Etaamb.openjustice.be
Arrest
gepubliceerd op 29 oktober 2019

Uittreksel uit arrest nr. 31/2019 van 28 februari 2019 Rolnummer 7074 In zake : de vordering tot uitlegging van het arrest nr. 35/2018 van 22 maart 2018 Het Grondwettelijk Hof, samengesteld uit de voorzitters A. Alen en F. Daoût, en de rechters L. L(...)

bron
grondwettelijk hof
numac
2019204799
pub.
29/10/2019
prom.
--
staatsblad
https://www.ejustice.just.fgov.be/cgi/article_body(...)
Document Qrcode

GRONDWETTELIJK HOF


Uittreksel uit arrest nr. 31/2019 van 28 februari 2019 Rolnummer 7074 In zake : de vordering tot uitlegging van het arrest nr. 35/2018 van 22 maart 2018 (prejudiciële vragen betreffende de artikelen 479 junctis 483 en 503bis van het Wetboek van strafvordering), ingesteld door het Hof van Beroep te Gent.

Het Grondwettelijk Hof, samengesteld uit de voorzitters A. Alen en F. Daoût, en de rechters L. Lavrysen, T. Merckx-Van Goey, P. Nihoul, T. Giet en J. Moerman, bijgestaan door de griffier F. Meersschaut, onder voorzitterschap van voorzitter A. Alen, wijst na beraad het volgende arrest : I. Onderwerp van de vordering en rechtspleging Bij arrest van 6 december 2018 in zake het openbaar ministerie tegen T.B., J.L. en S. D.V., waarvan de expeditie ter griffie van het Hof is ingekomen op 10 december 2018, heeft het Hof van Beroep te Gent de volgende prejudiciële vraag gesteld : « Dient het arrest van het Grondwettelijk Hof van 22 maart 2018 (GwH 35/2018) aldus begrepen te worden dat enkel een initiatief van de wetgever de vastgestelde schending van de artikelen 10 en 11 van de Grondwet door de artikelen 479, 483 en 503bis van het Wetboek van Strafvordering, vermag te herstellen, dan wel dat de kamer van inbeschuldigingstelling, wanneer het Grondwettelijk Hof van oordeel is dat de vastgestelde lacune is uitgedrukt in voldoende nauwkeurige en volledige bewoordingen die toelaten de in het geding zijnde bepalingen toe te passen met inachtneming van de principes van gelijkheid en non-discriminatie, zich bij wijze van grondwetconforme interpretatie bevoegd moet verklaren om de rechtspleging te regelen t.a.v. zaken waarin personen zijn betrokken die onderworpen zijn aan het voorrecht van rechtsmacht, en dit in afwachting van een optreden van de wetgever ? ».

Op 19 december 2018 hebben de rechters-verslaggevers T. Merckx-Van Goey en P. Nihoul, met toepassing van artikel 72, eerste lid, van de bijzondere wet van 6 januari 1989Relevante gevonden documenten type wet prom. 06/01/1989 pub. 18/02/2008 numac 2008000108 bron federale overheidsdienst binnenlandse zaken Bijzondere wet op het Arbitragehof sluiten op het Grondwettelijk Hof, het Hof ervan in kennis gesteld dat zij ertoe zouden kunnen worden gebracht voor te stellen de vordering tot uitlegging van het arrest nr. 35/2018 van 22 maart 2018 af te doen met een arrest gewezen op voorafgaande rechtspleging. (...) III. In rechte (...) B.1. Het Hof wordt verzocht zich uit te spreken over de vordering tot uitlegging van het arrest nr. 35/2018 van 22 maart 2018. Bij dat arrest heeft het Hof uitspraak gedaan over de prejudiciële vragen inzake artikel 479 junctis 483 en 503bis van het Wetboek van strafvordering, gesteld door het Hof van Beroep te Gent.

Bij dat arrest heeft het Hof geoordeeld dat de artikelen 479, 483 en 503bis van het Wetboek van strafvordering de artikelen 10 en 11 van de Grondwet schenden « in zoverre zij, bij het afsluiten van het gerechtelijk onderzoek, niet voorzien in het optreden van een onderzoeksgerecht dat in het kader van een op tegenspraak gevoerde procedure overgaat tot de regeling van de rechtspleging en daarbij de toereikendheid van de bezwaren en de regelmatigheid van de rechtspleging beoordeelt ».

B.2. Met haar vordering tot uitlegging vraagt de kamer van inbeschuldigingstelling van het Hof van Beroep te Gent aan het Hof of het arrest nr. 35/2018 « aldus [dient] begrepen te worden dat enkel een initiatief van de wetgever de vastgestelde schending van de artikelen 10 en 11 van de Grondwet door de artikelen 479, 483 en 503bis van het Wetboek van Strafvordering, vermag te herstellen, dan wel dat de kamer van inbeschuldigingstelling, wanneer het Grondwettelijk Hof van oordeel is dat de vastgestelde lacune is uitgedrukt in voldoende nauwkeurige en volledige bewoordingen die toelaten de in het geding zijnde bepalingen toe te passen met inachtneming van de principes van gelijkheid en non-discriminatie, zich bij wijze van grondwetsconforme interpretatie bevoegd moet verklaren om de rechtspleging te regelen t.a.v. zaken waarin personen zijn betrokken die onderworpen zijn aan het voorrecht van rechtsmacht, en dit in afwachting van een optreden van de wetgever ».

B.3. Het hogervermelde dictum van het arrest nr. 35/2018 dient in samenhang te worden gelezen met de overwegingen B.11 en B.12 van dat arrest, die de noodzakelijke grondslag vormen voor het dictum en vermelden : « B.11. In afwijking van het gemeen strafprocesrecht voorzien de in het geding zijnde bepalingen voor de magistraten niet in het optreden van een onderzoeksgerecht om, bij het afsluiten van het gerechtelijk onderzoek, de rechtspleging te regelen. [...] B.12.2. Wat de in artikel 479 van het Wetboek van strafvordering vermelde magistraten andere dan die bedoeld in artikel 481 betreft, heeft de wetgever, door het ambt van onderzoeksrechter toe te vertrouwen aan een magistraat die daartoe is aangewezen door de eerste voorzitter van het hof van beroep en door erin te voorzien dat de betrokken magistraten door de hoogste feitenrechter moeten worden berecht, hun welbepaalde waarborgen willen bieden die een onpartijdige en serene rechtsbedeling kunnen verzekeren, overeenkomstig het in B.6.1 vermelde doel.

B.12.3. Zoals in B.6.2 wordt vermeld, is de procureur-generaal bij het hof van beroep evenwel als enige bevoegd om bij het afsluiten van het gevorderde gerechtelijk onderzoek te beslissen of de zaak al dan niet naar het vonnisgerecht moet worden verwezen. In zoverre er aldus bij het afsluiten van het gerechtelijk onderzoek, voor de in artikel 479 van het Wetboek van strafvordering vermelde magistraten andere dan die bedoeld in artikel 481 en de daders van een samenhangend misdrijf, geen optreden is van een onderzoeksgerecht dat in het kader van een op tegenspraak gevoerde procedure overgaat tot de regeling van de rechtspleging en daarbij de toereikendheid van de bezwaren en de regelmatigheid van de rechtspleging beoordeelt, zoals dat het geval is bij het Hof van Cassatie voor de magistraten van de hoven van beroep, doen de in het geding zijnde bepalingen op onevenredige wijze afbreuk aan de rechten van de betrokken personen.

B.12.4. De artikelen 479, 483 en 503bis van het Wetboek van strafvordering zijn bijgevolg niet bestaanbaar met de artikelen 10 en 11 van de Grondwet ».

B.4. Aangezien de in B.12.3 van het arrest nr. 35/2018 gedane vaststelling van de lacune is uitgedrukt in voldoende nauwkeurige en volledige bewoordingen die toelaten de artikelen 479, 483 en 503bis van het Wetboek van strafvordering toe te passen met inachtneming van de referentienormen op grond waarvan het Hof zijn toetsingsbevoegdheid uitoefent, staat het aan elke rechter - in afwachting van een optreden van de wetgever - een einde te maken aan de schending van die normen via de toepassing van de gemeenrechtelijke regels van de strafrechtspleging.

Aldus moet de kamer van inbeschuldigingstelling zich bevoegd verklaren om bij het afsluiten van het gerechtelijk onderzoek lastens de in artikel 479 van het Wetboek van strafvordering vermelde magistraten - andere dan die bedoeld in artikel 481 - en de daders van een samenhangend misdrijf, de rechtspleging te regelen en daarbij de toereikendheid van de bezwaren en de regelmatigheid van de rechtspleging te beoordelen overeenkomstig de gemeenrechtelijke regels van de strafrechtspleging.

B.5. Anders dan de inverdenkinggestelde voor het verwijzende rechtscollege aanvoert, verzet het wettigheidsbeginsel in strafzaken zich niet ertegen dat het Hof aldus aangeeft dat het, in afwachting van een optreden van de wetgever, aan de rechter staat een einde te maken aan de vastgestelde ongrondwettigheid. De in B.4 vermelde verduidelijking van de vastgestelde lacune geeft immers geen aanleiding tot nieuwe strafbaarstellingen of zwaardere straffen. Die verduidelijking geeft evenmin aanleiding tot een risico van willekeur, waardoor afbreuk zou worden gedaan aan het beginsel van voorspelbaarheid zoals dat voortvloeit uit het wettigheidsbeginsel, doch strekt er enkel toe rechtszekerheid te creëren en de betrokkene de vereiste procedurele waarborgen te bieden.

Om die redenen, het Hof zegt voor recht : Het arrest nr. 35/2018 van 22 maart 2018 dient aldus te worden uitgelegd dat, in afwachting van een optreden van de wetgever, de kamer van inbeschuldigingstelling zich bevoegd moet verklaren om, bij het afsluiten van het gerechtelijk onderzoek lastens de in artikel 479 van het Wetboek van strafvordering vermelde magistraten - andere dan die bedoeld in artikel 481 - en de daders van een samenhangend misdrijf, de rechtspleging te regelen en daarbij de toereikendheid van de bezwaren en de regelmatigheid van de rechtspleging te beoordelen overeenkomstig de gemeenrechtelijke regels van de strafrechtspleging.

Aldus gewezen in het Nederlands en het Frans, overeenkomstig artikel 65 van de bijzondere wet van 6 januari 1989Relevante gevonden documenten type wet prom. 06/01/1989 pub. 18/02/2008 numac 2008000108 bron federale overheidsdienst binnenlandse zaken Bijzondere wet op het Arbitragehof sluiten op het Grondwettelijk Hof, op 28 februari 2019.

De griffier, De voorzitter, F. Meersschaut A. Alen

^