Etaamb.openjustice.be
Arrest
gepubliceerd op 26 februari 2018

Uittreksel uit arrest nr. 13/2018 van 7 februari 2018 Rolnummer 6544 In zake : het beroep tot gedeeltelijke vernietiging van het decreet van het Vlaamse Gewest van 1 juli 2016 tot wijziging van de regelgeving voor ruimtelijke uitvoeringsplann Het Grondwettelijk Hof, samengesteld uit de voorzitters E. De Groot en J. Spreutels, en de recht(...)

bron
grondwettelijk hof
numac
2018200856
pub.
26/02/2018
prom.
--
staatsblad
https://www.ejustice.just.fgov.be/cgi/article_body(...)
Document Qrcode

GRONDWETTELIJK HOF


Uittreksel uit arrest nr. 13/2018 van 7 februari 2018 Rolnummer 6544 In zake : het beroep tot gedeeltelijke vernietiging van het decreet van het Vlaamse Gewest van 1 juli 2016 tot wijziging van de regelgeving voor ruimtelijke uitvoeringsplannen teneinde de planmilieueffectrapportage en andere effectbeoordelingen in het planningsproces voor ruimtelijke uitvoeringsplannen te integreren door wijziging van diverse decreten, ingesteld door de vzw « Aktiekomitee Red de Voorkempen » en anderen.

Het Grondwettelijk Hof, samengesteld uit de voorzitters E. De Groot en J. Spreutels, en de rechters L. Lavrysen, J.-P. Snappe, J.-P. Moerman, E. Derycke en R. Leysen, bijgestaan door de griffier F. Meersschaut, onder voorzitterschap van voorzitter E. De Groot, wijst na beraad het volgende arrest : I. Onderwerp van het beroep en rechtspleging Bij verzoekschrift dat aan het Hof is toegezonden bij op 22 november 2016 ter post aangetekende brief en ter griffie is ingekomen op 23 november 2016, is beroep tot gedeeltelijke vernietiging ingesteld van het decreet van het Vlaamse Gewest van 1 juli 2016 tot wijziging van de regelgeving voor ruimtelijke uitvoeringsplannen teneinde de planmilieueffectrapportage en andere effectbeoordelingen in het planningsproces voor ruimtelijke uitvoeringsplannen te integreren door wijziging van diverse decreten (bekendgemaakt in het Belgisch Staatsblad van 19 augustus 2016, tweede editie) door de vzw « Aktiekomitee Red de Voorkempen », de vzw « Ademloos », de vzw « Straatego », A.M., J.S., G. V.L., M. V.K, A.C., H.B., L.M., D.S., D.M., J.C. en D.D., bijgestaan en vertegenwoordigd door Mr. P. Vande Casteele, advocaat bij de balie te Antwerpen. (...) II. In rechte (...) Ten aanzien van de bestreden bepalingen B.1.1. Het bestreden decreet strekt ertoe de in het Vlaamse Gewest bestaande planmilieueffectrapportage te integreren in het planningsproces voor ruimtelijke uitvoeringsplannen.

B.1.2. Milieueffectrapportage is de procedure die al dan niet leidt tot het opstellen en goedkeuren van een milieueffectrapport over een voorgenomen actie en in voorkomend geval tot het gebruik ervan als hulpmiddel bij de besluitvorming omtrent die actie (artikel 4.1.1, § 1, 1°, van het decreet van 5 april 1995 houdende algemene bepalingen inzake milieubeleid, hierna DABM). Zij beoogt aan het milieubelang en de veiligheid en de gezondheid van de mens een plaats toe te kennen die evenwaardig is aan de sociale, economische en andere maatschappelijke belangen (artikel 4.1.4, § 1, van het DABM). Onder « actie » wordt verstaan « een plan, programma en/of project » (artikel 4.1.1, § 1, 3°, van het DABM).

Het bestreden decreet heeft enkel betrekking op de milieueffectrapportage inzake een plan of programma. Die zogenaamde strategische MER of plan-MER is een openbaar document waarin, van een voorgenomen plan of programma en van de redelijkerwijze in beschouwing te nemen alternatieven, de te verwachten gevolgen voor mens en milieu in hun onderlinge samenhang op een systematische en wetenschappelijk verantwoorde wijze worden geanalyseerd en geëvalueerd, en waarin aangegeven wordt op welke wijze de aanzienlijke milieueffecten vermeden, beperkt, verholpen of gecompenseerd kunnen worden (artikel 4.1.1, § 1, 7°, van het DABM).

De plan-MER-verplichting is van toepassing op ieder plan of programma dat het kader vormt voor de toekenning van een vergunning voor een project, alsook op ieder plan of programma, waarvoor, gelet op het mogelijke effect op gebieden, een passende beoordeling vereist is uit hoofde van artikel 36ter, § 3, eerste lid, van het decreet van 21 oktober 1997 betreffende het natuurbehoud en het natuurlijk milieu (artikel 4.2.1 van het DABM).

B.1.3. De ruimtelijke ordening van het Vlaamse Gewest, de provincies en de gemeenten wordt vastgelegd in ruimtelijke structuurplannen, ruimtelijke uitvoeringsplannen en verordeningen (artikel 1.1.3 van de Vlaamse Codex Ruimtelijke Ordening, hierna VCRO).

Een ruimtelijk structuurplan is een beleidsdocument dat het kader aangeeft voor de gewenste ruimtelijke structuur. Het geeft een langetermijnvisie op de ruimtelijke ontwikkeling van het gebied in kwestie. Het is erop gericht samenhang te brengen in de voorbereiding, de vaststelling en de uitvoering van beslissingen die de ruimtelijke ordening aanbelangen (artikel 2.1.1, eerste lid, van de VCRO).

Ruimtelijke structuurplannen bestaan op drie niveaus : het niveau van het Vlaamse Gewest, het provinciaal niveau en het gemeentelijk niveau (artikel 2.1.1, tweede lid, van de VCRO). De ruimtelijke structuurplannen zijn enkel bindend voor de overheid die het structuurplan heeft opgesteld en voor de daaraan ondergeschikte overheden. Zij vormen geen beoordelingsgrond voor vergunningsaanvragen (artikel 2.1.2, § 7, van de VCRO).

De ruimtelijke uitvoeringsplannen worden op dezelfde niveaus opgemaakt (artikel 2.2.2, § 1, van de VCRO), maar bevatten concrete stedenbouwkundige voorschriften inzake bestemming, inrichting en beheer van het betrokken grondgebied, die een beoordelingsgrond vormen voor vergunningen (artikel 4.3.1, § 1, 1°, van de VCRO). Om die reden zijn de ruimtelijke uitvoeringsplannen onderworpen aan de plan-MER-verplichting.

B.1.4. Het bestreden decreet integreert de effectbeoordelingen, waaronder de plan-MER, zowel procedureel als inhoudelijk in het ruimtelijk planningsproces. Het zogenaamde geïntegreerde planningsproces houdt in dat de effectbeoordelingen plaatsvinden tijdens het proces voor de opmaak van het ruimtelijk uitvoeringsplan.

De effectbeoordelingen leveren gegevens over de mogelijke effecten van het voorgenomen ruimtelijk uitvoeringsplan. Die gegevens worden verwerkt in het planningsproces voor het voorgenomen ruimtelijk uitvoeringsplan (artikel 2.2.1, § 1, eerste lid, van de VCRO).

Een doorgedreven integratie van het plan-MER-proces in het planningsproces « komt de efficiëntie ten goede van zowel de doelstellingen van het plan zelf, als van de ondersteunende milieueffectrapportage » (Parl. St., Vlaams Parlement, 2015-2016, nr. 687/1, p. 5).

De integratie beoogt bij te dragen « tot een betere onderbouwing van het RUP, een betere afstemming van het onderzoek van deze effectbeoordelingen, het vermijden van onnodige rapportages of informatie, een betere doorwerking van de maatregelen die voorgesteld worden in deze effectbeoordelingen en een groter draagvlak door een efficiënte en maatgerichte participatie in het planningsproces » (ibid., p. 17).

B.1.5. Het beroep tot vernietiging strekt tot de gedeeltelijke vernietiging van het bestreden decreet. Het Hof beperkt zijn onderzoek tot de bepalingen waartegen daadwerkelijk grieven zijn aangevoerd.

Ten aanzien van de ontvankelijkheid B.2.1. De Vlaamse Regering betwist de ontvankelijkheid van het beroep tot vernietiging, met name vanwege laattijdigheid en een gebrek aan grieven of uiteenzetting van de grieven.

B.2.2. Om te voldoen aan de vereisten van artikel 3, § 1, van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Grondwettelijk Hof moet een beroep tot vernietiging worden ingesteld binnen een termijn van zes maanden na de bekendmaking van de bestreden norm.

Wanneer een wetgever in nieuwe wetgeving een oude bepaling overneemt en zich op die wijze de inhoud ervan toe-eigent, kan tegen de overgenomen bepaling een beroep worden ingesteld binnen zes maanden na de bekendmaking ervan.

Wanneer de wetgever zich evenwel beperkt tot een louter legistieke of taalkundige ingreep of tot een coördinatie van bestaande bepalingen, wordt hij niet geacht opnieuw te legifereren en zijn de grieven ratione temporis onontvankelijk in zoverre zij in werkelijkheid tegen de voorheen reeds bestaande bepalingen zijn gericht.

B.2.3. Om te voldoen aan de vereisten van artikel 6 van dezelfde bijzondere wet moeten de middelen van het verzoekschrift niet alleen te kennen geven welke van de regels waarvan het Hof de naleving waarborgt, zouden zijn geschonden, maar ook welke de bepalingen zijn die deze regels zouden schenden, en uiteenzetten in welk opzicht die regels door de bedoelde bepalingen zouden zijn geschonden.

B.2.4. Het Hof onderzoekt de middelen in zoverre zij aan de voormelde vereisten voldoen.

Ten gronde B.3. Het eerste middel is afgeleid uit een schending van de artikelen 7bis, 10, 11 en 23 van de Grondwet, afzonderlijk beschouwd en in samenhang gelezen met het Verdrag betreffende toegang tot informatie, inspraak in besluitvorming en toegang tot de rechter inzake milieuaangelegenheden, en de Bijlagen I en II ervan, gedaan te Aarhus op 25 juni 1998 (hierna : het Verdrag van Aarhus), met de richtlijn 2001/42/EG van het Europees Parlement en de Raad van 27 juni 2001 betreffende de beoordeling van de gevolgen voor het milieu van bepaalde plannen en programma's, met de richtlijn 2011/92/EU van het Europees Parlement en de Raad van 13 december 2011 betreffende de milieueffectbeoordeling van bepaalde openbare en particuliere projecten, met het zorgvuldigheidsbeginsel en het voorzorgsbeginsel en met artikel 191 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (hierna : VWEU).

De grief van de verzoekende partijen heeft betrekking op de term « aanzienlijke » in artikel 4.2.8, § 1bis, van het DABM, zoals ingevoegd bij artikel 4 van het bestreden decreet. Het gebruik van die term zou strijdig zijn met het beginsel van gelijkheid en niet-discriminatie dat wordt gewaarborgd door de artikelen 10 en 11 van de Grondwet en met de standstill-verplichting die voortvloeit uit artikel 23 van de Grondwet. Bovendien zou het gebruik van die term afbreuk doen aan de verplichtingen die voortvloeien uit het Verdrag van Aarhus en aan de vermelde unierechtelijke normen.

B.4.1. Artikel 4.2.8, § 1, van het DABM, vóór de wijziging ervan bij artikel 4 van het bestreden decreet, bepaalde : « De initiatiefnemer stelt de administratie door betekening of door afgifte tegen ontvangstbewijs in kennis van de reikwijdte, het detailleringsniveau en de aanpak van het plan-MER. De kennisgeving bevat ten minste : 1° een beschrijving en verduidelijking van de intenties inzake het voorgenomen plan of programma en een afbakening van het gebied waarop het plan of programma betrekking heeft;2° in voorkomend geval een afschrift van het ontwerpplan of -programma en een verwijzing naar de besluitvormingsprocedure die ervoor van toepassing is;3° in voorkomend geval de gegevens die de administratie nodig heeft voor het aanvangen van de grensoverschrijdende informatie-uitwisseling;4° in voorkomend geval de relevante gegevens uit vorige rapportages en uit de goedgekeurde rapporten die daaruit zijn voortgekomen;5° een voorstel van reikwijdte en detailleringsniveau van het plan-MER;het plan-MER moet ten minste de volgende gegevens bevatten : a) een schets van de inhoud, een omschrijving van de voornaamste doelstellingen van het plan of van het programma en het verband met andere relevante plannen en programma's;b) de relevante aspecten van de bestaande situatie van het milieu en de mogelijke ontwikkeling ervan als het plan of het programma niet wordt uitgevoerd;c) de milieukenmerken van de gebieden, waarvoor de gevolgen aanzienlijk kunnen zijn;d) alle bestaande milieuproblemen die relevant zijn voor het plan of programma, met inbegrip van met name milieuproblemen in gebieden die vanuit milieuoogpunt van bijzonder belang zijn, zoals gebieden die overeenkomstig Richtlijnen 79/409/EEG en 92/43/EEG zijn aangewezen;e) de relevante doelstellingen inzake milieubescherming en de wijze waarop rekening wordt gehouden met die doelstellingen en de milieuoverwegingen bij de voorbereiding van het plan of programma;f) een beschrijving en onderbouwde beoordeling van de mogelijke aanzienlijke milieueffecten van het plan of programma en van de onderzochte redelijke alternatieven op of inzake, in voorkomend geval, de gezondheid en veiligheid van de mens, de ruimtelijke ordening, de biodiversiteit, de fauna en flora, de energie- en grondstoffenvoorraden, de bodem, het water, de atmosfeer, de klimatologische factoren, het geluid, het licht, de stoffelijke goederen, het cultureel erfgoed met inbegrip van het architectonisch en archeologisch erfgoed, het landschap, de mobiliteit, en de samenhang tussen de genoemde factoren;deze beschrijving van de milieueffecten omvat de directe, en in voorkomend geval de indirecte, secundaire, cumulatieve en synergetische effecten, permanent en tijdelijk, positief en negatief, op korte, middellange en lange termijn van het plan of programma; de beoordeling van de aanzienlijke milieueffecten gebeurt onder meer in het licht van de overeenkomstig hoofdstuk II van titel II van dit decreet vastgestelde milieukwaliteitsnormen; g) de maatregelen om aanzienlijke negatieve milieueffecten op het milieu als gevolg van de uitvoering van het plan of programma te voorkomen, te beperken of zoveel mogelijk teniet te doen;h) een schets met opgave van de redenen voor de selectie van de onderzochte alternatieven en een omschrijving van de wijze waarop de evaluatie is doorgevoerd, met inbegrip van de moeilijkheden ondervonden bij het inzamelen van de vereiste gegevens, zoals technische tekortkomingen of gebrek aan kennis;i) een omschrijving van de monitoringmaatregelen;j) een niet-technische samenvatting van gegevens, vermeld in punt a) tot en met punt i);k) de nuttige informatie over de milieueffecten van de plannen en programma's die op andere besluitvormingsniveaus of krachtens andere wetgevingen ingewonnen wordt, kan worden gebruikt om de gegevens, vermeld in punt a) tot en met i), te verstrekken;6° een document waarin de inhoudelijke aanpak, met inbegrip van de methodologie, van het plan-MER wordt voorgesteld, waarbij wordt gesteund op de gegevens vermeld in punt 5° en het MER-richtlijnenboek;7° een beknopte beschrijving van de alternatieven voor het ontwerpplan of -programma of voor onderdelen ervan, die de initiatiefnemer heeft overwogen en, bondig weergegeven, zijn bedenkingen over de voor- en nadelen van de verschillende alternatieven; 8° de relevante gegevens over de voorgestelde erkende MER-coördinator en het voorgestelde team van MER-deskundigen, vermeld in artikel 4.2.9, en de taakverdeling tussen de deskundigen; 9° in voorkomend geval de gronden voor de vraag tot onttrekking aan bekendmaking en ter inzagelegging van de kennisgeving of aangeduide delen ervan. De Vlaamse Regering kan bijkomende voorwaarden en modaliteiten bepalen waaraan de kennisgeving moet voldoen ».

B.4.2. Artikel 4, 1°, van het bestreden decreet heeft in paragraaf 1, tweede lid, van de in B.4.1 aangehaalde bepaling punt 5° vervangen door wat volgt : « 5° een voorstel van reikwijdte en detailleringsniveau van het plan-MER; ».

B.4.3. Artikel 4, 2°, van het bestreden decreet heeft aan de in B.4.1 aangehaalde bepaling een paragraaf 1bis toegevoegd, die als volgt luidt : « Het plan-MER moet ten minste de volgende gegevens bevatten : 1° een schets van de inhoud, een omschrijving van de voornaamste doelstellingen van het plan of van het programma en het verband met andere relevante plannen en programma's;2° de relevante aspecten van de bestaande situatie van het milieu en de mogelijke ontwikkeling ervan als het plan of het programma niet wordt uitgevoerd;3° de milieukenmerken van de gebieden waarvoor de gevolgen aanzienlijk kunnen zijn;4° alle bestaande milieuproblemen die relevant zijn voor het plan of programma, met inbegrip van met name milieuproblemen in gebieden die vanuit milieuoogpunt van bijzonder belang zijn, zoals gebieden die overeenkomstig richtlijnen 79/409/EEG en 92/43/EEG zijn aangewezen;5° de relevante doelstellingen voor de milieubescherming en de wijze waarop rekening wordt gehouden met die doelstellingen en de milieuoverwegingen bij de voorbereiding van het plan of programma;6° een beschrijving en onderbouwde beoordeling van de mogelijke aanzienlijke milieueffecten van het plan of programma en van de onderzochte redelijke alternatieven op, in voorkomend geval, de gezondheid en veiligheid van de mens, de ruimtelijke ordening, de biodiversiteit, de fauna en flora, de energie- en grondstoffenvoorraden, de bodem, het water, de atmosfeer, de klimatologische factoren, het geluid, het licht, de stoffelijke goederen, het cultureel erfgoed met inbegrip van het architectonisch en archeologisch erfgoed, het landschap, de mobiliteit, en de samenhang tussen de vermelde factoren.De beschrijving van de milieueffecten omvat de directe en, in voorkomend geval, de indirecte, secundaire, cumulatieve en synergetische effecten, permanent en tijdelijk, positief en negatief, op korte, middellange en lange termijn van het plan of programma. De aanzienlijke milieueffecten worden onder meer beoordeeld in het licht van de milieukwaliteitsnormen die zijn vastgesteld conform hoofdstuk II van titel II van dit decreet; 7° de maatregelen om aanzienlijke negatieve milieueffecten als gevolg van de uitvoering van het plan of programma te voorkomen, te beperken of zo veel mogelijk teniet te doen;8° een schets met opgave van de redenen voor de selectie van de onderzochte alternatieven en een omschrijving van de wijze waarop de evaluatie is doorgevoerd, met inbegrip van de moeilijkheden die ondervonden zijn bij het inzamelen van de vereiste gegevens, zoals technische tekortkomingen of gebrek aan kennis;9° een omschrijving van de monitoringsmaatregelen;10° een niet-technische samenvatting van de gegevens, vermeld in punt 1° tot en met punt 9°;11° de nuttige informatie over de milieueffecten van de plannen en programma's die op andere besluitvormingsniveaus of krachtens andere wetgevingen ingewonnen wordt en kan worden gebruikt om de gegevens, vermeld in punt 1° tot en met 9°, te verstrekken ». B.4.4. De punten 1° tot 11° van het in B.4.3 aangehaalde artikel 4.2.8, § 1bis, stemmen zo goed als woordelijk overeen met punt 5°, litterae a) tot k), van het in B.4.1 aangehaalde artikel 4.2.8, § 1.

De opsomming van de gegevens die het plan-MER minstens moet bevatten verschuift als het ware, binnen hetzelfde artikel, van paragraaf 1, punt 5°, naar een afzonderlijke paragraaf 1bis, zonder dat die opsomming enige inhoudelijke wijziging ondergaat.

Naar luid van de parlementaire voorbereiding is de vermelde verschuiving binnen dezelfde bepaling louter legistiek van opzet. Zij haalt « de inhoud van het plan-MER uit artikel 4.2.8, § 1, - dat de inhoud van het kennisgevingsdossier bevat - en [plaatst] deze in een apart artikel 4.2.8, § 1bis, van het DABM. Dit bevordert de leesbaarheid en de rechtszekerheid. Deze aanpassing wijzigt noch de inhoud van het kennisgevingsdossier noch de inhoud van het plan-MER » (Parl. St., Vlaams Parlement, 2015-2016, nr. 687/1, p. 41).

B.4.5. De term « aanzienlijke » komt dus zowel voor in artikel 4.2.8, § 1, 5°, litterae f) en g), van het DABM, vóór de wijziging ervan bij artikel 4 van het bestreden decreet, als in artikel 4.2.8, § 1bis, 6° en 7°, van het DABM, na de wijziging ervan bij artikel 4 van het bestreden decreet.

Beide bepalingen zijn bovendien de omzetting van de in het middel aangevoerde richtlijn 2001/42/EG, die als doel heeft « te voorzien in een hoog milieubeschermingsniveau en bij te dragen tot de integratie van milieuoverwegingen in de voorbereiding en vaststelling van plannen en programma's, met het oog op de bevordering van duurzame ontwikkeling, door ervoor te zorgen dat bepaalde plannen en programma's die aanzienlijke effecten op het milieu kunnen hebben overeenkomstig deze richtlijn aan een milieubeoordeling worden onderworpen » (artikel 1).

Bijlage I bij die richtlijn vermeldt de gegevens die het milieurapport moet bevatten : « a) een schets van de inhoud en de belangrijkste doelstellingen van het plan of programma en het verband met andere, relevante plannen en programma's; b) de relevante aspecten van de bestaande situatie van het milieu en de mogelijke ontwikkeling daarvan als het plan of programma niet wordt uitgevoerd;c) de milieukenmerken van gebieden waarvoor de gevolgen aanzienlijk kunnen zijn;d) alle bestaande milieuproblemen die relevant zijn voor het plan of programma, met inbegrip van met name milieuproblemen in gebieden die vanuit milieuoogpunt van bijzonder belang zijn, zoals gebieden die op grond van de Richtlijnen 79/409/EEG en 92/43/EEG zijn aangewezen;e) de op internationaal, communautair of nationaal niveau vastgestelde doelstellingen ter bescherming van het milieu, welke relevant zijn voor het plan of programma, alsook de wijze waarop met deze doelstellingen en andere milieuoverwegingen rekening is gehouden bij de voorbereiding van het plan of programma;f) de mogelijke aanzienlijke milieueffecten, bijvoorbeeld voor de biodiversiteit, bevolking, gezondheid van de mens, fauna, flora, bodem, water, lucht, klimaatfactoren, materiële goederen, cultureel erfgoed, met inbegrip van architectonisch en archeologisch erfgoed, landschap en de wisselwerking tussen bovengenoemde elementen;g) de voorgenomen maatregelen om aanzienlijke negatieve effecten op het milieu van de uitvoering van het plan of programma te voorkomen, te beperken of zoveel mogelijk teniet te doen;h) een schets van de redenen voor de selectie van de onderzochte alternatieven en een beschrijving van de wijze waarop de beoordeling is uitgevoerd, met inbegrip van de moeilijkheden die bij het verzamelen van de vereiste informatie zijn ondervonden (zoals technische tekortkomingen of ontbrekende kennis);i) een beschrijving van de voorgenomen monitoringsmaatregelen overeenkomstig artikel 10;j) een niet-technische samenvatting van de in de bovenstaande punten verstrekte informatie ». B.4.6. Aangezien artikel 4.2.8, § 1bis, 6° en 7°, van het DABM, zoals ingevoegd bij artikel 4 van het bestreden decreet, een louter legistieke wijziging van de regelgeving betreft, is de grief tegen de term « aanzienlijke », die reeds in de vroegere regelgeving bestond, ratione temporis onontvankelijk.

B.4.7. Nu het middel niet ontvankelijk is, bestaat er geen aanleiding voor een prejudiciële verwijzing naar het Hof van Justitie van de Europese Unie.

B.5. Het tweede middel is afgeleid uit een schending van de artikelen 10, 11 en 23 van de Grondwet, afzonderlijk beschouwd en in samenhang gelezen met het beginsel van de hiërarchie van de normen en het beginsel dat lagere ruimtelijke uitvoeringsplannen niet mogen afwijken van hogere uitvoeringsplannen.

De grief van de verzoekende partijen heeft betrekking op de tweede zin van artikel 2.2.2, § 2, zesde lid, van de VCRO, zoals gewijzigd bij artikel 14 van het bestreden decreet. Die zin zou de aangevoerde beginselen schenden in zoverre de decreetgever de principieel bevoegde planningsniveaus toelaat om het beginsel dat lagere ruimtelijke uitvoeringsplannen niet mogen afwijken van hogere uitvoeringsplannen, buiten toepassing te laten.

B.6.1. Artikel 2.2.1, § 2, zesde lid, van de VCRO, vóór de wijziging ervan bij artikel 13 van het bestreden decreet, bepaalde : « De principieel bevoegde planningsniveaus kunnen het in werking getreden ruimtelijk uitvoeringsplan later geheel of gedeeltelijk vervangen binnen hun eigen planningsbevoegdheden. In voorkomend geval wordt daarbij het beginsel dat lagere ruimtelijke uitvoeringsplannen niet mogen afwijken van hogere uitvoeringsplannen, vermeld in artikel 2.2.9, § 2, tweede lid, en artikel 2.2.13, § 3, buiten toepassing gelaten ».

B.6.2. Artikel 2.2.2, § 2, zesde lid, van de VCRO, zoals gewijzigd bij artikel 14 van het bestreden decreet, bepaalt : « De principieel bevoegde planningsniveaus kunnen het in werking getreden ruimtelijk uitvoeringsplan later geheel of gedeeltelijk vervangen binnen hun eigen planningsbevoegdheden. In voorkomend geval wordt daarbij het beginsel dat lagere ruimtelijke uitvoeringsplannen niet mogen afwijken van hogere uitvoeringsplannen als vermeld in artikel 2.2.12, § 1, derde lid, en artikel 2.2.18, § 1, derde lid, buiten toepassing gelaten ».

B.6.3. Het nieuwe artikel 2.2.2 van de VCRO is volgens de parlementaire voorbereiding niet meer dan « het bestaande artikel 2.2.1 met legistieke aanpassingen » (Parl. St., Vlaams Parlement, 2015-2016, nr. 687/1, p. 45). De grief tegen de tweede zin van artikel 2.2.2, § 2, zesde lid, van de VCRO, die reeds in de vroegere regelgeving bestond, is laattijdig.

B.6.4. Het middel is niet ontvankelijk.

B.7. Het derde middel is afgeleid uit een schending van de artikelen 10, 11, 23 en 28 van de Grondwet, afzonderlijk beschouwd en in samenhang gelezen met het Verdrag van Aarhus, met de reeds vermelde richtlijnen 2001/42/EG en 2011/92/EU en met het zorgvuldigheidsbeginsel en het voorzorgsbeginsel.

De grief van de verzoekende partijen heeft betrekking op het ontbreken, in artikel 2.2.4 van de VCRO, zoals gewijzigd bij artikel 16 van het bestreden decreet, van de verplichting tot bekendmaking van het voorontwerp van ruimtelijk uitvoeringsplan, terwijl wel is voorzien in de bekendmaking van de startnota, de scopingnota en de procesnota, alsook van het ontwerp van ruimtelijk uitvoeringsplan. De verzoekende partijen voeren in essentie aan dat daardoor op discriminerende wijze afbreuk zou worden gedaan aan het recht op inspraak van het betrokken publiek.

B.8.1. Artikel 2.2.4 van de VCRO, zoals gewijzigd bij artikel 16 van het bestreden decreet, bepaalt : « § 1. Het geïntegreerde planningsproces bestaat uit vijf fasen, waarbij het resultaat telkens geconsolideerd wordt in een van de volgende documenten : 1° de startnota;2° de scopingnota;3° het voorontwerp van ruimtelijk uitvoeringsplan;4° het ontwerp van ruimtelijk uitvoeringsplan;5° het definitieve ruimtelijk uitvoeringsplan. De informatie over de inspraak of adviesvraag in elke fase geeft duidelijk aan waarover de inspraak of adviesvraag gaat. § 2. De startnota bevat : 1° een beschrijving en verduidelijking van de doelstellingen van het voorgenomen ruimtelijk uitvoeringsplan;2° een afbakening van het gebied of de gebieden waarop het plan betrekking heeft;3° een beknopte beschrijving van de alternatieven voor het ontwerpplan of voor onderdelen ervan, die de initiatiefnemer heeft overwogen, en een beknopte beschrijving van de voor- en nadelen van de verschillende alternatieven;4° een beschrijving van de reikwijdte en het detailleringsniveau van het voorgenomen ruimtelijk uitvoeringsplan en daaraan gekoppeld de reikwijdte en het detailleringsniveau van de te voeren effectonderzoeken zoals in die fase gekend;5° de relatie met het ruimtelijk structuurplan en, in voorkomend geval, met andere relevante beleidsplannen;6° de beschrijving van de te onderzoeken effecten en van de inhoudelijke aanpak van de effectbeoordelingen, met inbegrip van de methodologie, zoals bepaald door de wetgeving van de op te maken effectbeoordelingen en van andere onderzoeken die nodig zijn voor het plan.In voorkomend geval bevat de startnota ook een weergave van de gedane analyse, vermeld in artikel 4.2.6, § 1, 5°, en artikel 4.4.1 van het decreet van 5 april 1995 houdende algemene bepalingen inzake milieubeleid, met inbegrip van de redenen waarom geen planmilieueffectrapport, respectievelijk ruimtelijk veiligheidsrapport moet worden opgemaakt; 7° in voorkomend geval, relevante gegevens uit vorige effectbeoordelingen of uit de goedgekeurde rapporten die daaruit zijn voortgekomen;8° in voorkomend geval, de impact of het effect dat het geïntegreerde planningsproces kan hebben op mens of milieu in een ander gewest of land of op de gebieden die onder de federale bevoegdheid vallen;9° een overzicht van instrumenten die samen met het voorgenomen ruimtelijk uitvoeringsplan ingezet kunnen worden, als die al bekend zijn in deze fase. § 3. De scopingnota bouwt voort op de startnota en bevat minstens dezelfde onderdelen als de startnota. De scopingnota bepaalt de te onderzoeken ruimtelijke aspecten en de effectbeoordelingen die moeten worden uitgevoerd, alsook de methode ervan. Bij de opmaak wordt rekening gehouden met de adviezen en het resultaat van de participatie, vermeld in artikel 2.2.7, § 2, artikel 2.2.12, § 2, en artikel 2.2.18, § 2, van deze codex. De diensten, bevoegd voor milieueffectrapportage en veiligheidsrapportage, integreren hun kwaliteitsbeoordeling over de inhoudsafbakening van het planmilieueffectrapport conform artikel 4.2.8, § 6, van het decreet van 5 april 1995 houdende algemene bepalingen inzake milieubeleid, respectievelijk van het ruimtelijk veiligheidsrapport conform artikel 4.4.2, § 3, van het voormelde decreet, in de scopingnota. De scopingnota is samen met de procesnota de leidraad voor het verdere verloop van het geïntegreerde planningsproces dat leidt tot de opmaak van het voorontwerp van ruimtelijk uitvoeringsplan.

Als uit de scopingnota blijkt dat een milieueffectrapport of een ruimtelijk veiligheidsrapport opgemaakt moet worden, maakt de dienst, bevoegd voor milieueffectrapportage, respectievelijk de dienst bevoegd voor veiligheidsrapportage, voor het verdere verloop van het geïntegreerde planningsproces deel uit van het planteam in functie van de effectrapportage.

Uiterlijk voor de voorlopige vaststelling van het ontwerp van ruimtelijk uitvoeringsplan wordt in de scopingnota door de dienst bevoegd voor milieueffectrapportage bepaald of een milieueffectrapport moet worden opgemaakt.

Uiterlijk voor de voorlopige vaststelling van het ontwerp van ruimtelijk uitvoeringsplan wordt in de scopingnota door de dienst bevoegd voor veiligheidsrapportage, in de gevallen bepaald overeenkomstig artikel 4.4.1, § 2, van het decreet van 5 april 1995 houdende algemene bepalingen inzake milieubeleid, bepaald of een ruimtelijk veiligheidsrapport moet worden opgemaakt.

De scopingnota kan tijdens het geïntegreerde planningsproces aangevuld worden. De aangevulde scopingnota wordt op dezelfde wijze gepubliceerd als de oorspronkelijke scopingnota. § 4. De Vlaamse Regering bepaalt op welke wijze de startnota, de scopingnota en de procesnota worden gepubliceerd ».

B.8.2. Uit die bepaling blijkt dat de startnota, de scopingnota en de procesnota worden gepubliceerd. Hetzelfde geldt voor het ontwerp van ruimtelijk uitvoeringsplan (artikelen 2.2.10, § 3, 2.2.15, § 3, en 2.2.21, § 3, van de VCRO). Het voorontwerp van ruimtelijk uitvoeringsplan moet daarentegen niet worden gepubliceerd.

B.8.3. De richtlijn 2001/42/EG betreft de milieubeoordeling van plannen en programma's die aanzienlijke effecten op het milieu kunnen hebben. Die richtlijn stelt de minimumeisen vast waaraan de bedoelde milieubeoordeling moet beantwoorden en bepaalt dat zij moet worden uitgevoerd tijdens de voorbereiding en vóór de vaststelling van het desbetreffende plan of programma (artikel 4, lid 1). De beoordeling omvat de opstelling van een milieurapport dat ten minste aan de eisen van artikel 5 moet beantwoorden, de raadpleging van de bevoegde milieu-instanties en het publiek over het ontwerpplan of ontwerpprogramma en het milieurapport (artikel 6) en de verplichting om rekening te houden met het milieurapport en de resultaten van de raadpleging bij de vaststelling van het plan of programma (artikel 8).

B.8.4. Artikel 7 van het Verdrag van Aarhus legt de verplichting op om « de voorbereiding van plannen en programma's betrekking hebbende op het milieu » te onderwerpen aan een inspraakprocedure waarvan het bepaalde modaliteiten vastlegt. Meer bepaald dienen passende praktische en/of andere voorzieningen voor inspraak voor het publiek te worden getroffen, binnen een transparant en eerlijk kader, na het publiek de benodigde informatie te hebben verstrekt. Artikel 8 van hetzelfde Verdrag bepaalt dat de partijen trachten doeltreffende inspraak in een passend stadium te bevorderen - en terwijl opties nog openstaan - gedurende de voorbereiding door overheidsinstanties van uitvoerende regelingen en andere algemeen toepasselijke wettelijk bindende regels die een aanzienlijk effect kunnen hebben op het milieu; er wordt bepaald dat met het resultaat van de inspraak zoveel mogelijk rekening wordt gehouden.

B.8.5. De mogelijkheid tot inspraak biedt een waarborg voor de vrijwaring van het recht op de bescherming van een gezond leefmilieu en een goede ruimtelijke ordening (artikel 23, derde lid, 4°, van de Grondwet).

B.8.6. Om aan de voormelde vereisten van inspraak te voldoen, kon de decreetgever volstaan met het voorleggen van het ontwerp van ruimtelijk uitvoeringsplan aan de raadpleging van het publiek. Die raadpleging vindt immers plaats tijdens de voorbereiding en vóór de vaststelling van het betreffende plan.

Het ontbreken van de verplichting tot bekendmaking van het voorontwerp van ruimtelijk uitvoeringsplan doet derhalve niet op discriminerende wijze afbreuk aan het recht op inspraak van het betrokken publiek.

Voor het overige doet de inspraakprocedure evenmin afbreuk aan het recht om verzoekschriften bij de openbare overheden in te dienen, gewaarborgd bij artikel 28 van de Grondwet.

B.8.7. Het middel is niet gegrond.

B.9. Het vierde middel is afgeleid uit een schending van de artikelen 10, 11 en 23 van de Grondwet, afzonderlijk beschouwd en in samenhang gelezen met het Verdrag van Aarhus, met de reeds vermelde richtlijnen 2001/42/EG en 2011/92/EU en met het zorgvuldigheidsbeginsel, het voorzorgsbeginsel en het beginsel van bestuurlijke onpartijdigheid.

De grief van de verzoekende partijen heeft betrekking op de beperking van het recht op raadpleging en inspraak dat zou voortvloeien uit artikel 2.2.10, § 4, tweede lid, van de VCRO, zoals gewijzigd bij artikel 25 van het bestreden decreet, en artikel 2.2.15, § 4, tweede lid, van de VCRO, zoals gewijzigd bij artikel 32 van het bestreden decreet, in zoverre zij bepalen dat de Vlaamse Regering, de deputatie en de provinciale commissie voor ruimtelijke ordening geen rekening moeten houden met tijdig ingediende adviezen, opmerkingen en bezwaren die de gemeente niet binnen een beperkte termijn, namelijk " uiterlijk de derde werkdag na het openbaar onderzoek », aan de bevoegde overheid heeft bezorgd.

B.10.1. Artikel 2.2.7, § 4, tweede lid, van de VCRO, vóór de wijziging ervan bij artikel 21 van het bestreden decreet, bepaalde : « De adviezen, opmerkingen en bezwaren kunnen ook uiterlijk de laatste dag van die termijn aan het gemeentehuis van elke gemeente, vermeld in § 2, eerste lid, 1°, worden afgegeven tegen ontvangstbewijs. De gemeente bezorgt in dat geval uiterlijk de derde werkdag na het openbaar onderzoek, de adviezen, opmerkingen en bezwaren aan de Vlaamse Regering. Met adviezen, opmerkingen en bezwaren die laattijdig aan de Vlaamse Regering worden bezorgd, moet geen rekening worden gehouden. De Vlaamse Regering kan nadere regels vaststellen met betrekking tot het ontvangen en bijhouden van adviezen, opmerkingen en bezwaren door de gemeente en met betrekking tot de wijze waarop deze aan de Vlaamse Regering worden bezorgd ».

B.10.2. Artikel 2.2.10, § 4, tweede lid, van de VCRO, zoals gewijzigd bij artikel 25 van het bestreden decreet bepaalt : « De adviezen, opmerkingen en bezwaren kunnen uiterlijk de laatste dag van die termijn in het gemeentehuis van elke gemeente, vermeld in paragraaf 3, eerste lid, worden afgegeven tegen ontvangstbewijs. De gemeente bezorgt in dat geval uiterlijk de derde werkdag na het openbaar onderzoek de adviezen, opmerkingen en bezwaren aan de Vlaamse Regering. Met adviezen, opmerkingen en bezwaren die te laat aan de Vlaamse Regering worden bezorgd, hoeft geen rekening te worden gehouden. De Vlaamse Regering kan nadere regels vaststellen voor de ontvangst en het bijhouden van de adviezen, opmerkingen en bezwaren door de gemeente en voor de wijze waarop ze aan de Vlaamse Regering worden bezorgd ».

B.11.1. Artikel 2.2.10, § 4, tweede lid, van de VCRO, vóór de wijziging ervan bij artikel 25 van het bestreden decreet, bepaalde : « De bezwaren en opmerkingen kunnen ook uiterlijk de laatste dag van die termijn aan het gemeentehuis van elke gemeente, vermeld in § 2, eerste lid, 1°, worden afgegeven tegen ontvangstbewijs. De gemeente bezorgt in dat geval uiterlijk de derde werkdag na het openbaar onderzoek, de bezwaren en opmerkingen aan de provinciale commissie voor ruimtelijke ordening. Met bezwaren en opmerkingen die laattijdig aan de provinciale commissie voor ruimtelijke ordening worden bezorgd, moet geen rekening worden gehouden. De Vlaamse Regering kan nadere regels vaststellen met betrekking tot het ontvangen en bijhouden van bezwaren en opmerkingen door de gemeente en met betrekking tot de wijze waarop deze aan de provinciale commissie voor ruimtelijke ordening worden bezorgd ».

B.11.2. Artikel 2.2.15, § 4, tweede lid, van de VCRO, zoals gewijzigd bij artikel 32 van het bestreden decreet, bepaalt : « De opmerkingen en de bezwaren kunnen ook uiterlijk de laatste dag van die termijn in het gemeentehuis van elke gemeente, vermeld in paragraaf 3, eerste lid, worden afgegeven tegen ontvangstbewijs. De gemeente bezorgt in dat geval uiterlijk de derde werkdag na het openbaar onderzoek de bezwaren en de opmerkingen aan de provinciale commissie voor ruimtelijke ordening. Met de opmerkingen en de bezwaren die te laat aan de provinciale commissie voor ruimtelijke ordening worden bezorgd, hoeft geen rekening te worden gehouden. De Vlaamse Regering kan nadere regels vaststellen voor de ontvangst en het bijhouden van bezwaren en opmerkingen door de gemeente en voor de wijze waarop ze aan de provinciale commissie voor ruimtelijke ordening worden bezorgd ».

B.12. Aangezien de bestreden bepalingen volkomen overeenstemmen met voorheen bestaande bepalingen, die zij louter een andere plaats geven in de VCRO, is het middel ratione temporis onontvankelijk.

B.13. Het vijfde middel is afgeleid uit een schending van de artikelen 10, 11, 23 en 28 van de Grondwet, afzonderlijk beschouwd en in samenhang gelezen met het Verdrag van Aarhus, met de reeds vermelde richtlijnen 2001/42/EG en 2011/92/EU en met het zorgvuldigheidsbeginsel, het voorzorgsbeginsel en het beginsel van bestuurlijke onpartijdigheid.

De grief van de verzoekende partijen heeft betrekking op het woord « alleen » in artikel 2.2.10, § 5, derde lid, van de VCRO, zoals gewijzigd bij artikel 25 van het bestreden decreet, artikel 2.2.15, § 6, derde lid, van de VCRO, zoals gewijzigd bij artikel 32 van het bestreden decreet, en artikel 2.2.21, § 6, derde lid, zoals gewijzigd bij artikel 39 van het bestreden decreet. Door het gebruik van dat woord zou de decreetgever verhinderen dat de overheid rekening houdt met de eerdere raadpleging van de bevolking, bijvoorbeeld over de startnota.

B.14.1. Artikel 2.2.7, § 7, tweede lid, van de VCRO, vóór de wijziging ervan bij artikel 21 van het bestreden decreet, bepaalde : « Bij de definitieve vaststelling van het plan kunnen ten opzichte van het voorlopig vastgestelde plan slechts wijzigingen worden aangebracht, die gebaseerd zijn op of voortvloeien uit de tijdens het openbaar onderzoek geformuleerde adviezen, opmerkingen en bezwaren ».

B.14.2. Artikel 2.2.10, § 5, derde lid, van de VCRO, zoals gewijzigd bij artikel 25 van het bestreden decreet, bepaalt : « Bij de definitieve vaststelling van het plan kunnen ten opzichte van het voorlopig vastgestelde plan alleen wijzigingen worden aangebracht die gebaseerd zijn op of voortvloeien uit de adviezen, opmerkingen en bezwaren die tijdens het openbaar onderzoek geformuleerd zijn ».

B.15.1. Artikel 2.2.10, § 6, tweede lid, van de VCRO, vóór de wijziging ervan bij artikel 25 van het bestreden decreet, bepaalde : « Bij de definitieve vaststelling van het plan kunnen ten opzichte van het voorlopig vastgestelde plan slechts wijzigingen worden aangebracht, die gebaseerd zijn op of voortvloeien uit de tijdens het openbaar onderzoek geformuleerde bezwaren en opmerkingen of de adviezen, uitgebracht door de aangeduide diensten en overheden, of het advies van de provinciale commissie voor ruimtelijke ordening ».

B.15.2. Artikel 2.2.15, § 6, derde lid, van de VCRO, zoals gewijzigd bij artikel 32 van het bestreden decreet, bepaalt : « Bij de definitieve vaststelling van het plan kunnen ten opzichte van het voorlopig vastgestelde plan alleen wijzigingen worden aangebracht die gebaseerd zijn op of voortvloeien uit de tijdens het openbaar onderzoek geformuleerde bezwaren en opmerkingen, of uit de adviezen, uitgebracht door de aangewezen diensten en overheden, door een ander land, gewest of door de federale overheid, of uit het advies van de provinciale commissie voor ruimtelijke ordening ».

B.16.1. Artikel 2.2.14, § 6, tweede lid, van de VCRO, vóór de wijziging ervan bij artikel 31 van het bestreden decreet, bepaalde : « Bij de definitieve vaststelling van het plan kunnen ten opzichte van het voorlopig vastgestelde plan slechts wijzigingen worden aangebracht, die gebaseerd zijn op of voortvloeien uit de tijdens het openbaar onderzoek geformuleerde bezwaren en opmerkingen of de adviezen, uitgebracht door de aangeduide diensten en overheden, of het advies van de gemeentelijke commissie voor ruimtelijke ordening ».

B.16.2. Artikel 2.2.21, § 6, derde lid, van de VCRO zoals gewijzigd bij artikel 39 van het bestreden decreet, bepaalt : « Bij de definitieve vaststelling van het plan kunnen ten opzichte van het voorlopig vastgestelde plan alleen wijzigingen worden aangebracht die gebaseerd zijn op of voortvloeien uit de tijdens het openbaar onderzoek geformuleerde bezwaren en opmerkingen, of uit de adviezen, uitgebracht door de aangewezen diensten en overheden, of uit het advies van de gemeentelijke commissie voor ruimtelijke ordening ».

B.17. Aangezien de bestreden bepalingen volkomen overeenstemmen met voorheen bestaande bepalingen, die zij louter een andere plaats geven in de VCRO, is het middel ratione temporis onontvankelijk.

B.18. Het zesde middel is afgeleid uit een schending van de artikelen 10, 11 en 23 van de Grondwet, afzonderlijk beschouwd en in samenhang gelezen met artikel 190 van de Grondwet, de artikelen 6 en 7 van het Verdrag van Aarhus, het beginsel van bekendmaking van besluiten en akten, het wettigheidsbeginsel en het beginsel van de rechtsstaat.

In beginsel stellen de Vlaamse Regering, de provincieraad en de gemeenteraad binnen 180 dagen na het einde van het openbaar onderzoek het betrokken ruimtelijk uitvoeringsplan definitief vast. Die termijn kan op gemotiveerd verzoek met zestig dagen worden verlengd.

De grief van de verzoekende partijen heeft betrekking op het ontbreken, in artikel 2.2.10, § 5, vijfde lid, van de VCRO, zoals gewijzigd bij artikel 25 van het bestreden decreet, artikel 2.2.15, § 6, vijfde lid, van de VCRO, zoals gewijzigd bij artikel 32 van het bestreden decreet, en artikel 2.2.21, § 6, vijfde lid, van de VCRO, zoals gewijzigd bij artikel 39 van het bestreden decreet, van de verplichting tot bekendmaking van de beslissing van de bevoegde instantie over de verlenging met zestig dagen van de termijn waarin het plan moet worden vastgesteld.

B.19.1. Artikel 2.2.7, § 7, vierde lid, van de VCRO, vóór de wijziging ervan bij artikel 21 van het bestreden decreet, bepaalde : « Op gemotiveerd verzoek van het departement beslist de Vlaamse Regering over de verlenging met zestig dagen van de termijn waarbinnen het plan moet worden vastgesteld ».

B.19.2. Artikel 2.2.10, § 5, vijfde lid, van de VCRO, zoals gewijzigd bij artikel 25 van het bestreden decreet, bepaalt : « Op gemotiveerd verzoek van het departement beslist de Vlaamse Regering over een verlenging met zestig dagen van de termijn waarin het plan moet worden vastgesteld ».

B.20.1. Artikel 2.2.10, § 6, vierde lid, van de VCRO, vóór de wijziging ervan bij artikel 25 van het bestreden decreet, bepaalde : « Op gemotiveerd verzoek van de deputatie beslist de provincieraad over de verlenging met zestig dagen van de termijn waarbinnen het plan moet worden vastgesteld ».

B.20.2. Artikel 2.2.15, § 6, vijfde lid, van de VCRO, zoals gewijzigd bij artikel 32 van het bestreden decreet, bepaalt : « Op gemotiveerd verzoek van de deputatie beslist de provincieraad over een verlenging met zestig dagen van de termijn waarin het plan moet worden vastgesteld ».

B.21.1. Artikel 2.2.14, § 6, vierde lid, van de VCRO, vóór de wijziging ervan bij artikel 31 van het bestreden decreet, bepaalde : « Op gemotiveerd verzoek van het college van burgemeester en schepenen beslist de gemeenteraad over de verlenging met zestig dagen van de termijn waarbinnen het plan moet worden vastgesteld ».

B.21.2. Artikel 2.2.21, § 6, vijfde lid, van de VCRO, zoals gewijzigd bij artikel 39 van het bestreden decreet, bepaalt : « Op gemotiveerd verzoek van het college van burgemeester en schepenen beslist de gemeenteraad over een verlenging met zestig dagen van de termijn waarin het plan moet worden vastgesteld ».

B.22. Aangezien de bestreden bepalingen volkomen overeenstemmen met voorheen bestaande bepalingen, die zij louter een andere plaats geven in de VCRO, is het middel ratione temporis onontvankelijk.

Nu het middel niet ontvankelijk is, bestaat er geen aanleiding voor een prejudiciële verwijzing naar het Hof van Justitie.

B.23. Het zevende middel is afgeleid uit een schending van de artikelen 10, 11 en 23 van de Grondwet, afzonderlijk beschouwd en in samenhang gelezen met het beginsel van de hiërarchie van de normen, het wettigheidsbeginsel en het beginsel van de rechtsstaat.

De grief van de verzoekende partijen heeft betrekking op de beperking, in artikel 2.2.16, § 3, van de VCRO, zoals gewijzigd bij artikel 33 van het bestreden decreet, en artikel 2.2.23, § 2, van de VCRO, zoals gewijzigd bij artikel 41 van het bestreden decreet, van de schorsingsgronden voor een besluit van de provincie- of gemeenteraad tot definitieve vaststelling van een ruimtelijk uitvoeringsplan.

B.24.1. Artikel 2.2.11, § 3, van de VCRO, vóór de wijziging ervan bij artikel 26 van het bestreden decreet, bepaalde : « Het besluit van de provincieraad tot definitieve vaststelling van het provinciaal ruimtelijk uitvoeringsplan kan alleen worden geschorst : 1° als het provinciaal ruimtelijk uitvoeringsplan kennelijk onverenigbaar is met het Ruimtelijk Structuurplan Vlaanderen, met het provinciaal ruimtelijk structuurplan of, in voorkomend geval, met een ontwerp van Ruimtelijk Structuurplan Vlaanderen of een ontwerp van provinciaal ruimtelijk structuurplan; 2° als het provinciaal ruimtelijk uitvoeringsplan strijdig is met een gewestelijk ruimtelijk uitvoeringsplan of, in voorkomend geval, een ontwerp van gewestelijk ruimtelijk uitvoeringsplan, tenzij de Vlaamse Regering daarvoor haar instemming heeft verleend met toepassing van artikel 2.2.9, § 2, tweede en derde lid; 3° als het provinciaal ruimtelijk uitvoeringsplan strijdig is met direct werkende normen binnen andere beleidsvelden dan de ruimtelijke ordening;4° wegens de niet-naleving van een substantiële vormvereiste ». B.24.2. Artikel 2.2.16, § 3, van de VCRO, zoals gewijzigd bij artikel 33 van het bestreden decreet, bepaalt : « Het besluit van de provincieraad tot definitieve vaststelling van het provinciaal ruimtelijk uitvoeringsplan kan alleen worden geschorst : 1° als het provinciaal ruimtelijk uitvoeringsplan kennelijk onverenigbaar is met het Ruimtelijk Structuurplan Vlaanderen, met het provinciaal ruimtelijk structuurplan of, in voorkomend geval, met een ontwerp van Ruimtelijk Structuurplan Vlaanderen of een ontwerp van provinciaal ruimtelijk structuurplan; 2° als het provinciaal ruimtelijk uitvoeringsplan strijdig is met een gewestelijk ruimtelijk uitvoeringsplan of, in voorkomend geval, met een ontwerp van gewestelijk ruimtelijk uitvoeringsplan, tenzij de Vlaamse Regering daarmee haar instemming heeft verleend met toepassing van artikel 2.2.12, § 1, derde en vierde lid; 3° als het provinciaal ruimtelijk uitvoeringsplan strijdig is met direct werkende normen binnen andere beleidsvelden dan de ruimtelijke ordening of met de bindende delen van door de Vlaamse Regering vastgestelde beleidsplannen binnen andere beleidsdomeinen;4° wegens de niet-naleving van een substantiële vormvereiste ». B.25.1. Artikel 2.2.16, § 2, van de VCRO, vóór de wijziging ervan bij artikel 33 van het bestreden decreet, bepaalde : « Het besluit van de gemeenteraad tot definitieve vaststelling van het gemeentelijk ruimtelijk uitvoeringsplan kan alleen worden geschorst : 1° als het gemeentelijk ruimtelijk uitvoeringsplan kennelijk onverenigbaar is met een structuurplan of, in voorkomend geval, een ontwerp van structuurplan; 2° als het gemeentelijk ruimtelijk uitvoeringsplan strijdig is met een gewestelijk of provinciaal ruimtelijk uitvoeringsplan of, in voorkomend geval, een ontwerp van gewestelijk of provinciaal ruimtelijk uitvoeringsplan, tenzij de Vlaamse Regering, respectievelijk de provincieraad daarvoor haar instemming heeft verleend met toepassing van artikel 2.2.13, § 3; 3° als het gemeentelijk ruimtelijk uitvoeringsplan strijdig is met direct werkende normen binnen andere beleidsvelden dan de ruimtelijke ordening;4° wegens de niet-naleving van een substantiële vormvereiste ». B.25.2. Artikel 2.2.23, § 2, van de VCRO, zoals gewijzigd bij artikel 41 van het bestreden decreet, bepaalt : « Het besluit van de gemeenteraad tot definitieve vaststelling van het gemeentelijk ruimtelijk uitvoeringsplan kan alleen worden geschorst : 1° als het gemeentelijk ruimtelijk uitvoeringsplan kennelijk onverenigbaar is met een structuurplan of, in voorkomend geval, met een ontwerp van structuurplan; 2° als het gemeentelijk ruimtelijk uitvoeringsplan strijdig is met een gewestelijk of provinciaal ruimtelijk uitvoeringsplan of, in voorkomend geval, met een ontwerp van gewestelijk of provinciaal ruimtelijk uitvoeringsplan, tenzij de Vlaamse Regering, respectievelijk de provincieraad daarmee haar instemming conform artikel 2.2.18, § 1, derde lid, heeft verleend; 3° als het gemeentelijk ruimtelijk uitvoeringsplan strijdig is met direct werkende normen binnen andere beleidsvelden dan de ruimtelijke ordening of met bindende delen van een door de Vlaamse Regering vastgesteld beleidsplan;4° wegens de niet-naleving van een substantiële vormvereiste ». B.26. De bestreden bepalingen stemmen in grote mate overeen met voorheen bestaande bepalingen, die zij louter een andere plaats geven in de VCRO. In zoverre is het middel ratione temporis onontvankelijk.

B.27. De enige toevoeging betreft de zinsnede « of met de bindende delen van door de Vlaamse Regering vastgestelde beleidsplannen binnen andere beleidsdomeinen » in artikel 2.2.16, § 3, 3°, van de VCRO en van de zinsnede « of met bindende delen van een door de Vlaamse Regering vastgesteld beleidsplan » in artikel 2.2.23, § 2, 3°, van de VCRO. Die toevoeging leidt evenwel niet tot een beperking maar tot een verruiming van de schorsingsgronden. In zoverre is het middel niet gegrond.

Om die redenen, het Hof verwerpt het beroep.

Aldus gewezen in het Nederlands, het Frans en het Duits, overeenkomstig artikel 65 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Grondwettelijk Hof, op 7 februari 2018.

De griffier, F. Meersschaut De voorzitter, E. De Groot

^