel 1022 van het Gerechtelijk Wetboek. De vergoeding wordt bepaald door het vonnis ».

B.2. In de prejudiciële vraag wordt aan het Hof gevraagd of artikel 162bis, tweede lid, van het Wetboek van strafvordering bestaanbaar is met de artikelen 10 en 11 van de Grondwet in zoverre de burgerlijke partij, die niet het initiatief tot vervolging heeft genomen en die hoger beroep instelt tegen een vonnis waarbij haar vordering onontvankelijk wordt verklaard nadat de beklaagde op de strafvordering werd veroordeeld, niet tot de rechtsplegingsvergoeding kan worden veroordeeld indien zij in hoger beroep in het ongelijk wordt gesteld.

B.3.1. De rechtsplegingsvergoeding is « een forfaitaire tegemoetkoming in de kosten en erelonen van de advocaat van de in het gelijk gestelde partij » (artikel 1022, eerste lid, van het Gerechtelijk Wetboek, ingevoegd bij artikel 7 van de wet van 21 april 2007Relevante gevonden documenten type wet prom. 21/04/2007 pub. 31/05/2007 numac 2007009497 bron federale overheidsdienst justitie Wet betreffende de verhaalbaarheid van de erelonen en de kosten verbonden aan de bijstand van een advocaat type wet prom. 21/04/2007 pub. 13/07/2007 numac 2007009524 bron federale overheidsdienst justitie Wet betreffende de internering van personen met een geestesstoornis sluiten).

B.3.2. De rechtsplegingsvergoeding waarvan sprake is in de in het geding zijnde bepaling, heeft alleen betrekking op de burgerlijke vordering, namelijk de vordering voor het herstel van de schade veroorzaakt door een misdrijf.

De in het geding zijnde bepaling strekt dus ertoe ten laste van de burgerlijke partij die een dergelijke vordering door een rechtstreekse dagvaarding voor het vonnisgerecht heeft ingesteld, alle of een deel van de kosten en erelonen van de advocaat te leggen die een persoon die uiteindelijk is vrijgesproken dan wel de burgerrechtelijk aansprakelijke moet betalen in het kader van de strafvordering die door die burgerlijkepartijstelling op gang is gebracht. De burgerlijke partij die niet rechtstreeks heeft gedagvaard maar die haar vordering heeft doen aansluiten bij de door het openbaar ministerie ingestelde strafvordering, kan daarentegen niet worden veroordeeld tot betaling van de rechtsplegingsvergoeding aan de vrijgesproken beklaagde en aan de burgerrechtelijk aansprakelijke.

De situatie van de vrijgesproken beklaagde en van de burgerrechtelijk aansprakelijke varieert dus op het vlak van de verhaalbaarheid naargelang zij worden vervolgd op initiatief van de burgerlijke partij dan wel van het openbaar ministerie : in het eerste geval kunnen zij de verhaalbaarheid genieten en in het tweede geval niet.

B.4. De in het geding zijnde bepaling maakt deel uit van een geheel van maatregelen die beantwoorden aan de zorg « dat men de rechtsonderhorigen die het herstel vragen van een schade voor een burgerlijke of een strafrechtelijke jurisdictie op gelijke voet zou behandelen » (Parl. St., Senaat, 2006-2007, nr. 3-1686/4, pp. 6 en 8; ibid., nr. 3-1686/5, p. 32; Parl. St., Kamer, 2006-2007, DOC 51-2891/002, p. 5). De bij de in het geding zijnde bepaling voorgeschreven veroordeling is verantwoord door het gegeven dat het de burgerlijke partij, en niet het openbaar ministerie, is die « de strafvordering [...] op gang heeft gebracht », zodat zij voor die vordering « aansprakelijk » moet worden geacht « ten aanzien van de beklaagde » (Parl. St., Senaat, 2006-2007, nr. 3-1686/4, p. 8; Parl.

St., Kamer, 2006-2007, DOC 51-2891/002, p. 6).

Ten aanzien van de situatie van de vrijgesproken beklaagde of van de inverdenkinggestelde die een buitenvervolgingstelling geniet, wordt in de parlementaire voorbereiding van de in het geding zijnde bepaling voorts gepreciseerd : « Overeenstemmend met het advies van de ordes van advocaten en van de Hoge Raad voor de Justitie, zal de verhaalbaarheid trouwens ook niet aan bod komen in de betrekkingen tussen de beklaagde en de Staat, die wordt vertegenwoordigd door het openbaar ministerie. Er moet op gewezen worden dat het openbaar ministerie, door vervolging in te stellen, het algemeen belang vertegenwoordigt en derhalve niet op één lijn kan worden gesteld met een burgerlijke partij die de strafvordering alleen in gang zou zetten om een privébelang te verdedigen » (Parl. St., Kamer, 2006-2007, DOC 51-2891/002, pp. 6-7).

B.5.1. Wegens de opdracht die aan het openbaar ministerie is toegewezen, vermocht de wetgever redelijkerwijs ervan uit te gaan dat een regeling volgens welke een rechtsplegingsvergoeding automatisch verschuldigd zou zijn telkens als zijn vordering zonder gevolg blijft, niet tot het openbaar ministerie diende te worden uitgebreid.

B.5.2. Gelet op hetgeen voorafgaat, is het eveneens verantwoord dat de in het ongelijk gestelde burgerlijke partij niet wordt veroordeeld tot het betalen van een rechtsplegingsvergoeding aan de vrijgesproken beklaagde en aan de burgerrechtelijk aansprakelijke wanneer zij zich ertoe heeft beperkt haar vordering te doen aansluiten bij een door het openbaar ministerie ingestelde strafvordering.

Immers, de wetgever vermocht redelijkerwijs ervan uit te gaan dat, in die hypothesen, zelfs wanneer de burgerlijke partij in haar aanspraken in het ongelijk wordt gesteld, zij niet verantwoordelijk moest worden geacht voor de vervolgingen tegen de beklaagde (Parl. St., Senaat, 2006-2007, nr. 3-1686/5, p. 33).

Die gevallen verschillen van die van een voor de burgerlijke rechter ingestelde procedure, die, ongeacht de wijze waarop zij is ingesteld, nooit een vordering is die aansluit bij een strafvordering die door het openbaar ministerie op gang is gebracht.

Het is dus verantwoord dat de burgerlijke partij slechts tot de betaling van de rechtsplegingsvergoeding aan de vrijgesproken beklaagde en aan de burgerrechtelijk aansprakelijke wordt veroordeeld wanneer zij zelf de strafvordering op gang heeft gebracht.

B.6. De burgerlijke partij die als enige hoger beroep instelt tegen een vonnis waarbij haar vordering onontvankelijk wordt verklaard nadat de beklaagde op de strafvordering werd veroordeeld, neemt het initiatief tot een nieuwe aanleg, ook al heeft zij niet het initiatief genomen tot de in eerste aanleg ingestelde vordering en heeft zij haar initiële vordering bij de strafvordering doen aansluiten. Zij oefent op die manier een recht uit dat haar eigen is, namelijk het recht om haar zaak opnieuw te laten beoordelen door een hoger rechtscollege.

Aangezien het openbaar ministerie geen hoger beroep heeft ingesteld, sluit de vordering van de burgerlijke partij in hoger beroep niet meer aan bij een vordering die op gang is gebracht wegens het algemeen belang, maar strekt zij uitsluitend tot de verdediging van een privébelang. Zij ligt dus aan de oorsprong van de kosten en erelonen van een advocaat die zijn gemaakt voor de procedure in hoger beroep.

De in het geding zijnde bepaling, die ten gunste van de beklaagde een rechtsplegingsvergoeding ten laste legt van de burgerlijke partij die een vordering instelt door middel van een rechtstreekse dagvaarding, zonder ze ten laste te leggen van de burgerlijke partij die, zonder daarin te worden voorafgegaan of gevolgd door het openbaar ministerie noch door de beklaagde, hoger beroep instelt tegen een vonnis waarbij haar vordering onontvankelijk wordt verklaard nadat de beklaagde op de strafvordering werd veroordeeld, is niet redelijk verantwoord.

Aan de rechter bij wie het geschil aanhangig is gemaakt, komt het toe na te gaan of de burgerlijke partij al dan niet als enige hoger beroep heeft ingesteld.

B.7. Aangezien de in B.6 gedane vaststelling van de lacune is uitgedrukt in voldoende nauwkeurige en volledige bewoordingen die toelaten de in het geding zijnde bepaling toe te passen met inachtneming van de referentienormen op grond waarvan het Hof zijn toetsingsbevoegdheid uitoefent, staat het aan de verwijzende rechter een einde te maken aan de schending van die normen.

B.8. De prejudiciële vraag dient bevestigend te worden beantwoord.

Om die redenen, het Hof zegt voor recht : In zoverre het de strafrechter niet toestaat aan de beklaagde een rechtsplegingsvergoeding in hoger beroep toe te kennen ten laste van de in het ongelijk gestelde burgerlijke partij die, bij ontstentenis van enig beroep van het openbaar ministerie of van de beklaagde, hoger beroep heeft ingesteld tegen een vonnis waarbij haar vordering onontvankelijk wordt verklaard nadat de beklaagde op de strafvordering werd veroordeeld, schendt artikel 162bis, tweede lid, van het Wetboek van strafvordering de artikelen 10 en 11 van de Grondwet.

Aldus gewezen in het Frans en het Nederlands, overeenkomstig artikel 65 van de bijzondere wet van 6 januari 1989Relevante gevonden documenten type wet prom. 06/01/1989 pub. 18/02/2008 numac 2008000108 bron federale overheidsdienst binnenlandse zaken Bijzondere wet op het Arbitragehof sluiten op het Grondwettelijk Hof, op 9 maart 2017.

De griffier, P.-Y. Dutilleux De voorzitter, J. Spreutels

^