Etaamb.openjustice.be
Arrest
gepubliceerd op 12 november 2020

Uittreksel uit arrest nr. 100/2020 van 25 juni 2020 Rolnummer 7267 In zake : de prejudiciële vraag betreffende artikel 162bis van het Wetboek van strafvordering, gesteld door het Hof van Beroep te Luik. Het Grondwettelijk Hof, samengest wijst na beraad het volgende arrest : I. Onderwerp van de prejudiciële vraag en rechtspleging

bron
grondwettelijk hof
numac
2020204038
pub.
12/11/2020
prom.
--
staatsblad
https://www.ejustice.just.fgov.be/cgi/article_body(...)
Document Qrcode

GRONDWETTELIJK HOF


Uittreksel uit arrest nr. 100/2020 van 25 juni 2020 Rolnummer 7267 In zake : de prejudiciële vraag betreffende artikel 162bis van het Wetboek van strafvordering, gesteld door het Hof van Beroep te Luik.

Het Grondwettelijk Hof, samengesteld uit de voorzitters F. Daoût en A. Alen, en de rechters L. Lavrysen, J.-P. Moerman, P. Nihoul, T. Giet en J. Moerman, bijgestaan door de griffier F. Meersschaut, onder voorzitterschap van voorzitter F. Daoût, wijst na beraad het volgende arrest : I. Onderwerp van de prejudiciële vraag en rechtspleging Bij arrest van 9 oktober 2019, waarvan de expeditie ter griffie van het Hof is ingekomen op 24 oktober 2019, heeft het Hof van Beroep te Luik de volgende prejudiciële vraag gesteld : « Schendt artikel 162bis van het Wetboek van strafvordering de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, al dan niet in samenhang gelezen met artikel 6 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens, in zoverre het ten gunste van de geïntimeerde burgerlijke partij wanneer enkel een andere burgerlijke partij hoger beroep heeft ingesteld, niet voorziet in de veroordeling tot de betaling van een rechtsplegingsvergoeding in hoger beroep ten laste van de in het ongelijk gestelde burgerlijke partij, terwijl bij de strafrechter in hoger beroep enkel nog een geschil hangende is met betrekking tot alleen de burgerlijke belangen waarbij de benadeelde partijen tegenover elkaar staan ? ». (...) III. In rechte (...) B.1. Artikel 162bis van het Wetboek van strafvordering, ingevoegd bij artikel 9 van de wet van 21 april 2007Relevante gevonden documenten type wet prom. 21/04/2007 pub. 31/05/2007 numac 2007009497 bron federale overheidsdienst justitie Wet betreffende de verhaalbaarheid van de erelonen en de kosten verbonden aan de bijstand van een advocaat type wet prom. 21/04/2007 pub. 13/07/2007 numac 2007009524 bron federale overheidsdienst justitie Wet betreffende de internering van personen met een geestesstoornis type wet prom. 21/04/2007 pub. 04/09/2007 numac 2007015067 bron federale overheidsdienst buitenlandse zaken, buitenlandse handel en ontwikkelingssamenwerking Wet houdende instemming met de Akte van herziening van het Verdrag inzake de verlening van Europese octrooien van 5 oktober 1973, laatst gewijzigd op 17 december 1991, gedaan te München op 29 november 2000 (1) sluiten « betreffende de verhaalbaarheid van de erelonen en de kosten verbonden aan de bijstand van een advocaat », gewijzigd bij artikel 3 van de wet van 21 februari 2010 « tot wijziging van de artikelen 1022 van het Gerechtelijk Wetboek en 162bis van het Wetboek van strafvordering » en bij artikel 6 van de wet van 18 maart 2018 « houdende wijzigingen van diverse bepalingen van het strafrecht, de strafvordering en het gerechtelijk recht », bepaalt : « Ieder veroordelend vonnis, uitgesproken tegen de beklaagde en tegen de personen die voor het misdrijf burgerrechtelijk aansprakelijk zijn, veroordeelt hen tot het betalen aan de burgerlijke partij van de rechtsplegingsvergoeding bedoeld in artikel 1022 van het Gerechtelijk Wetboek.

De burgerlijke partij die rechtstreeks heeft gedagvaard of die zich met een afzonderlijke vordering heeft aangesloten bij een rechtstreekse dagvaarding van een andere burgerlijke partij, of die, bij ontstentenis van enig beroep van het openbaar ministerie, de beklaagde of burgerrechtelijk aansprakelijke persoon, hoger beroep heeft ingesteld en die in het ongelijk wordt gesteld, kan worden veroordeeld tot het aan de beklaagde en aan de burgerrechtelijke aansprakelijke persoon betalen van de vergoeding bedoeld in artikel 1022 van het Gerechtelijk Wetboek. De vergoeding wordt bepaald door het vonnis ».

B.2. De prejudiciële vraag betreft de bestaanbaarheid van artikel 162bis van het Wetboek van strafvordering met de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, al dan niet in samenhang gelezen met artikel 6 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens, in zoverre die bepaling « ten gunste van de geïntimeerde burgerlijke partij wanneer enkel een andere burgerlijke partij hoger beroep heeft ingesteld, niet voorziet in de veroordeling tot de betaling van een rechtsverplegingsvergoeding in hoger beroep ten laste van de in het ongelijk gestelde burgerlijke partij, terwijl bij de strafrechter in hoger beroep enkel nog een geschil hangende is met betrekking tot alleen de burgerlijke belangen waarbij de benadeelde partijen tegenover elkaar staan ».

B.3.1. De rechtsplegingsvergoeding is « een forfaitaire tegemoetkoming in de kosten en erelonen van de advocaat van de in het gelijk gestelde partij » (artikel 1022, eerste lid, van het Gerechtelijk Wetboek, ingevoegd bij artikel 7 van de wet van 21 april 2007Relevante gevonden documenten type wet prom. 21/04/2007 pub. 31/05/2007 numac 2007009497 bron federale overheidsdienst justitie Wet betreffende de verhaalbaarheid van de erelonen en de kosten verbonden aan de bijstand van een advocaat type wet prom. 21/04/2007 pub. 13/07/2007 numac 2007009524 bron federale overheidsdienst justitie Wet betreffende de internering van personen met een geestesstoornis type wet prom. 21/04/2007 pub. 04/09/2007 numac 2007015067 bron federale overheidsdienst buitenlandse zaken, buitenlandse handel en ontwikkelingssamenwerking Wet houdende instemming met de Akte van herziening van het Verdrag inzake de verlening van Europese octrooien van 5 oktober 1973, laatst gewijzigd op 17 december 1991, gedaan te München op 29 november 2000 (1) sluiten).

B.3.2. De rechtsplegingsvergoeding waarvan sprake is in de in het geding zijnde bepaling, heeft alleen betrekking op de burgerlijke vordering, namelijk de vordering voor het herstel van de schade veroorzaakt door een misdrijf.

De in het geding zijnde bepaling beoogt dus de betaling van alle of een deel van de kosten en honoraria van advocaten die zijn gemaakt door de beklaagde alsook door de burgerrechtelijk aansprakelijke ten laste te leggen van de burgerlijke partij die een dergelijke vordering heeft ingesteld bij rechtstreekse dagvaarding voor het rechtscollege of die zich met een afzonderlijke vordering heeft aangesloten bij een rechtstreekse dagvaarding van een andere burgerlijke partij of die, bij ontstentenis van enig beroep van het openbaar ministerie, van de beklaagde of van de burgerrechtelijk aansprakelijke persoon, hoger beroep heeft ingesteld en in het ongelijk wordt gesteld. De in het geding zijnde bepaling beoogt daarentegen niet de betrekkingen tussen de afzonderlijke burgerlijke partijen die aanwezig zijn in eenzelfde strafprocedure.

B.4. Uit de elementen van de zaak die hangende is voor het verwijzende rechtscollege en uit het verwijzingsarrest blijkt dat de burgerlijke partij hoger beroep heeft ingesteld tegen een vonnis dat werd gewezen door de correctionele rechtbank en dat zij de verbeurdverklaring en de toewijzing aan een andere burgerlijke partij van de totaliteit van de opbrengst van de verkoop van het onroerend goed dat aan de beklaagde toebehoort, opnieuw in het geding wilde brengen. In het verwijzingsarrest wordt gepreciseerd dat de opbrengst van die verkoop thans gekantonneerd is in handen van het Centraal Orgaan voor de Inbeslagneming en de Verbeurdverklaring.

Het is dus niet tegen de andere burgerlijke partij aan wie de betwiste som mogelijk kan worden toegewezen dat de burgerlijke partij haar hoger beroep heeft kunnen indienen of zou kunnen hebben indienen.

Bovendien heeft de appellant aan het verwijzende rechtscollege niet de veroordeling gevraagd - en zou hij die niet hebben kunnen vragen - van de andere burgerlijke partij tot de teruggave van een deel van een som geld dat die laatste niet bezat, en kon hij evenmin aanspraak maken en heeft hij geen aanspraak gemaakt op de toewijzing van een schadevergoeding tot herstel ten laste van die burgerlijke partij. De burgerlijke partijen hadden immers geen gerechtelijke band voor de eerste rechter, en er werd overigens geen enkele veroordeling uitgesproken ten laste van een van die partijen ten voordele van de andere.

Te dezen is de burgerlijke partij die hoger beroep heeft ingesteld dus niet de in het ongelijk gestelde partij ten aanzien van de andere burgerlijke partij, die evenmin in het gelijk is gesteld in het raam van dit geding.

B.5. Uit al die elementen blijkt dat, gezien de omstandigheden van de aan het verwijzende rechtscollege voorgelegde zaak, de prejudiciële vraag op een verkeerd uitgangspunt berust en dat artikel 162bis van het Wetboek van strafvordering niet van toepassing is.

B.6. De prejudiciële vraag behoeft geen antwoord.

Om die redenen, het Hof zegt voor recht : De prejudiciële vraag behoeft geen antwoord.

Aldus gewezen in het Frans en het Nederlands, overeenkomstig artikel 65 van de bijzondere wet van 6 januari 1989Relevante gevonden documenten type wet prom. 06/01/1989 pub. 18/02/2008 numac 2008000108 bron federale overheidsdienst binnenlandse zaken Bijzondere wet op het Arbitragehof sluiten op het Grondwettelijk Hof, op 25 juni 2020.

De griffier, F. Meersschaut De voorzitter, F. Daoût

^