Etaamb.openjustice.be
Arrest
gepubliceerd op 25 april 2019

Uittreksel uit arrest nr. 160/2018 van 22 november 2018 Rolnummers 6797 en 6800 In zake : de prejudiciële vragen betreffende artikel III.26 van het Wetboek van economisch recht, gesteld door de Vrederechter van het negende kanton Antwerpen.

bron
grondwettelijk hof
numac
2019201700
pub.
25/04/2019
prom.
--
staatsblad
https://www.ejustice.just.fgov.be/cgi/article_body(...)
Document Qrcode

GRONDWETTELIJK HOF


Uittreksel uit arrest nr. 160/2018 van 22 november 2018 Rolnummers 6797 en 6800 In zake : de prejudiciële vragen betreffende artikel III.26 van het Wetboek van economisch recht, gesteld door de Vrederechter van het negende kanton Antwerpen.

Het Grondwettelijk Hof, samengesteld uit de voorzitters A. Alen en F. Daoût, en de rechters L. Lavrysen, J.-P. Moerman, P. Nihoul, T. Giet en J. Moerman, bijgestaan door de griffier P.-Y. Dutilleux, onder voorzitterschap van voorzitter A. Alen, wijst na beraad het volgende arrest : I. Onderwerp van de prejudiciële vragen en rechtspleging Bij vonnissen van 14 december 2017 in zake de nv « S.Z.D. » tegen Rmah Abd-Alhafeez en Toufic Abdul Razzaq, enerzijds, en Haith Sami Abdulameer Al-Tobchee, anderzijds, waarvan de expedities ter griffie van het Hof zijn ingekomen op 21 en 22 december 2017, heeft de Vrederechter van het negende kanton Antwerpen de volgende prejudiciële vraag gesteld : « Schendt artikel III.26 WER de artikelen 10 en 11 van de grondwet in zo verre het enkel bepaalt dat, om een ontvankelijke rechtsvordering in te leiden, ' elk op verzoek van een handels- of ambachtsonderneming betekend deurwaardersexploot steeds het ondernemingsnummer [vermeldt] ', terwijl er ook andere wijzen van inleiding van een rechtsvordering bestaan, waaronder, maar niet beperkt daartoe, het verzoekschrift op tegenspraak of het eenzijdig verzoekschrift waarvoor de genoemde verplichting dan niet zou bestaan ? ».

Die zaken, ingeschreven onder de nummers 6797 en 6800 van de rol van het Hof, werden samengevoegd. (...) III. In rechte (...) B.1. De aan het Hof voorgelegde prejudiciële vraag heeft betrekking op de bestaanbaarheid van artikel III.26 van het Wetboek van economisch recht met de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, in zoverre het een verschil in behandeling zou instellen tussen, enerzijds, de onderneming die optreedt als eiseres op hoofdvordering en waarvan de vordering ingeleid bij deurwaardersexploot onontvankelijk is wanneer zij het ondernemingsnummer niet vermeldt en, anderzijds, de onderneming die optreedt als eiseres bij een rechtsvordering die niet bij deurwaardersexploot wordt ingeleid en die niet aan de voormelde voorwaarde dient te voldoen.

B.2. De geschillen voor de verwijzende rechter hebben betrekking op vorderingen ingeleid bij een verzoekschrift op tegenspraak. Het Hof beperkt zijn onderzoek tot die hypothese.

B.3. Artikel III.26 van het Wetboek van economisch recht bepaalt : « § 1. Elk op verzoek van een handels- of ambachtsonderneming betekend deurwaardersexploot vermeldt steeds het ondernemingsnummer.

Bij gebreke aan vermelding van het ondernemingsnummer op het deurwaardersexploot, verleent de rechtbank uitstel aan de handels- of ambachtsonderneming om haar inschrijving in de Kruispuntbank van Ondernemingen op de datum van het inleiden van de vordering te bewijzen.

Indien de handels- of ambachtsonderneming haar inschrijving in deze hoedanigheid in de Kruispuntbank van Ondernemingen op de datum van het inleiden van haar vordering niet bewijst binnen de door de rechtbank gestelde termijn of indien blijkt dat de onderneming niet ingeschreven is in de Kruispuntbank van Ondernemingen, verklaart de rechtbank van ambtswege de vordering van de handels- of ambachtsonderneming onontvankelijk. § 2. Indien de handels- of ambachtsonderneming wel in deze hoedanigheid is ingeschreven in de Kruispuntbank van Ondernemingen, maar haar hoofdvordering, tegenvordering of vordering tot tussenkomst, ingediend bij verzoekschrift, bij conclusie of deurwaardersexploot, gebaseerd is op een activiteit waarvoor de onderneming op de datum van de inleiding van die vordering niet is ingeschreven of die niet valt onder het maatschappelijk doel waarvoor de onderneming op deze datum is ingeschreven, is de vordering van die onderneming onontvankelijk.

De onontvankelijkheid is evenwel gedekt, indien ze niet voor elke andere exceptie of verweermiddel wordt ingeroepen ».

B.4. De in artikel III.26 van het Wetboek van economisch recht omschreven sancties vinden hun oorsprong in artikel 14 van de wet van 16 januari 2003Relevante gevonden documenten type wet prom. 16/01/2003 pub. 05/02/2003 numac 2003011027 bron federale overheidsdienst economie, k.m.o., middenstand en energie Wet tot oprichting van een Kruispuntbank van Ondernemingen, tot modernisering van het handelsregister, tot oprichting van erkende ondernemingsloketten en houdende diverse bepalingen sluiten « tot oprichting van een Kruispuntbank van Ondernemingen, tot modernisering van het handelsregister, tot oprichting van erkende ondernemingsloketten en houdende diverse bepalingen » en betreffen « een herformulering van de artikelen 41 en 42 van het koninklijk besluit van 20 juli 1964 betreffende het handelsregister en de artikelen 28 en 29 van de wet van 18 maart 1965 op het ambachtsregister » (Parl. St., Kamer, 2002-2003, DOC 50-2058/001, p. 23).

Artikel 41 van de bij koninklijk besluit van 20 juli 1964 gecoördineerde wetten betreffende het handelsregister grijpt zelf terug naar artikel 36 van de wet van 3 juli 1956 op het handelsregister (Belgisch Staatsblad, 25 juli 1956).

Uit de parlementaire voorbereiding van artikel 36 van de wet van 3 juli 1956 blijkt dat het de bedoeling was van de wetgever dat elke vordering onontvankelijk zou zijn bij gebrek aan nummer van inschrijving in het handelsregister (Hand., Senaat, 1955-1956, zitting van 15 mei 1956, p. 5; Pasin., 1956, p. 531).

B.5. In de door het verwijzende rechtscollege gegeven interpretatie van de in het geding zijnde bepaling, berust het verschil in behandeling tussen beide categorieën van ondernemingen op een objectief criterium, namelijk de wijze waarop de vordering van de onderneming is ingeleid, namelijk al dan niet bij deurwaardersexploot.

B.6. Het vereiste dat de bij deurwaardersexploot ingestelde vordering, wil zij ontvankelijk zijn, moet zijn gebaseerd op een activiteit waarvoor de onderneming op de datum van de inleiding van de vordering is ingeschreven in de Kruispuntbank van Ondernemingen of op een activiteit die valt onder het maatschappelijk doel waarvoor de onderneming op die datum is ingeschreven, en de daarbij horende verplichting om het ondernemingsnummer te vermelden gaan derhalve terug op de algemene doelstelling die aan de wet van 3 juli 1956 op het handelsregister ten grondslag ligt. Met die wetgeving beoogde de wetgever immers het zwartwerk te bestraffen van diegenen die een handelswerkzaamheid uitoefenen zonder de juridische, sociale en fiscale gevolgen ervan te dragen en de maatregel strekte ertoe die handelaars de toegang tot de rechtszaal te ontzeggen (Hand., Senaat, 1955-1956, zitting van 29 november 1956, p. 47; Pasin., 1956, pp. 519-520). Aldus droeg die maatregel bij tot het bestrijden van de oneerlijke concurrentie.

Die zorg geldt evenzeer voor de vorderingen die door ondernemingen bij wege van verzoekschrift op tegenspraak worden ingesteld. Voor het in de prejudiciële vraag vermelde verschil in behandeling is in de parlementaire voorbereiding van de in het geding zijnde bepaling geen verantwoording gegeven en het blijkt niet op welke gronden het verschil zou kunnen worden verantwoord. Doordat de ondernemingen op het vlak van hun vorderingen verschillend worden behandeld, naargelang de vordering wordt ingesteld bij deurwaardersexploot dan wel bij verzoekschrift op tegenspraak, heeft de wetgever een verschil in behandeling ingesteld dat niet redelijk is verantwoord.

B.7. In de door het verwijzende rechtscollege gegeven interpretatie is artikel III.26 van het Wetboek van economisch recht onbestaanbaar met de artikelen 10 en 11 van de Grondwet en dient de prejudiciële vraag bevestigend te worden beantwoord.

B.8. De in het geding zijnde bepaling kan evenwel ook, zoals de Ministerraad aangeeft, worden geïnterpreteerd als een - weliswaar minder accurate - « herformulering » van artikel 41 van de bij koninklijk besluit van 20 juli 1964 gecoördineerde wetten betreffende het handelsregister, waarbij de wetgever noch van de ratio legis noch van de draagwijdte van dat artikel wou afwijken. In die interpretatie is de daarin bepaalde sanctie van niet-ontvankelijkheid bijgevolg eveneens van toepassing op elke vordering die niet bij deurwaardersexploot maar bij verzoekschrift op tegenspraak wordt ingesteld.

B.9. In de in B.8 vermelde interpretatie bestaat het in de prejudiciële vraag opgeworpen verschil in behandeling niet en dient zij ontkennend te worden beantwoord.

Om die redenen, het Hof zegt voor recht : - Aldus geïnterpreteerd dat de daarin bepaalde sanctie van niet-ontvankelijkheid niet van toepassing is op een vordering ingesteld bij verzoekschrift op tegenspraak, schendt artikel III.26 van het Wetboek van economisch recht de artikelen 10 en 11 van de Grondwet. - Aldus geïnterpreteerd dat de daarin bepaalde sanctie van niet-ontvankelijkheid eveneens van toepassing is op een vordering ingesteld bij verzoekschrift op tegenspraak, schendt artikel III.26 van het Wetboek van economisch recht de artikelen 10 en 11 van de Grondwet niet.

Aldus gewezen in het Nederlands en het Frans, overeenkomstig artikel 65 van de bijzondere wet van 6 januari 1989Relevante gevonden documenten type wet prom. 06/01/1989 pub. 18/02/2008 numac 2008000108 bron federale overheidsdienst binnenlandse zaken Bijzondere wet op het Arbitragehof sluiten op het Grondwettelijk Hof, op van 22 november 2018.

De griffier, De voorzitter, P.-Y. Dutilleux A. Alen

^