Etaamb.openjustice.be
Arrest
gepubliceerd op 27 september 2018

Uittreksel uit arrest nr. 114/2018 van 19 juli 2018 Rolnummer 6547 In zake : het beroep tot vernietiging van artikel 39, § 3, derde tot achtste lid, van het decreet van de Franse Gemeenschap van 13 juli 1998 betreffende de organisatie va Het Grondwettelijk Hof, samengesteld uit de voorzitters J. Spreutels en A. Alen, en de rechters (...)

bron
grondwettelijk hof
numac
2018203856
pub.
27/09/2018
prom.
--
staatsblad
https://www.ejustice.just.fgov.be/cgi/article_body(...)
links
Raad van State (chrono)
Document Qrcode

GRONDWETTELIJK HOF


Uittreksel uit arrest nr. 114/2018 van 19 juli 2018 Rolnummer 6547 In zake : het beroep tot vernietiging van artikel 39, § 3, derde tot achtste lid, van het decreet van de Franse Gemeenschap van 13 juli 1998 betreffende de organisatie van het gewoon kleuteronderwijs en lager onderwijs en de wijziging van de onderwijswetgeving, en van artikel 43bis, § § 2 en 5, van het decreet van de Franse Gemeenschap van 3 maart 2004 houdende organisatie van het gespecialiseerd onderwijs, zoals die artikelen respectievelijk vervangen en ingevoegd zijn bij de artikelen 5 en 14 van het decreet van de Franse Gemeenschap van 13 juli 2016 betreffende de invoering van een cursus filosofie en burgerzin in het basisonderwijs en betreffende het behoud van de alternatieve pedagogische begeleiding in het secundair onderwijs, ingesteld door de vzw « Secrétariat Général de l'Enseignement Catholique en Communautés française et germanophone ».

Het Grondwettelijk Hof, samengesteld uit de voorzitters J. Spreutels en A. Alen, en de rechters L. Lavrysen, J.-P. Snappe, J.-P. Moerman, E. Derycke, T. Merckx-Van Goey, F. Daoût, T. Giet en J. Moerman, bijgestaan door de griffier P.-Y. Dutilleux, onder voorzitterschap van voorzitter J. Spreutels, wijst na beraad het volgende arrest : I. Onderwerp van het beroep en rechtspleging Bij verzoekschrift dat aan het Hof is toegezonden bij op 23 november 2016 ter post aangetekende brief en ter griffie is ingekomen op 25 november 2016, heeft de vzw « Secrétariat Général de l'Enseignement Catholique en Communautés française et germanophone », bijgestaan en vertegenwoordigd door Mr. M. Kaiser en Mr. M. Verdussen, advocaten bij de balie te Brussel, beroep tot vernietiging ingesteld van artikel 39, § 3, derde tot achtste lid, van het decreet van de Franse Gemeenschap van 13 juli 1998 betreffende de organisatie van het gewoon kleuteronderwijs en lager onderwijs en de wijziging van de onderwijswetgeving, en van artikel 43bis, § § 2 en 5, van het decreet van de Franse Gemeenschap van 3 maart 2004 houdende organisatie van het gespecialiseerd onderwijs, zoals die artikelen respectievelijk zijn vervangen en ingevoegd bij de artikelen 5 en 14 van het decreet van de Franse Gemeenschap van 13 juli 2016 betreffende de invoering van een cursus filosofie en burgerzin in het basisonderwijs en betreffende het behoud van de alternatieve pedagogische begeleiding in het secundair onderwijs (bekendgemaakt in het Belgisch Staatsblad van 10 augustus 2016). (...) II. In rechte (...) B.1. Artikel 5 van het decreet van de Franse Gemeenschap van 13 juli 2016 « betreffende de invoering van een cursus filosofie en burgerzin in het basisonderwijs en betreffende het behoud van de alternatieve pedagogische begeleiding in het secundair onderwijs » vervangt artikel 39 van het decreet van de Franse Gemeenschap van 13 juli 1998 « betreffende de organisatie van het gewoon kleuteronderwijs en lager onderwijs en de wijziging van de onderwijswetgeving » door de volgende tekst : « § 1. In elke vestiging van de inrichtingen van het gewoon officieel onderwijs dat door de Franse Gemeenschap wordt georganiseerd of gesubsidieerd en van de inrichtingen van het door de Franse Gemeenschap gesubsidieerde niet confessioneel vrij onderwijs die de keuze bieden tussen de verschillende cursussen godsdienst of niet confessionele zedenleer, wordt een cursus niet confessionele zedenleer, godsdienst, of filosofie en burgerzin, wanneer de leerlingen vrijgesteld worden van de cursus godsdienst of zedenleer, georganiseerd zodra een leerling ingeschreven is voor één van die cursussen, overeenkomstig artikel 8 van de wet van 29 mei 1959 tot wijziging van sommige bepalingen van de onderwijswetgeving. In voorkomend geval, wordt de cursus opgericht of afgeschaft in de loop van het schooljaar.

Die cursus moet georganiseerd worden in het continurooster van de verplichte wekelijkse lestijden.

Het aantal groepen, dat van 1 oktober tot 30 september van het volgende jaar van toepassing is, wordt, voor de meest gevolgde cursus, vastgesteld overeenkomstig de hierna bedoelde tabel, die alle leerlingen van de vestiging meetelt die op 30 september van het lopende schooljaar ingeschreven zijn :

Aantal leerlingen

Aantal groepen

tot 25 leerlingen

1 groep

vanaf 26 leerlingen

2 groepen

vanaf 45 leerlingen

3 groepen

vanaf 72 leerlingen

4 groepen

vanaf 93 leerlingen

5 groepen

vanaf 115 leerlingen

6 groepen

vanaf 141 leerlingen

7 groepen

vanaf 164 leerlingen

8 groepen

vanaf 187 leerlingen

9 groepen

vanaf 210 leerlingen

10 groepen

vanaf 233 leerlingen

11 groepen

+ 23 leerlingen

+ 1 groep


De minst gevolgde cursussen tellen hetzelfde aantal groepen als de meest gevolgde cursus, maar mogen niet meer dan één groep per jaar bedragen, behalve indien de toepassing van de tabel van het derde lid een gunstiger resultaat oplevert. Verder mag een groep niet minder dan 5 leerlingen omvatten, behalve indien effectief minder dan 5 leerlingen de les volgen. Indien een vestigingsplaats leerlingen telt die enerzijds verdeeld zijn over het eerste en het tweede leerjaar lager onderwijs en anderzijds over het derde, vierde, vijfde en zesde leerjaar lager onderwijs, dan kunnen voor de minst gevolgde cursus twee groepen worden georganiseerd indien er minstens twee groepen zijn in de meest gevolgde cursus.

De minst gevolgde cursus wordt per graad georganiseerd indien de meest gevolgde cursus effectief minstens één groep per graad telt.

Een groep omvat één lestijd.

Een leerling die een minder gevolgde cursus moet volgen die niet simultaan met de meest gevolgde cursus gegeven wordt, kan slechts uit zijn klasgroep worden weggehaald op het ogenblik van de geleide activiteiten bedoeld in artikel 2, 25°, op voorwaarde dat deze geen nieuwe verwerving inhouden van de kennis en bekwaamheden bedoeld in artikel 16, § 3 van voornoemd decreet van 24 juli 1997. § 2. Voor de in § 1 bedoelde inrichtingen stemt het aantal lestijden voor de cursus filosofie en burgerzin die aan alle leerlingen wordt verstrekt overeenkomstig artikel 8, derde lid, van de wet van 29 mei 1959 tot wijziging van sommige bepalingen van de onderwijswetgeving, overeen met het aantal organiseerbare klassen dat wordt bepaald op grond van artikel 29, § 1, van dit decreet.

De overschotten die in artikel 34 bedoeld zijn, de lestijden die worden gecreëerd voor de aanvullende begeleiding voor het eerste en het tweede leerjaar bedoeld in artikel 31bis, § 1, de lestijden die worden toegekend aan de in artikel 33, § § 3 en 4 bedoelde taakleraars, en de lestijden voor de gedifferentieerde begeleiding bedoeld in artikel 9, § 1, eerste lid, van het decreet van [30] april 2009 houdende organisatie van een gedifferentieerde omkadering binnen de schoolinrichtingen van de Franse Gemeenschap om alle leerlingen gelijke kansen op sociale emancipatie te bieden in een kwaliteitsvolle pedagogische omgeving, kunnen ook gebruikt worden om de in het eerste lid bedoelde cursus filosofie en burgerzin te verstrekken. § 3. Het totaal aantal lestijden die voor elke inrichting worden toegekend voor de cursussen godsdienst, niet confessionele zedenleer en filosofie en burgerzin, berekend overeenkomstig § 1, en voor de cursussen filosofie en burgerzin, berekend overeenkomstig § 2, maakt het RLMOD (Godsdienst Zedenleer) uit. Elke inrichting geniet minstens het aantal RLMOD-lestijden die ze creëert.

Die RLMOD-lestijden worden toegekend binnen de vestigingen overeenkomstig de prioriteitsvolgorde bepaald in titel II van het decreet van 13 juli 2016 betreffende de invoering van een cursus filosofie en burgerzin in het basisonderwijs en betreffende het behoud van de alternatieve pedagogische begeleiding in het secundair onderwijs, en, zo niet, overeenkomstig de regels van het administratief statuut waaronder het personeelslid ressorteert.

Het totaal aantal lestijden godsdienst en niet confessionele zedenleer die op 1 oktober 2014 voor elke inrichting werden toegekend, vermenigvuldigd met een demografische factor, maakt het RLMOA uit, bepaald met de wiskundige afronding. Die demografische factor is gelijk aan het aantal leerlingen van het lager onderwijs die op 30 september 2016 regelmatig ingeschreven zijn, gedeeld door het aantal leerlingen van het lager onderwijs die op 30 september 2014 regelmatig ingeschreven waren.

Het verschil tussen het RLMOA van de inrichting en het RLMOD van het geheel van de vestigingen van de inrichting bepaalt een aantal lestijden. Dat - positieve of negatieve - aantal wordt geglobaliseerd bij de diensten van de Regering van de Franse Gemeenschap. De vestigingen die op 1 oktober 2014 geen lager onderwijs organiseerden, creëren geen lestijd die te globaliseren is.

Op dat aantal in het vorige lid bedoelde geglobaliseerde lestijden wordt, in voorkomend geval, een aantal lestijden automatisch uitgetrokken voor de inrichtingen van het door de Franse Gemeenschap georganiseerde onderwijs en voor de inrichtende machten van het door de Franse Gemeenschap gesubsidieerde onderwijs waarvan het RLMOD het niet mogelijk maakt om, naar gelang van het geval, binnen de inrichting of de inrichtende macht, aan de vastbenoemde of prioritair tijdelijke leermeesters godsdienst en niet confessionele zedenleer, een opdrachtenvolume toe te kennen dat gelijk is met de toekenning ervan op 30 juni 2016, overeenkomstig de prioriteitsvolgorde bepaald in titel II van het decreet van 13 juli 2016 betreffende de invoering van een cursus filosofie en burgerzin in het basisonderwijs en betreffende het behoud van de alternatieve pedagogische begeleiding in het secundair onderwijs, en, zo niet, overeenkomstig de regels van het administratief statuut waaronder het personeelslid ressorteert. Die lestijden worden gebruikt om de cursussen godsdienst, niet confessionele zedenleer en filosofie en burgerzin te verstrekken. Ze verhogen, in voorkomend geval, de aantallen groepen bepaald overeenkomstig § 1.

Het overschot van het geglobaliseerde aantal lestijden na het in het vorige lid bedoelde uittrekken, wordt toegekend aan de inrichtingen, in het door de Franse Gemeenschap georganiseerde onderwijs, en aan de inrichtende machten, in het door de Franse Gemeenschap gesubsidieerde onderwijs, bedoeld in § 1, om te zorgen voor aanpassing en pedagogische ondersteuning met het oog op het uitvoeren, coördineren en ondersteunen van opvoedingsactiviteiten die uitsluitend tot doel hebben artikel 15, eerste lid, van het decreet van 24 juli 1997 dat de prioritaire taken bepaalt van het basisonderwijs en van het secundair onderwijs en de structuren organiseert die het mogelijk maken ze uit te voeren, toe te passen.

Alleen de inrichtingen, in het door de Franse Gemeenschap georganiseerde onderwijs, en de inrichtende machten, in het door de Franse Gemeenschap gesubsidieerde onderwijs, bedoeld in § 1, die positief bijdragen tot het aantal geglobaliseerde lestijden, krijgen lestijden voor aanpassing en pedagogische ondersteuning. Het aantal lestijden bestemd voor de aanpassing en de pedagogische ondersteuning is gelijk aan het in het vierde lid bedoelde positieve aantal, gewogen met een coëfficiënt die gelijk is met de verhouding tussen het aantal lestijden van het in het vorige lid bedoelde overschot en het aantal geglobaliseerde lestijden. Het resultaat wordt naar de lagere eenheid afgerond.

Het gebruik van de in het vorige lid bedoelde lestijden wordt toegelaten zodra het aantal ervan door de diensten van de Regering wordt meegedeeld en tot volgende 30 september. Dat gebruik behoort tot de bevoegdheid van de in § 1 bedoelde inrichtende macht, in het door de Franse Gemeenschap gesubsidieerde onderwijs, en van het inrichtingshoofd, in het door de Franse Gemeenschap georganiseerde onderwijs, na het advies van de in artikel 25 bedoelde overlegorganen te hebben ingewonnen. § 4. De vestigingen organiseren de cursussen godsdienst, niet confessionele zedenleer en begeleiding van de leerlingen die ervan worden vrijgesteld één van die cursussen te volgen gedurende de maand september volgens dezelfde vormen en nadere regels als die van het voorafgaande schooljaar ».

B.2. Die bepaling is in werking getreden in het begin van « het schooljaar 2016-2017 » (artikel 39 van het decreet van 13 juli 2016).

B.3. Artikel 14 van het decreet van 13 juli 2016 voegt in het decreet van de Franse Gemeenschap van 3 maart 2004 « houdende organisatie van het gespecialiseerd onderwijs » een artikel 43bis in, luidend als volgt : « § 1. In de door de Franse Gemeenschap georganiseerde inrichtingen voor gespecialiseerd lager onderwijs en in de inrichtingen voor gespecialiseerd lager onderwijs van het officieel gesubsidieerd onderwijs en van het niet-confessioneel vrij gesubsidieerd onderwijs die de keuze bieden tussen de verschillende cursussen godsdienst of niet confessionele zedenleer, wordt een cursus niet confessionele zedenleer, godsdienst, of filosofie en burgerzin, wanneer de leerlingen worden vrijgesteld van de cursus godsdienst of zedenleer, georganiseerd, zodra een leerling ingeschreven is voor één van die cursussen, overeenkomstig artikel 8 van de wet van 29 mei 1959 tot wijziging van sommige bepalingen van de onderwijswetgeving. In voorkomend geval, wordt de cursus opgericht of afgeschaft in de loop van het schooljaar.

Die cursus moet georganiseerd worden in het continurooster van de verplichte wekelijkse lestijden.

Het aantal groepen, dat van 1 oktober tot 30 september van het volgende schooljaar van toepassing is, wordt, voor de cursus die het meest wordt gevolgd, vastgesteld op grond van het aantal leerlingen van de meest gevolgde cursus, gedeeld door het kencijfer van het in artikel 38 van dit decreet bepaalde onderwijstype. § 2. Het aantal groepen van de meest gevolgde cursus wordt vermenigvuldigd met twee om het aantal lestijden te [bepalen] die behoren tot het bruikbare lestijdenpakket.

Dat aantal wordt vermenigvuldigd met het aantal georganiseerde cursussen, om het maximumaantal lestijden die kunnen worden gebruikt voor de organisatie van de verschillende cursussen godsdienst, niet confessionele zedenleer en filosofie en burgerzin, te kennen. § 3. De cursus niet confessionele zedenleer, godsdienst of filosofie en burgerzin, wanneer de leerlingen worden vrijgesteld van de cursus godsdienst of zedenleer, wordt per groep georganiseerd.

Een groep omvat één lestijd voor een cursus. § 4. Voor de in § 1 bedoelde inrichtingen, stemt het aantal lestijden voor de cursus filosofie en burgerzin die aan alle leerlingen wordt verstrekt overeenkomstig artikel 8, vierde lid, van de wet van 29 mei 1959 tot wijziging van sommige bepalingen van de onderwijswetgeving, met het aantal klassen overeen. § 5. Naast de lestijden die noodzakelijk zijn voor de organisatie van de verschillende cursussen godsdienst, niet confessionele zedenleer en filosofie en burgerzin, kunnen op het maximumaantal lestijden alleen de lestijden worden uitgetrokken die noodzakelijk zijn voor het behoud van het volume van de opdracht dat gelijkwaardig is met de toekenningen op 30 juni 2016 van de vastbenoemde of tijdelijk prioritaire leermeesters godsdienst en niet confessionele zedenleer, overeenkomstig de prioritaire volgorde bepaald in titel II van het decreet van 13 juli 2016 betreffende de invoering van een cursus filosofie en burgerzin in het basisonderwijs en betreffende het behoud van de alternatieve pedagogische begeleiding in het secundair onderwijs, en, in voorkomend geval, overeenkomstig de regels van het administratief statuut waaronder het personeelslid ressorteert.

Het maximumaantal lestijden bedoeld in paragraaf 2, tweede lid, kan alleen worden gebruikt voor de begeleiding van de cursussen godsdienst, niet confessionele zedenleer en filosofie en burgerzin.

De overblijvende lestijden van een cursus kunnen geenszins worden overgedragen naar het onderwijzend personeel of naar andere personeelscategorieën. § 6. De vestigingen organiseren de cursussen godsdienst, niet confessionele zedenleer en de begeleiding van de leerlingen die van één van die cursussen vrijgesteld zijn gedurende de maand september volgens dezelfde vormen en nadere regels als die van het vorige schooljaar ».

B.4. Die bepaling is in werking getreden in het begin van « het schooljaar 2016-2017 » (artikel 39 van het decreet van 13 juli 2016).

B.5. Bij artikel 41 van het decreet van de Franse Gemeenschap van 19 juli 2017 « betreffende de invoering van een cursus filosofie en burgerzin in het secundair onderwijs en houdende verschillende aanpassingen in het basisonderwijs » wordt in artikel 39 van het decreet van 13 juli 1998 een paragraaf 2bis ingevoegd. Bij artikel 42 van het decreet van 19 juli 2017 worden in paragraaf 3 van artikel 39 van het decreet van 13 juli 1998 verscheidene wijzigingen aangebracht.

Bij de artikelen 44 en 45 van het decreet van 19 juli 2017 worden respectievelijk de paragrafen 5 en 6 van artikel 43bis van het decreet van 3 maart 2004 vervangen.

Al die wijzigingen zijn echter zonder weerslag voor het onderzoek van het thans voorliggende beroep. Het Hof kan de grenzen van zijn saisine niet uitbreiden.

Ten aanzien van het belang van het « Secrétariat Général de l'Enseignement Catholique en Communautés française en germanophone » B.6. Wanneer een vereniging zonder winstoogmerk die niet haar persoonlijk belang aanvoert, een beroep tot vernietiging instelt, is vereist dat haar maatschappelijk doel van bijzondere aard is en, derhalve, onderscheiden van het algemeen belang; dat zij een collectief belang verdedigt; dat haar maatschappelijk doel door de bestreden norm kan worden geraakt; dat ten slotte niet blijkt dat dit maatschappelijk doel niet of niet meer werkelijk wordt nagestreefd.

B.7.1. Uit de parlementaire voorbereiding van de bestreden bepalingen (Parl. St., Parlement van de Franse Gemeenschap, 2015-2016, nr. 312/1, pp. 7 en 58; ibid., nr. 312/3, p. 6) alsook uit het proces-verbaal en het protocol die op 18 mei 2016 door het « comité voor de onderhandeling tussen de Regering van de Franse Gemeenschap en de vertegenwoordigings- en coördinatieorganen van de inrichtende machten van het onderwijs en van de gesubsidieerde P.M.S.-centra die door de Regering erkend worden » werden opgesteld en door de verzoekende vereniging werden voorgelegd, blijkt dat het voorontwerp van decreet dat aan de oorsprong ligt van het decreet van 13 juli 2016, aan dat comité is voorgelegd.

Dat comité is onder meer samengesteld uit een « delegatie van de vertegenwoordigingsorganen » die leden kan tellen die het « Secrétariat Général de l'Enseignement Catholique » vertegenwoordigen (artikel 5, § § 1 en 3, van het decreet van de Franse Gemeenschap van 20 juli 2006 « betreffende de onderhandeling met de vertegenwoordigings- en coördinatieorganen van de Inrichtende Machten van het onderwijs en van de gesubsidieerde P.M.S.-centra », gewijzigd bij artikel 36, 3), van het programmadecreet van 15 december 2010).

Uit de door de verzoekende vereniging voorgelegde documenten blijkt dat zij vertegenwoordigd was op de vergadering van 18 mei 2016 die dat comité heeft gewijd aan de bespreking van het voormelde voorontwerp van decreet.

B.7.2. Die deelname aan de procedure van aanneming van de bestreden bepalingen toont aan dat die het maatschappelijk doel van de verzoekende vereniging rechtstreeks en ongunstig kunnen raken.

De verzoekende vereniging doet dus blijken van het vereiste belang.

B.8. Het beroep tot vernietiging is ontvankelijk.

Ten aanzien van het middel met betrekking tot artikel 5 van het decreet van de Franse Gemeenschap van 13 juli 2016 B.9. Uit de uiteenzetting van het middel blijkt dat het Hof wordt verzocht uitspraak te doen over de bestaanbaarheid van artikel 39, § 3, zesde tot achtste lid, van het decreet van 13 juli 1998, zoals dat is ingevoegd bij artikel 5 van het decreet van 13 juli 2016, met artikel 24, § 4, van de Grondwet, in zoverre die bepalingen een discriminerend verschil in behandeling zouden invoeren tussen twee categorieën van inrichtingen voor gewoon lager onderwijs : enerzijds, de inrichtingen van het door de Franse Gemeenschap georganiseerde onderwijs, de inrichtingen van het door die Gemeenschap gesubsidieerde officieel onderwijs en de inrichtingen van het niet-confessioneel vrij onderwijs die de keuze bieden tussen de cursus niet-confessionele zedenleer en de cursussen godsdienst en, anderzijds, de inrichtingen van het door de Franse Gemeenschap gesubsidieerde confessioneel vrij onderwijs die enkel de cursus katholieke godsdienst aanbieden.

De bestreden bepalingen zouden het mogelijk maken « lestijden » toe te kennen aan de onderwijsinstellingen van de eerste categorie om te « zorgen voor aanpassing en pedagogische ondersteuning met het oog op het uitvoeren, coördineren en ondersteunen van opvoedingsactiviteiten die uitsluitend tot doel hebben artikel 15, eerste lid, van het decreet van 24 juli 1997 dat de prioritaire taken bepaalt van het basisonderwijs en van het secundair onderwijs en de structuren organiseert die het mogelijk maken ze uit te voeren, toe te passen », terwijl de inrichtingen van het confessioneel vrij onderwijs die enkel de cursus katholieke godsdienst aanbieden, geen aanspraak kunnen maken op de toekenning van dergelijke lestijden met toepassing van de bestreden bepalingen.

B.10. Artikel 24, § 4, van de Grondwet bepaalt : « Alle leerlingen of studenten, ouders, personeelsleden en onderwijsinstellingen zijn gelijk voor de wet of het decreet. De wet en het decreet houden rekening met objectieve verschillen, waaronder de eigen karakteristieken van iedere inrichtende macht, die een aangepaste behandeling verantwoorden ».

Die bepaling vestigt, op het vlak van onderwijs, het beginsel van gelijkheid en niet-discriminatie dat is afgeleid uit de artikelen 10 en 11 van de Grondwet.

B.11.1. De regels uitgedrukt in artikel 39, § 3, van het decreet van 13 juli 1998, ingevoegd bij artikel 5 van het decreet van 13 juli 2016, strekken ertoe te beletten dat de invoering van de cursus filosofie en burgerzin in sommige onderwijsinstellingen tot verlies van tewerkstelling leidt onder de leerkrachten die, vóór de oprichting van die cursus, de cursussen godsdienst en niet-confessionele zedenleer verstrekten die gedeeltelijk door de nieuwe cursussen zullen worden vervangen (Parl. St., Parlement van de Franse Gemeenschap, 2015-2016, nr. 312/1, p. 4).

B.11.2. De voormelde regels, die de « berekening van de begeleiding » van die cursussen ten doel hebben, zijn ingegeven door de « wil om het totale aantal lestijden voor de organisatie van de filosofische cursussen te handhaven » (ibid., p. 4), en worden als volgt besproken in de memorie van toelichting bij het ontwerp van decreet dat aan de oorsprong ligt van het decreet van 13 juli 2016 : « Dit artikel betreft enkel het door de Franse Gemeenschap gesubsidieerde en georganiseerde officieel onderwijs alsook het door de Franse Gemeenschap gesubsidieerde niet-confessioneel vrij onderwijs dat de keuze biedt tussen de verschillende cursussen godsdienst of niet-confessionele zedenleer.

Paragraaf 1 van dat artikel past de huidige wetgeving aan door voor de berekening van het RLMO een extra categorie (die van de vrijgestelde leerlingen) in het leven te roepen. Hij bepaalt het aantal groepen die (uitgaande van de meest gevolgde groep) kunnen worden georganiseerd voor de filosofische cursussen en de vrijstelling.

In paragraaf 2 wordt de toekenning van de lestijden voor de gemeenschappelijke cursus filosofie en burgerzin vastgelegd : zij stemt overeen met het aantal georganiseerde klassen. In die paragraaf worden de aanvullende lestijden aangegeven die kunnen worden gebruikt om de cursus filosofie en burgerzin te verstrekken.

In paragraaf 3 wordt in drie stappen voorzien voor de berekening.

In een eerste stap wordt het RLMOD (waarbij de ' D ' verwijst naar de vrijstelling (' dispense ') per vestiging bepaald. Het gaat om de lestijden die noodzakelijk zijn voor de invoering van de nieuwe cursus van één lestijd filosofie en burgerzin die gemeenschappelijk is voor alle leerlingen, de verschillende cursussen (één lestijd) godsdienst en niet-confessionele zedenleer, rekening houdend met de door de ouders uiterlijk op 15 september geformuleerde keuze, en om de tweede lestijd burgerzin voor de leerlingen die om de vrijstelling hebben verzocht.

Die RLMOD-lestijden worden gebruikt door de vestiging die ze heeft doen ontstaan en worden aangewend volgens de overgangsregels bepaald in titel II en, bij gebreke daarvan, in de regels van het administratief statuut waarvan het personeelslid afhangt (KB van 22 maart 1969, KB van 25 oktober 1971, decreet van 6 juni 1994, decreet van 1 februari 1993, decreet van 3 maart 2006).

In een tabel die als bijlage I gaat, wordt een voorbeeld gegeven van de RLMOD-berekening voor drie qua leerlingenaantal representatieve vestigingen. Voor elk voorbeeld van vestiging illustreert het eerste deel van de tabel het invoeren, door de scholen, van de schoolbevolkingscijfers per studiejaar voor de filosofische cursussen en de vrijstelling (voorbeeld : aantal leerlingen in het eerste leerjaar lager onderwijs (P1)). Dat levert een totaal aantal leerlingen per cursus op, dat het mogelijk maakt, door de gebruikelijke berekening toe te passen, het aantal groepen te bepalen die kunnen worden georganiseerd. Die groepen bepalen een totaal aantal lestijden (in de tabel ' A ' genaamd) : een groep is gelijk aan één lestijd.

Voor elk voorbeeld van een vestiging illustreert het tweede deel van de tabel de berekening van lestijden voor de cursussen filosofie en burgerzin (CFB). Uitgaande van het totale aantal leerlingen die in de vestiging zijn ingeschreven, wordt een ' lestijdenpakket ' gegenereerd. Dat aantal lestijden gedeeld door 26 (en afgerond naar de lagere eenheid) geeft het aantal klassen aan die door de vestiging kunnen worden georganiseerd. Dat aantal klassen die kunnen worden georganiseerd bepaalt het aantal lestijden om de CFB te organiseren (in de tabel ' B ' genaamd).

De som van het aantal lestijden (A) om de filosofische cursussen en de vrijstelling te organiseren wordt opgeteld bij het aantal lestijden (B) om de CFB te organiseren. Dat vormt het RLMOD van de vestiging (A + B).

Vervolgens wordt per inrichting het RLMOA 2014 (waarbij de ' A ' staat voor ' aangepast ', aangepast aan de demografie) berekend. Het RLMOA 2014 stemt overeen met het RLMO-volume op 1 oktober 2014 (telling van 30 september) vermenigvuldigd met een factor, waarbij rekening wordt gehouden met de demografische evolutie tussen 2014 en 2016.

In een tweede stap vormt het verschil tussen het RLMOA en het RLMOD een op het niveau van de diensten van de Regering (Direction générale de l'enseignement obligatoire (DGEO)) geglobaliseerde reserve van lestijden.

Van die reserve worden lestijden automatisch uitgetrokken en toegekend ten voordele van de directies en de IM van wie het RLMOD onvoldoende is om aan de vastbenoemde en prioritair tijdelijke leermeesters godsdienst of zedenleer een aantal lestijden toe te kennen dat overeenstemt met de toekenning ervan op 30 juni 2016. Die lestijden worden gebruikt om de cursussen godsdienst, niet-confessionele zedenleer en filosofie en burgerzin te verstrekken, waarbij, indien nodig, wordt afgeweken van het aantal opgerichte groepen en de minimale grootte van die groepen.

Onder toekenning op 30 juni 2016 dient te worden verstaan de laatste toekenningen van het schooljaar 2015-2016, en uiterlijk op 30 juni 2016. In die toekenningen zijn eveneens inbegrepen de lestijden alternatief pedagogisch onderwijs gepresteerd door leermeesters godsdienst-zedenleer die lestijden hebben verloren wegens de mogelijkheid om van de cursussen godsdienst-zedenleer te worden vrijgesteld. De lestijden die nadien nog beschikbaar zijn, zullen dienen om te zorgen voor aanpassing of pedagogische ondersteuning.

Alleen de inrichtingen en IM die positief hebben bijgedragen tot die reserve ontvangen lestijden aanpassing, waarvan het aantal gelijk is aan hun bijdrage voorzien van een coëfficiënt die gelijk is aan de verhouding tussen het aantal lestijden die nog beschikbaar zijn na het uittrekken van de lestijden die noodzakelijk zijn om de vastbenoemden en de prioritair tijdelijken te handhaven, en het aantal lestijden van de reserve vóór dat uittrekken (oorspronkelijke reserve).

Voorbeeld : Voor het geheel van haar vestigingen en inrichtingen voor lager onderwijs draagt een IM A ten belope van 16 lestijden bij aan de bij de DGEO gevormde reserve van 1 200 lestijden. Om de inrichtingen van Wallonie-Bruxelles Enseignement (WBE) en de IM van het gesubsidieerd officieel onderwijs en het niet-confessioneel vrij onderwijs de mogelijkheid te bieden de door hun vastbenoemden en prioritair tijdelijken verloren lestijden te compenseren, is die reserve verminderd met 720 lestijden. De IM A zal een bericht ontvangen waarin haar wordt gemeld dat zij over 16 lestijden * 480/1200 = 6,4 lestijden, afgerond tot 6 lestijden, beschikt.

De lestijden aanpassing en pedagogische ondersteuning worden toegekend volgens de gebruikelijke statutaire regels, namelijk : aan onderwijzers, meesters lichamelijke opvoeding of meester [s] moderne taal (artikel 2, 11°, van het decreet van 13 juli 1998 betreffende de organisatie van het gewoon kleuteronderwijs en lager onderwijs en de wijziging van de onderwijswetgeving).

In paragraaf 4 wordt erin voorzien dat, wat de filosofische cursussen en de eventuele vrijstelling ervan betreft, de organisatie van het voorgaande schooljaar voor de maand september wordt gehandhaafd. Dat stemt overeen met de gebruikelijke organisatie van de schoolinrichtingen. Zulks wordt verantwoord door het feit dat de keuze van de ouders pas op 15 september gekend is » (Parl. St, Parlement van de Franse Gemeenschap, 2015-2016, nr. 312/1, pp. 10-11).

In de voormelde memorie van toelichting wordt voorts gepreciseerd : « De onderhandelingen met de vertegenwoordigings- en coördinatieorganen van de inrichtende machten zijn op 18 mei 2016 afgesloten met ongunstige adviezen van alle IM. De onderhandelingen met de vakbondsorganisaties zijn op 30 mei 2016 afgesloten met een unaniem ongunstig advies.

Het lijkt echter nuttig te preciseren dat ingevolge die vaak op tegengestelde redenen gebaseerde negatieve adviezen werd beslist een driepartijenvergadering te organiseren met vertegenwoordigers van de overheid, de inrichtende machten en de vakbondsorganisaties.

Die vergadering heeft het mogelijk gemaakt de standpunten van de inrichtende machten en de vakbondsorganisaties dichter bij elkaar te brengen. Dat dichter bij elkaar brengen heeft inzonderheid betrekking op : 1° het bij de DGEO gecentraliseerde beheer van de door het verschil tussen RLMOA en RLMOD gevormde lestijdenreserve;2° de automatische toekenning aan de IM (gesubsidieerd onderwijs) en de inrichtingen (WBE) van de lestijden die noodzakelijk zijn om de verliezen van uren van de vastbenoemden en de prioritair tijdelijken te compenseren die te wijten zijn aan de vervanging van een lestijd godsdienst-zedenleer door een lestijd opvoeding tot filosofie en burgerzin;3° de verdeling van het overschot onder bijdragende inrichtingen en IM in de vorm van lestijden voor aanpassing;[...] » (Parl. St., Parlement van de Franse Gemeenschap, 2015-2016, nr. 312/1, p. 7).

B.11.3. In het verslag van de bespreking in de parlementaire commissie van het ontwerp van decreet dat aan de oorsprong ligt van het decreet van 13 juli 2016, wordt de uiteenzetting van de bevoegde minister in de volgende bewoordingen samengevat : « In dat ontwerp wordt ook het engagement van de Verklaring van gemeenschapsbeleid (VGB) geconcretiseerd om die hervorming door te voeren zonder verlies van totale tewerkstelling waarbij de individuele rechten van de in vast verband benoemde en prioritair tijdelijke leerkrachten worden gewaarborgd en tegelijkertijd vanaf het begin de kwaliteit van de cursus burgerzin wordt verzekerd en zoveel mogelijk wordt vermeden dat een leerkracht instaat voor de cursus filosofie en burgerzin in een vestiging waar hij instaat voor de cursus zedenleer of godsdienst.

In die inleidende uiteenzetting snijdt de minister de volgende onderwerpen aan : 1. Voor het gewoon lager onderwijs, de bepaling van de lestijden die noodzakelijk zijn voor het organiseren in elke vestiging van een lestijd filosofie en burgerzin per klas en van een lestijd godsdienst of zedenleer (RLMO), met inbegrip van een tweede lestijd filosofie en burgerzin voor de leerlingen die van RLMO zijn vrijgesteld;2. Het eventuele overschot van de reserve bestemmen voor lestijden voor aanpassing voor het gewoon onderwijs;3. Het aanleggen, met een variant voor het gespecialiseerd onderwijs, van een reserve van lestijden die het mogelijk maken het totale volume van de tewerkstelling te waarborgen en de vastbenoemden en de prioritair tijdelijken te beschermen die hun toekenningen RLMO van het laatste jaar niet zouden terugkrijgen, eventueel met inbegrip van het alternatief pedagogisch onderwijs; [...] 1° In een eerste stap wordt het RLMOD (waarbij de ' D ' verwijst naar de vrijstelling (' dispense ')) per vestiging bepaald.Het gaat om de lestijden die noodzakelijk zijn voor de invoering : - van de nieuwe cursus van een voor alle leerlingen gemeenschappelijke lestijd filosofie en burgerzin. Die nieuwe cursus genereert één lestijd per klas die kan worden georganiseerd; - van de verschillende cursussen van één lestijd godsdienst en niet-confessionele zedenleer en van een tweede lestijd filosofie en burgerzin voor de leerlingen die om de vrijstelling hebben verzocht.

Die cursussen genereren een aantal lestijden dat wordt berekend volgens de gebruikelijke nadere regels voor de berekening van het RLMO, waarbij rekening wordt gehouden met de door de ouders uiterlijk op 15 september geformuleerde keuzes tussen de volgende mogelijkheden : een van de vijf erkende godsdiensten, zedenleer of de vrijstelling.

Die lestijden RLMOD worden gebruikt door de vestiging die ze heeft doen ontstaan en worden toegewezen volgens de hierna uiteengezette bepalingen.

In een tweede stap, teneinde het dubbele engagement van totaal behoud van de tewerkstelling en van bescherming van de individuele rechten van de vastbenoemden en de prioritair tijdelijken in acht te nemen, krijgt elke inrichting voor het door WBE georganiseerd onderwijs, elke inrichtende macht (IM) voor het gesubsidieerd officieel onderwijs en voor het niet-confessioneel vrij onderwijs, een RLMOA (met ' A ' voor aangepast) toegekend. Het gaat om het RLMO dat is toegekend voor het schooljaar 2014-2015 (laatste jaar zonder vrijstelling) vermenigvuldigd met een coëfficiënt, waarbij rekening wordt gehouden met de demografische evolutie tussen 2014 en 2016. Dat RLMO 2014-2015 wordt aldus aangepast.

De som van de positieve of negatieve verschillen tussen het RLMOA van elke inrichting of IM naar gelang van het geval en de RLMOD van hun vestigingen vormt bij de diensten van de Regering een lestijdenreserve.

Op die reserve worden automatisch lestijden uitgetrokken en toegekend ten voordele van de directies en IM waarvan het RLMOD onvoldoende is om aan de vastbenoemde en prioritair tijdelijke leermeesters godsdienst of zedenleer een aantal lestijden toe te kennen dat overeenstemt met de toekenningen ervan op 30 juni 2016, met inbegrip van de eventuele lestijden alternatief pedagogisch onderwijs. Die lestijden worden gebruikt in het kader van de cursussen godsdienst, niet-confessionele zedenleer en filosofie en burgerzin waarbij indien nodig wordt afgeweken van het aantal opgerichte groepen en van de minimale grootte van die groepen. 2° Het overschot van de reserve zal worden toegekend aan de inrichtingen en inrichtende machten die hebben bijgedragen aan het overschot naar rata van hun bijdrage aan de reserve en de lestijden die nog beschikbaar zijn nadat een gedeelte van die reserve is bestemd voor het behoud van de tewerkstelling van de vastbenoemden en prioritair tijdelijken.Aldus, indien een inrichting ten belope van 9 lestijden heeft bijgedragen aan de vorming van een reserve van 1 200 lestijden waarvan 800 (2/3) zijn gebruikt om betrekkingen te vrijwaren, zal zij een bericht ontvangen waarbij haar wordt gemeld dat zij over 3 lestijden voor aanpassing beschikt (1/3 van haar bijdrage) » (Parl. St., Parlement van de Franse Gemeenschap, 2015-2016, nr. 312/3, pp. 6-7).

B.11.4. Tijdens de debatten in de parlementaire commissie over het ontwerp van decreet dat aan de oorsprong ligt van het decreet van 13 juli 2016, heeft de bevoegde minister ook gepreciseerd dat bij de totstandkoming van die tekst rekening is gehouden met het resultaat van diverse simulaties van de weerslag van de invoering van de cursussen filosofie en burgerzin (ibid., nr. 312/3, p. 20) en heeft zij vastgesteld : « Die simulaties hebben ertoe geleid van mening te zijn dat er nog lestijden beschikbaar konden zijn na het uittrekken van de lestijden die noodzakelijk zijn voor het organiseren van het RLMOD en van die welke noodzakelijk zijn voor de bescherming van de tewerkstelling van de vastbenoemden en de prioritair tijdelijken. Vandaar het voorstel om het overschot te gebruiken in de vorm van lestijden voor aanpassing. [...] Die niet gebruikte uren komen in een gemeenschappelijke pot terecht en worden vervolgens opnieuw verdeeld naar rata van de bijdrage van elke school » (ibid., nr. 312/3, p. 21).

B.12. Uit de tekst van het derde tot vijfde lid van artikel 39, § 3, van het decreet van 13 juli 1998, ingevoegd bij artikel 5 van het decreet van 13 juli 2016, gelezen in het licht van de voormelde uittreksels uit de parlementaire voorbereiding, blijkt dat het die bepalingen zijn die het mogelijk maken de tewerkstelling te behouden van de personen die, binnen de inrichtingen bedoeld in artikel 39, § 1, eerste lid, van het decreet van 13 juli 1998, vóór de invoering van de cursussen filosofie en burgerzin, een cursus godsdienst of de cursus niet-confessionele zedenleer verstrekten en, bijgevolg de verwezenlijking van de door de decreetgevende macht van de Franse Gemeenschap nagestreefde doelstelling te verzekeren.

De « lestijden voor aanpassing en pedagogische ondersteuning » waarvan sprake in het zesde tot achtste lid van artikel 39, § 3, van het decreet van 13 juli 1998, ingevoegd bij artikel 5 van het decreet van 13 juli 2016, worden, volgens de parlementaire voorbereiding van dat laatste decreet, toegekend aan de leraren aanpassing en pedagogische ondersteuning - te weten de onderwijzer (lager onderwijs), de bijzondere meester lichamelijke opvoeding of de bijzondere meester moderne taal belast met het zorgen voor, het coördineren van en het ondersteunen van de opvoedingsactiviteiten die uitsluitend strekken tot de inwerkingstelling van artikel 15, eerste lid, van het decreet van 24 juli 1997 dat de prioritaire taken bepaalt van het basisonderwijs en van het secundair onderwijs en de structuren organiseert die het mogelijk maken ze uit te voeren (artikel 2, 11°, van het decreet van 13 juli 1998, zoals vervangen bij artikel 74 van het decreet van 4 februari 2016 « houdende verschillende bepalingen inzake onderwijs ») - en niet aan leermeesters zedenleer of aan leermeesters godsdienst.

B.13.1. Na de wijziging ervan bij artikel 33 van het decreet van 11 april 2014 « houdende wijziging inzonderheid van het decreet van 30 juni 2006 betreffende de pedagogische organisatie van de eerste graad van het secundair onderwijs », bepaalt artikel 15 van het decreet van 24 juli 1997 « dat de prioritaire taken bepaalt van het basisonderwijs en van het secundair onderwijs en de structuren organiseert die het mogelijk maken ze uit te voeren » : « Elke onderwijsinrichting maakt het de leerling mogelijk aan zijn eigen ritme vooruit te gaan, daarbij de vormende evaluatie beoefenend en de gedifferentieerde pedagogie.

In het gewoon onderwijs, 1° kan de leerling die zich genoodzaakt ziet de tweede stap van het leerplichtonderwijs in vijf jaar eerder dan in vier te volbrengen, het aanvullend jaar volgen dat aangepast is aan zijn vormingsbehoeften in dezelfde inrichting;2° kan de leerling die zich genoodzaakt ziet de eerste graad van het secundair onderwijs in drie jaar eerder dan in twee te volbrengen, het bijkomend jaar volgen dat aangepast is aan zijn vormingsbehoeften in dezelfde inrichting. In het kader van de bepalingen vastgesteld in het decreet van 30 juni 2006 betreffende de pedagogische organisatie van de eerste graad van het secundair onderwijs bepaalt het project van de inrichting bedoeld onder artikel 67 [...] de modaliteiten volgens dewelke het parcours ingericht is in drie jaar voor de eerste graad of in vijf jaar voor de tweede trap van het verplicht onderwijs.

In het gespecialiseerd onderwijs evolueert de leerling, op advies van de Klassenraad, volgens zijn eigen leerritme en de potentiële mogelijkheden in de verschillende maturiteitsgraden ».

B.13.2. De « vormende evaluatie » is de « evaluatie die gedaan wordt tijdens de activiteit met het oog op het beoordelen van de door de leerling gemaakte vooruitgang en om de aard van de moeilijkheden te begrijpen waar hij mee af te rekenen heeft tijdens een leertijd ». Die evaluatie « heeft tot doel de ontwikkeling van de leerling te verbeteren, te corrigeren of aan te passen » en « is gedeeltelijk gebaseerd op de auto-evaluatie » (artikel 5, 17°, van het decreet van 24 juli 1997, gewijzigd bij artikel 75, c), van het decreet van 12 juli 2012 « tot regeling van de kwalificatie uitgedrukt in eenheden van leerresultaten (KEL) in het secundair kwalificatieonderwijs en tot wijziging van verschillende bepalingen betreffende het secundair onderwijs »).

De « gedifferentieerde pedagogie » is de « onderwijsmethode die erin bestaat de manieren te variëren om rekening te houden met de heterogeniteit van de klassen evenals de diverse leermanieren en behoeften van de leerlingen » (artikel 5, 19°, van het decreet van 24 juli 1997, gewijzigd bij artikel 75, c), van het decreet van 12 juli 2012).

B.13.3. Artikel 15 van het decreet van 24 juli 1997 is zowel van toepassing op de inrichtingen bedoeld in artikel 39, § 1, eerste lid, van het decreet van 13 juli 1998 als op het door de Franse Gemeenschap gesubsidieerd confessioneel vrij lager onderwijs (artikel 1 van het decreet van 24 juli 1997).

De in artikel 15, eerste lid, van dat decreet uitgedrukte verplichting het de leerling mogelijk te maken aan zijn eigen ritme vooruit te gaan, waarbij de vormende evaluatie en de gedifferentieerde pedagogie worden beoefend, geldt dus zowel voor de inrichtingen bedoeld in artikel 39, § 1, eerste lid, van het decreet van 13 juli 1998 als voor de inrichtingen van het door die gemeenschap gesubsidieerd confessioneel vrij lager onderwijs die hun leerlingen enkel de cursus katholieke godsdienst aanbieden.

B.14. Bij het onderzoek van de verenigbaarheid, met artikel 24, § 4, van de Grondwet, van de regeling van specifieke begeleiding waarin is voorzien bij de bepaling van het voorontwerp van decreet die aan de oorsprong ligt van artikel 39, § 3, van het decreet van 13 juli 2016, merkte de afdeling wetgeving van de Raad van State op : « Onderzocht dient te worden of die regeling van specifieke begeleiding, die enkel betrekking heeft op de inrichtingen van het officieel onderwijs en die van het niet-confessioneel vrij onderwijs die de keuze bieden tussen de verschillende cursussen godsdienst en niet-confessionele zedenleer, verantwoord is ten aanzien van het in artikel 24, § 4, van de Grondwet verankerde gelijkheidsbeginsel. [...] Te dezen is het feit dat de inrichtingen van het officieel onderwijs, krachtens artikel 24, § 1, vierde lid, van de Grondwet, ertoe gehouden zijn de keuze te bieden tussen de verschillende cursussen godsdienst en de cursus niet-confessionele zedenleer een objectief verschil tussen de inrichtingen dat kan verantwoorden dat hun een extra begeleiding wordt toegekend teneinde een optimale organisatie van die cursussen mogelijk te maken. Men kan daarenboven toestaan dat, in het kader van de invoering van de cursus filosofie en burgerzin in de plaats van een van de twee lestijden die aan de cursussen godsdienst en zedenleer worden gewijd, bijzondere maatregelen worden genomen teneinde een extra begeleiding te verzekeren, rekening houdend met de door de Regering nagestreefde doelstelling geen verlies van betrekkingen teweeg te brengen. De aandacht van de auteur van het voorontwerp dient echter op de volgende moeilijkheden te worden gevestigd. [...] Het ontworpen artikel 39, § 3, van het decreet van 13 juli 1998 beperkt zich niet ertoe te bepalen dat de extra lestijden die zouden worden gegenereerd zullen worden besteed aan de personeelsleden van wie de opdracht zou zijn verminderd, maar maakt het mogelijk, indien er nadien nog extra lestijden overblijven, die te gebruiken ' om te zorgen voor aanpassing en pedagogische ondersteuning ' in het kader van de toepassing van artikel 15, eerste lid, van het decreet van 24 juli 1997. Men ziet te dezen niet in wat die maatregel zou kunnen verantwoorden ten aanzien van het gelijkheidsbeginsel. Niet alleen verantwoordt niets dat alleen de officiële inrichtingen het voordeel kunnen genieten van extra lestijden voor aanpassing en pedagogische ondersteuning maar bovendien kan de specifieke begeleidingsregeling slechts worden ontworpen voor een beperkte duur, de tijd die nodig is om de verliezen van betrekkingen te beperken die het gevolg zijn van de invoering van de cursus filosofie en burgerzin.

Artikel 5 van het voorontwerp dient bijgevolg opnieuw te worden onderzocht » (Parl. St., Parlement van de Franse Gemeenschap, 2015-2016, nr. 312/1, pp. 59-60).

B.15. Op die opmerking van de afdeling wetgeving van de Raad van State werd tijdens de parlementaire voorbereiding van de bestreden bepaling geantwoord : « Op de opmerking met betrekking tot de ongelijke behandeling kan worden geantwoord dat, overeenkomstig het in de VGB aangegane engagement, het totale volume van de tewerkstelling wordt gehandhaafd.

Het RLMOA stemt immers overeen met de begeleiding die zou zijn toegekend zonder hervorming (noch vrijstelling, noch invoering van een gemeenschappelijk uur filosofie en burgerzin) » (Parl. St., Parlement van de Franse Gemeenschap, 2015-2016, nr. 312/1, p. 7; ibid, nr. 312/3, p. 7).

In de « VGB », dat wil zeggen de op 23 juli 2014 door de Regering in het Parlement afgelegde « Verklaring van gemeenschapsbeleid 2014 », wordt vermeld dat de invoering van een « gemeenschappelijke cursus opvoeding tot burgerzin » in geen geval « verlies van tewerkstelling [mag] teweegbrengen voor de aangestelde betrokken leerkrachten » (Parl. St., Parlement van de Franse Gemeenschap, 2015-2016, nr. 312/1, p. 4). B.16. Zoals de afdeling wetgeving van de Raad van State doet opmerken, verantwoordt het doel om verlies van tewerkstelling te vermijden, ten aanzien van artikel 24, § 4, van de Grondwet, niet dat de « lestijden voor aanpassing en pedagogische ondersteuning » waarvan sprake is in artikel 39, § 3, zesde tot achtste lid, van het decreet van 13 juli 1998, ingevoegd bij artikel 5 van het decreet van 13 juli 2016, en die worden toegekend aan de inrichtingen bedoeld in artikel 39, § 1, eerste lid, van het decreet van 13 juli 1998, ook niet worden toegekend aan de inrichtingen van het door de Franse Gemeenschap gesubsidieerd confessioneel vrij onderwijs die aan hun leerlingen enkel de cursus katholieke godsdienst aanbieden.

Zoals is vermeld in B.13, zijn die beide categorieën van inrichtingen gehouden door de verplichting die voortvloeit uit artikel 15 van het decreet van 24 juli 1997.

Bovendien wordt, zoals in B.12 is vermeld, de door de Regering nagestreefde doelstelling om geen verlies van betrekkingen teweeg te brengen bereikt door de in artikel 39, § 3, derde tot vijfde lid, van het decreet van 13 juli 1998 geformuleerde regels.

B.17. Het verschil in behandeling dat bij artikel 39, § 3, zesde tot achtste lid, van het decreet van 13 juli 1998, ingevoegd bij artikel 5 van het decreet van 13 juli 2016, wordt ingevoerd tussen, enerzijds, de inrichtingen bedoeld in artikel 39, § 1, eerste lid, van het decreet van 13 juli 1998 en, anderzijds, de inrichtingen van het door die Franse Gemeenschap gesubsidieerd confessioneel vrij onderwijs die aan hun leerlingen enkel de cursus katholieke godsdienst aanbieden, is zonder redelijke verantwoording.

B.18. Het eerste middel is in die mate gegrond.

B.19. Om te voorkomen dat de vernietiging die eruit voortvloeit de situatie van de leraren aanpassing en pedagogische ondersteuning, bedoeld in B.12, aan wie « lestijden voor aanpassing en pedagogische ondersteuning », waarvan sprake in de bestreden bepaling, werden toegekend, met terugwerkende kracht zou wijzigen, dienen de gevolgen van de vernietigde bepaling, met toepassing van artikel 8, derde lid, van de bijzondere wet van 6 januari 1989, te worden gehandhaafd zoals aangegeven in het dictum.

Ten aanzien van het middel met betrekking tot artikel 14 van het decreet van de Franse Gemeenschap van 13 juli 2016 B.20. Uit de uiteenzetting van het middel blijkt dat het Hof wordt verzocht uitspraak te doen over de bestaanbaarheid van artikel 43bis, §§ 2 en 5, van het decreet van 3 maart 2004, zoals ingevoegd bij artikel 14 van het decreet van 13 juli 2016, met artikel 24, § 4, van de Grondwet, in zoverre die bepaling het mogelijk zou maken dat bovenop de « lestijden » die noodzakelijk zijn voor de organisatie van de cursus niet-confessionele zedenleer, de cursussen godsdienst en de cursussen filosofie en burgerzin, aan de inrichtingen van het gespecialiseerd lager onderwijs waarop die bepalingen van toepassing zijn, « lestijden » worden toegekend die losstaan van het behoud van de tewerkstelling van de leermeesters niet-confessionele zedenleer en de leermeesters godsdienst die in functie waren op 30 juni 2016.

B.21. In artikel 43bis, § 2, van het decreet van 3 maart 2004, zoals ingevoegd bij artikel 14 van het decreet van 13 juli 2016, worden de regels geformuleerd die het mogelijk maken het « maximumaantal lestijden die kunnen worden gebruikt voor de organisatie van de verschillende cursussen godsdienst, niet-confessionele zedenleer en filosofie en burgerzin » te bepalen.

Uit de duidelijke bewoordingen van artikel 43bis, § 5, van het decreet van 3 maart 2004, zoals ingevoegd bij artikel 14 van het decreet van 13 juli 2016, blijkt dat diegene van die « lestijden » die niet « noodzakelijk » zijn voor de organisatie van de voormelde cursussen, alleen kunnen worden gebruikt wanneer zij « noodzakelijk zijn voor het behoud van het volume van de opdracht dat gelijkwaardig is met de toekenningen op 30 juni 2016 van de vastbenoemde of tijdelijk prioritaire leermeesters godsdienst en niet-confessionele zedenleer ».

In dezelfde bepaling wordt gepreciseerd dat het voormelde « maximumaantal [...] alleen [kan] worden gebruikt voor de begeleiding van de cursussen godsdienst, niet-confessionele zedenleer en filosofie en burgerzin » en dat de « overblijvende lestijden van een cursus [...] geenszins [kunnen] worden overgedragen naar het onderwijzend personeel of naar andere personeelscategorieën ».

B.22. Aangezien het middel berust op een verkeerde lezing van de bestreden bepaling, is het niet gegrond.

Om die redenen, het Hof - vernietigt artikel 39, § 3, zesde tot achtste lid, van het decreet van de Franse Gemeenschap van 13 juli 1998 « betreffende de organisatie van het gewoon kleuteronderwijs en lager onderwijs en de wijziging van de onderwijswetgeving », zoals ingevoegd bij artikel 5 van het decreet van de Franse Gemeenschap van 13 juli 2016 « betreffende de invoering van een cursus filosofie en burgerzin in het basisonderwijs en betreffende het behoud van de alternatieve pedagogische begeleiding in het secundair onderwijs »; - handhaaft definitief de gevolgen van de vernietigde bepalingen tot het einde van het schooljaar 2018-2019; - verwerpt het beroep voor het overige.

Aldus gewezen in het Frans, het Nederlands en het Duits, overeenkomstig artikel 65 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Grondwettelijk Hof, op 19 juli 2018.

De griffier, P.-Y. Dutilleux De voorzitter, J. Spreutels

^