Etaamb.openjustice.be
Arrest
gepubliceerd op 29 december 2020

Uittreksel uit arrest nr. 155/2020 van 26 november 2020 Rolnummer 6708 In zake : het beroep tot vernietiging van artikel 12 van de ordonnantie van het Brusselse Hoofdstedelijke Gewest van 23 december 2016 « betreffende de gewestbelasting op d Het Grondwettelijk Hof, samengesteld uit de voorzitters F. Daoût en L. Lavrysen, en de rechters (...)

bron
grondwettelijk hof
numac
2020205264
pub.
29/12/2020
prom.
--
staatsblad
https://www.ejustice.just.fgov.be/cgi/article_body(...)
Document Qrcode

GRONDWETTELIJK HOF


Uittreksel uit arrest nr. 155/2020 van 26 november 2020 Rolnummer 6708 In zake : het beroep tot vernietiging van artikel 12 van de ordonnantie van het Brusselse Hoofdstedelijke Gewest van 23 december 2016 « betreffende de gewestbelasting op de inrichtingen van toeristisch logies », ingesteld door de vennootschap naar Iers recht « Airbnb Ireland UC, Private Unlimited Company ».

Het Grondwettelijk Hof, samengesteld uit de voorzitters F. Daoût en L. Lavrysen, en de rechters T. Merckx-Van Goey, P. Nihoul, T. Giet, R. Leysen, J. Moerman, M. Pâques, Y. Kherbache en T. Detienne, bijgestaan door de griffier P.-Y. Dutilleux, onder voorzitterschap van voorzitter F. Daoût, wijst na beraad het volgende arrest : I. Onderwerp van het beroep en rechtspleging Bij verzoekschrift dat aan het Hof is toegezonden bij op 6 juli 2017 ter post aangetekende brief en ter griffie is ingekomen op 10 juli 2017, heeft de vennootschap naar Iers recht « Airbnb Ireland UC, Private Unlimited Company », bijgestaan en vertegenwoordigd door Mr.

D. Van Liedekerke, Mr. A. Laes en Mr. M. Van Lierde, advocaten bij de balie te Brussel, beroep tot vernietiging ingesteld van artikel 12 van de ordonnantie van het Brusselse Hoofdstedelijke Gewest van 23 december 2016 « betreffende de gewestbelasting op de inrichtingen van toeristisch logies » (bekendgemaakt in het Belgisch Staatsblad van 6 januari 2017). (...) II. In rechte (...) Ten aanzien van de bestreden bepaling en de context ervan B.1.1. De vennootschap naar Iers recht « Airbnb Ireland UC », die is gevestigd in Dublin (Ierland), verzoekende partij, vordert de vernietiging van artikel 12 van de ordonnantie van het Brusselse Hoofdstedelijke Gewest van 23 december 2016 « betreffende de gewestbelasting op de inrichtingen van toeristisch logies » (hierna : de ordonnantie van 23 december 2016), dat bepaalt : « De tussenpersonen moeten voor de inrichtingen van toeristisch logies die gelegen zijn in het Brussels Hoofdstedelijk Gewest waarvoor ze bemiddelen of promotie maken, op schriftelijk verzoek, de gegevens van de exploitant en de adresgegevens van de inrichtingen van toeristisch logies, alsook het aantal overnachtingen en het aantal tijdens het voorbije jaar geëxploiteerde eenheden van logies, meedelen aan de door de regering aangeduide ambtenaren.

Een administratieve geldboete van 10.000 euro kan worden opgelegd aan de tussenpersoon die geen gevolg geeft aan het schriftelijke verzoek, vermeld in het vorige lid ».

B.1.2. Volgens artikel 2 van de ordonnantie van 23 december 2016 : « Voor de toepassing van deze ordonnantie wordt verstaan onder : 1° toerist : elke persoon die in het kader van zijn privé- of beroepsactiviteiten minstens één nacht verblijft in een andere dan zijn gebruikelijke omgeving zonder er zijn woonplaats te vestigen, voor zover hij bij aanvang van zijn verblijf niet de intentie heeft om er meer dan 90 dagen ononderbroken te verblijven;2° inrichting van toeristisch logies : elk op regelmatige basis of occasioneel aan toeristen tegen betaling aangeboden logies voor één of meer nachten; [...] 4° logies op het domicilie : de inrichting van toeristisch logies die maximaal 5 eenheden van logies aan toeristen aanbiedt en die wordt geëxploiteerd in het onroerend goed waarin de exploitant gedomicilieerd is;5° eenheid van logies : - voor alle inrichtingen van toeristisch logies, met uitzondering van kampeerterreinen : een slaapkamer of een ruimte die daartoe werd ingericht; [...] 6° exploitant : elke natuurlijke persoon of rechtspersoon die een inrichting van toeristisch logies exploiteert of voor wiens rekening dergelijke inrichting wordt geëxploiteerd; [...] 8° tussenpersoon : elke natuurlijke persoon of rechtspersoon die op eender welke wijze tegen betaling bemiddelt bij het aanbieden van een eenheid van logies op de toeristische markt, promotie maakt voor een inrichting van toeristisch logies of diensten aanbiedt via dewelke exploitanten en toeristen rechtstreeks met elkaar in contact kunnen treden ». B.2. In het Brusselse Hoofdstedelijke Gewest wordt de exploitatie van een toeristisch logies voor wat het materieel recht betreft geregeld bij de ordonnantie van het Brusselse Hoofdstedelijke Gewest van 8 mei 2014 « betreffende het toeristische logies » en, op fiscaal vlak, bij de ordonnantie van 23 december 2016.

Wat betreft de gewestbelasting B.3.1. Bij de ordonnantie van 23 december 2016 wordt een gewestbelasting op de inrichtingen van toeristisch logies ingevoerd, teneinde de toeristische sector te laten bijdragen tot de financiële lasten die worden veroorzaakt door het toerisme en teneinde de belastingen op de inrichtingen van toeristisch logies van het Brusselse Hoofdstedelijke Gewest te harmoniseren (Parl. St., Brussels Hoofdstedelijk Parlement, 2016-2017, nr. A-445/1, pp. 1-2). De gewestbelasting is bestemd om « de gemeentebelasting op de hotels of de inrichtingen die hotelactiviteiten uitoefenen [te] vervangen door één gewestbelasting, zonder afbreuk te doen aan de autonomie van de gemeenten » (Parl. St., Brussels Hoofdstedelijk Parlement, 2016-2017, nr. A-445/2, p. 3).

De « logies op het domicilie » zijn opgenomen onder de inrichtingen van toeristisch logies die aan de gewestbelasting zijn onderworpen (artikelen 2, 4° en 6°, en 4 van de ordonnantie van 23 december 2016) teneinde de fiscale ontvangsten van het Gewest te verhogen en een eerlijke mededinging en een gelijke behandeling van alle spelers uit de toeristische sector te verzekeren (Parl. St., Brussels Hoofdstedelijk Parlement, 2016-2017, nr. A-445/1, p. 5; nr. A-445/2, pp. 3-4; Integraal verslag, nr. 15, p. 8).

B.3.2. De gewestbelasting is verschuldigd door de exploitant van de inrichting van toeristisch logies of, wanneer die insolvabel of niet bekend is, door de eigenaar van het onroerend goed (artikel 4 van de ordonnantie van 23 december 2016).

Zij wordt berekend door een basisbedrag per eenheid van logies te vermenigvuldigen met het aantal nachten dat de toeristen erin doorbrachten (artikel 3, § 1). Er wordt in een verminderd basisbedrag voorzien voor kampeerterreinen en voor « logies op het domicilie » (artikel 3, §§ 2 en 3).

Het betreft een forfaitaire belasting per nacht bezetting. Het aantal toeristen die de eenheid van logies bezetten en de werkelijke bezetting van « meerdere eenheden van logies die een geheel vormen dat bestemd is om in zijn geheel te worden verhuurd », hebben geen weerslag op de berekening van de belasting (artikel 3, § 1, tweede lid, en artikel 3, § 3, derde lid; Parl. St., Brussels Hoofdstedelijk Parlement, 2016-2017, nr. A-445/1, pp. 3-5; nr. A-445/2, pp. 3, 4 en 9).

B.3.3. De belastingplichtigen moeten, binnen de 31 dagen, de door de Regering aangewezen ambtenaar in kennis stellen van de opening van een nieuwe inrichting van toeristisch logies of van de exploitatie van een dergelijke inrichting op 1 februari 2017 (artikel 6, § § 1 en 2), op straffe van een administratieve boete van 1 000 euro per eenheid van logies (artikel 6, § 3). Zij dienen bovendien een maandelijkse aangifte in te dienen bij de administratie (artikel 7). Die maandelijkse aangifte kan worden rechtgezet door de bevoegde ambtenaren in geval van vergissingen of onvolledigheden (artikel 8).

Wanneer de belastingplichtige de maandelijkse aangifte niet binnen de termijnen heeft ingediend, gaan de bevoegde ambtenaren ambtshalve over tot de heffing van de belasting (artikel 9, § 1, 1°). Op basis van de gegevens die in de aangifte zijn vervat, stellen zij de belastingplichtigen een vraag om voorafbetaling ter beschikking (artikel 10, § 1). Bij niet-tijdige betaling wordt de belasting verhoogd met 2 % van het verschuldigde bedrag (artikel 10, § 2).

B.3.4. Het staat de gemeenten van het Brusselse Hoofdstedelijke Gewest vrij om opcentiemen te heffen op de gewestbelasting (artikel 13, § 1).

In dat geval staat de gewestelijke fiscale administratie in voor de heffing, de inkohiering, de inning en de invordering van die opcentiemen, onder bepaalde voorwaarden (artikel 13, § 2).

Wat betreft de informatieplicht van de tussenpersonen B.4. De tussenpersonen zijn noch de gewestbelasting verschuldigd, noch belast met de inning ervan. Krachtens de bestreden bepaling worden zij daarentegen onderworpen aan een informatieplicht, op verzoek van de fiscale administratie.

Artikel 12, eerste lid, van de ordonnantie van 23 december 2016 bepaalt dat de tussenpersonen voor de inrichtingen van toeristisch logies die gelegen zijn in het Brusselse Hoofdstedelijke Gewest waarvoor zij bemiddelen of promotie maken, de volgende informatie moeten meedelen aan de fiscale administratie, op schriftelijk verzoek van die laatste : (i) de gegevens van de exploitant, (ii) de adresgegevens van de inrichtingen van toeristisch logies en (iii) het aantal overnachtingen en het aantal tijdens het voorbije jaar geëxploiteerde eenheden van logies.

De tussenpersoon die geen gevolg geeft aan het verzoek om informatie, is strafbaar met een administratieve geldboete van 10 000 euro (artikel 12, tweede lid, van dezelfde ordonnantie).

De tussenpersoon aan wie een geldboete wordt opgelegd, kan een bezwaar indienen, overeenkomstig artikel 11, § 3, van dezelfde ordonnantie.

B.5. Luidens artikel 2, 8°, van dezelfde ordonnantie is de tussenpersoon « elke natuurlijke persoon of rechtspersoon die op eender welke wijze tegen betaling bemiddelt bij het aanbieden van een eenheid van logies op de toeristische markt, promotie maakt voor een inrichting van toeristisch logies of diensten aanbiedt via dewelke exploitanten en toeristen rechtstreeks met elkaar in contact kunnen treden ».

Uit de parlementaire voorbereiding blijkt dat de door de betwiste informatieplicht beoogde tussenpersonen voornamelijk de elektronische platformen zijn die actief zijn in de sector van het toeristisch logies, zoals de platformen Airbnb en Booking.com (Parl. St., Brussels Hoofdstedelijk Parlement, 2016-2017, nr. A-445/2, pp. 4, 6, 8 tot 11;

I.V., nr. 15, pp. 12, 14, 16, 18 en 19).

B.6. Tijdens de parlementaire voorbereiding werd de betwiste informatieplicht verantwoord door een doel van goed beheer van de belasting (Parl. St., Brussels Hoofdstedelijk Parlement, 2016-2017, nr. A-445/1, p. 9).

B.7.1. Oorspronkelijk voorzag het ontwerp van ordonnantie erin dat de informatieplicht van de tussenpersonen enkel betrekking zou hebben op de gegevens van de exploitant en op de adresgegevens van de inrichtingen van toeristisch logies. In de oorspronkelijke versie ervan bepaalde artikel 12 van het ontwerp van ordonnantie : « De tussenpersonen moeten voor de inrichtingen van toeristisch logies die gelegen zijn in het Brussels Hoofdstedelijk Gewest waarvoor ze bemiddelen of promotie maken, op schriftelijk verzoek, de gegevens van de exploitant en de adresgegevens van de inrichtingen van toeristisch logies meedelen aan de door de regering aangeduide ambtenaren.

Een administratieve geldboete van 10.000 euro kan worden opgelegd aan de tussenpersoon die geen gevolg geeft aan het schriftelijke verzoek, vermeld in de vorige paragraaf » (Parl. St., Brussels Hoofdstedelijk Parlement, 2016-2017, nr. A-445/1, p. 30).

B.7.2. In dat verband werd in de memorie van toelichting vermeld : « Dit artikel creëert een informatieplicht in hoofde van de tussenpersoon. Deze verplichting zorgt ervoor dat de fiscale administratie bepaalde gegevens bij hem kan opvragen die nodig zijn voor het goede beheer van deze belasting » (Parl. St., Brussels Hoofdstedelijk Parlement, 2016-2017, nr. A-445/1, p. 9).

B.7.3. De minister heeft toegelicht dat hij de inning van de belasting niet wou delegeren aan de platformen, noch hen wou verplichten om het aantal overnachtingen mee te delen. De minister heeft die weigering verantwoord door een bekommernis om « een relatie tussen de gewestelijke overheid en de belastingplichtige burger » op te bouwen en niet « afhankelijk [te] worden van het platform », alsook door een wantrouwen met betrekking tot de juistheid van de door de tussenpersonen meegedeelde gegevens : « [Een volksvertegenwoordigster] vraagt hoe het staat met de belasting voor de internetspelers zoals Airbnb : in sommige landen wordt de belasting rechtstreeks geïnd door de internetsite en rechtstreeks doorgestort aan de belastingautoriteit. Zou men een soortgelijk systeem kunnen invoeren in Brussel ? De minister antwoordt dat het platform het bedrag bij de klant int en dat bedrag naar de eigenaar stuurt. Het staat dan aan de eigenaar om de belasting te betalen. Het is niet Airbnb of booking.com die de gewestelijke belasting aan Brussel zal betalen. [De volksvertegenwoordigster] merkt op dat volgens [het ontwerp van ordonnantie] de hotelhouder de personalia van de klant en niet het aantal nachten moet meedelen, terwijl de software het aantal nachten onmiddellijk kan meedelen. Waarom zou men zich dan een controletool ontzeggen [?]. Op dit ogenblik wordt er een groot verschil vastgesteld [tussen] wat er binnenkomt als belasting in de gemeenten en het aantal reserveringen die men online ziet. Men zou zijn voordeel kunnen doen met die gegevens.

De minister herhaalt dat hij geen voorstander is van een dergelijk systeem. Hij wil een relatie tussen de gewestelijke overheid en de belastingplichtige burger. Iemand die bijvoorbeeld in zijn woning een kamer verhuurt, moet in ieder geval een boekhouding voeren. Vandaag worden al controles ter plaatse uitgevoerd. De eenvoud van het bij het ontwerp van ordonnantie voorgestelde systeem, dat zal gelden voor alle logies, zal in grote mate bijdragen tot de vereenvoudiging van die controle » (Parl. St., Brussels Hoofdstedelijk Parlement, 2016-2017, nr. A-445/2, p. 8). « [Een volksvertegenwoordiger] vraagt [...] [of de minister] contacten [heeft] gelegd met de online-operatoren om op termijn over te gaan [tot] de online-inning van de hotelbelasting [.] De minister antwoordt ontkennend [...] » (ibid., p. 10). « [Een volksvertegenwoordiger] leest [...] artikel [ 12 van het ontwerp van ordonnantie] voor en vraagt of dit de boekingssites betreft. Wat verstaat men onder de ' gegevens ' ? Betreft het ook het aantal nachten naast de naam en het adres ? In Amsterdam is er een overeenkomst met Airbnb die de gegevens aan de stad doorgeeft. Ook hier zou het wenselijk zijn dat de Brusselse administratie deze gegevens zou ontvangen. Daarom dient men dit artikel uit te breiden.

De minister legt uit dat het de gegevens betreft ' die nodig zijn voor het goede beheer van deze belasting '. Dit is in de eerste plaats : de naam, de voornaam en het adres van de exploitant. Niet het aantal nachten. Airbnb geeft statistieken. De minister wil niet afhankelijk worden van het platform en wenst zich te richten tot de exploitant met wie hij een relatie heeft. Is de informatie van deze tussenpersonen trouwens wel juist ? Op basis van dit artikel kan men informatie opvragen. Een verplichting inschrijven komt erop neer een band met de tussenpersonen te vormen, wat de minister niet wil.

De [volksvertegenwoordiger] is van mening dat bijkomende informatie van de platformen welkom zou zijn. Hij maakt een vergelijking met Uber. [Een volksvertegenwoordigster] overloopt het artikel en bepleit dat de tussenpersonen verplicht worden te antwoorden. De tussenpersoon krijgt geen boete als hij niet antwoordt.

De minister betwijfelt dat de informatie juist is in dat geval en dat zij vervolgens niet betwist wordt door de betrokkenen, te weten de [belastingplichtigen]. De tussenpersoon moet de minimale gegevens meedelen om de betrokkene te kunnen identificeren.

De [volksvertegenwoordiger] denkt dat men via de platformen te weten kan komen hoe vaak er verhuurd werd. Het is een extra instrument.

De minister antwoordt dat men bepaalde informatie van het net kan plukken zonder het te vragen. Wat als een tussenpersoon zegt dat er 50 nachten werden verhuurd terwijl het er in werkelijkheid 100 waren ? » (ibid., pp. 15-16).

B.8.1. Een amendement werd vervolgens ingediend, teneinde de informatieplicht van de tussenpersonen uit te breiden tot het « aantal overnachtingen en het aantal tijdens het voorbije jaar geëxploiteerde eenheden van logies ». Dat amendement werd als volgt verantwoord : « Voorgesteld wordt dat de tussenpersonen, net als in andere steden, niet enkel verplicht worden om op verzoek van het gewestbestuur de gegevens van de exploitanten en de adresgegevens van de inrichtingen van toeristisch logies mee te delen, maar ook de inlichtingen die vereist zijn voor de berekening van de verschuldigde belasting » (Parl. St., Brussels Hoofdstedelijk Parlement, 2016-2017, nr. A-445/3, p. 2). « Ik stond erop u het amendement voor te stellen dat op uw bank is neergelegd. De tekst die u ons heeft voorgesteld, is gebaseerd op de volgende filosofie : wie logies in woningen aanbiedt, moet daarvan aangifte doen bij de administratie. Die filosofie blijft van kracht maar wij bieden uw inspecteurs een bijkomend instrument aan indien zij dat wensen.

Aldus bepaalde de tekst dat de platformen die logies in woningen aanbieden, het adres en de naam dienen mee te delen van de personen die zich tot hen richten. Voortaan zullen zij, via dit amendement, ook het aantal overnachtingen in alle woningen samen moeten meedelen, indien uw inspecteurs dat wensen » (Parl. St., Brussels Hoofdstedelijk Parlement, 2016-2017, I.V., nr. 15, p. 7, eigen vertaling).

B.8.2. De minister heeft aangekondigd dat de Regering dat « zinvolle » amendement zou steunen omdat het de mogelijkheid bood « het kader te verruimen en met name het gedeelte Airbnb te verduidelijken » (Parl.

St., Brussels Hoofdstedelijk Parlement, 2016-2017, I.V., nr. 15, p. 18, eigen vertaling).

B.9. Artikel 12 van het ontwerp van ordonnantie, zoals geamendeerd, werd uiteindelijk eenparig aangenomen (Parl. St., Brussels Hoofdstedelijk Parlement, 2016-2017, I.V., nr. 16, p. 47). Het ligt aan de oorsprong van de bestreden bepaling.

B.10. Krachtens de bestreden bepaling heeft de fiscale administratie van het Brusselse Hoofdstedelijke Gewest (hierna : Brussel Fiscaliteit) op 10 februari 2017 een verzoek om informatie met betrekking tot de belastingplichtigen die lid zijn van Airbnb, gericht aan de verzoekende partij. Op 31 maart 2017 heeft de verzoekende partij haar voorbehoud te kennen gegeven en voorgesteld om de gewestelijke overheid te ontmoeten. Dat verzoek om informatie zou vervolgens zijn ingetrokken.

Op 8 augustus 2017 heeft Brussel Fiscaliteit aan de verzoekende partij verzoeken om informatie toegezonden met betrekking tot negen inrichtingen van toeristisch logies die in het Brusselse Hoofdstedelijke Gewest zijn gelegen. Op 8 september 2017 heeft de verzoekende partij geweigerd om op die verzoeken in te gaan. Ingevolge die weigeringen heeft Brussel Fiscaliteit op 10 november 2017 negen geldboeten, elk voor een bedrag van 10 000 euro, opgelegd aan de verzoekende partij.

B.11. Artikel 134 van de ordonnantie van 6 maart 2019 « betreffende de Brusselse Codex Fiscale Procedure » voorziet in de invoeging, in de ordonnantie van 23 december 2016, van een artikel 12/1, dat luidt als volgt : « De gegevens verzameld in het kader van de dienst van de belasting bedoeld in artikel 3 mogen worden overgemaakt aan de ambtenaren bedoeld in artikel 24 van de ordonnantie van 8 mei 2014 betreffende het toeristische logies voor hun controleopdrachten bedoeld in artikel 24 en 25 van die ordonnantie ».

Artikel 134 van dezelfde ordonnantie zal in werking treden op een datum die door de Regering moet worden vastgesteld (artikel 145, § 1, van dezelfde ordonnantie). Die bepaling heeft geen weerslag op het onderzoek van het voorliggende beroep.

B.12.1. De wetgeving die in het Vlaamse Gewest en in het Waalse Gewest van kracht is met betrekking tot de materieelrechtelijke voorwaarden die van toepassing zijn op de toeristische logiezen, voorziet in een informatieplicht ten laste van de tussenpersonen, op verzoek van de administratie, in verband met de identiteit van de verleners van de dienst van verhuur van toeristisch logies.

B.12.2. Voor de toeristische logiezen die in het Vlaamse Gewest zijn gelegen, bepaalt artikel 11 van het Vlaamse decreet van 5 februari 2016 « houdende het toeristische logies » : « De tussenpersonen, vermeld in artikel 2, 5°, moeten voor de toeristische logiezen die gelegen zijn in het Vlaamse Gewest waarvoor ze bemiddelen of promotie maken, op schriftelijk verzoek, de gegevens van de exploitant en de adresgegevens van de toeristische logiezen meedelen aan de agenten van de federale en lokale politie en aan de gemachtigde personen, vermeld in artikel 10. Deze gegevens kunnen worden opgevraagd in het kader van een steekproef, bij twijfel of de toeristische logiezen voldoen aan de voorwaarden van dit decreet en zijn uitvoeringsbesluiten, of in het kader van een klacht over een toeristisch logies ».

De tussenpersoon die geen gevolg geeft aan het in artikel 11 bedoelde verzoek om inlichtingen, is strafbaar met een administratieve geldboete van 250 tot 25 000 euro (artikel 12, § 1, 3°, van hetzelfde decreet).

B.12.3. Voor de toeristische logiezen die in het Franse taalgebied zijn gelegen, wordt bij artikel 201/4.D van het Waalse Toerismewetboek, ingevoegd bij artikel 69 van het Waalse decreet van 10 november 2016 « tot wijziging van verscheidene bepalingen in de wetgeving betreffende het toerisme », aan de tussenpersonen een soortgelijke informatieplicht opgelegd : « Elke tussenpersoon bedoeld in het tweede lid bezorgt, voor de toeristische logiezen gelegen in het Franse taalgebied waarvoor hij promotiepogingen verricht, aan de ambtenaren en personeelsleden bedoeld in artikel 494.D, op schriftelijk verzoek, de gegevens met het oog op de identificatie van de exploitant en de adresgegevens van de toeristische logiezen. Deze gegevens worden opgevraagd in het kader van een steekproef of bij twijfel over de niet-naleving van de voorwaarden bedoeld bij of krachtens artikel 201/1.D, of in het kader van een klacht over een toeristisch logies.

De Regering bepaalt de modaliteiten betreffende het overmaken van de gegevens ».

De niet-naleving van die informatieplicht is strafbaar met een administratieve geldboete ten bedrage van maximaal 50 000 euro (artikel 496/D, § 1, derde lid, van hetzelfde Wetboek).

B.12.4. Die bepalingen hebben geen weerslag op het onderzoek van het voorliggend beroep.

Wat betreft de uitdagingen van de deeleconomie in fiscale zaken B.13.1. In een mededeling van 2 juni 2016 met als opschrift « Een Europese agenda voor de deeleconomie », heeft de Europese Commissie de moeilijkheden en opportuniteiten voorgesteld waarmee de ontwikkeling van de deeleconomie de marktdeelnemers en de overheden op het gebied van belastingheffing confronteert : « Aanpassen aan nieuwe bedrijfsmodellen Net als alle marktdeelnemers moeten ook de marktdeelnemers met activiteiten in de deeleconomie zich aan belastingregels houden. Er zijn regels voor onder andere inkomstenbelasting, vennootschapsbelasting en belasting over de toegevoegde waarde. Er is echter sprake van een aantal problemen op het gebied van de naleving en handhaving van belastingregels : moeilijkheden bij het identificeren van de belastingbetalers en het belastbare inkomen, een gebrek aan informatie over dienstverleners, steeds agressievere fiscale planning door bedrijven in de digitale sector, verschillen in fiscale praktijken binnen de EU en onvolledige uitwisseling van inlichtingen.

In dit opzicht moeten de lidstaten streven naar evenredige plichten en een gelijk speelveld. Zij moeten functioneel gezien vergelijkbare fiscale verplichtingen opleggen aan bedrijven die vergelijkbare diensten verlenen. [...] [...] Daarnaast heeft de deeleconomie ook bijgedragen aan het creëren van nieuwe mogelijkheden om belastingautoriteiten en belastingbetalers te helpen met hun fiscale verplichtingen. Dit is met name te danken aan de toegenomen traceerbaarheid die mogelijk wordt gemaakt door de tussenkomst van online platforms. Sommige lidstaten hebben al overeenkomsten met platforms voor belastinginning. In de accommodatiesector faciliteren platforms bijvoorbeeld de betaling van toeristenbelasting namens dienstverleners. Er zijn ook gevallen waarin de belastingautoriteiten gebruikmaken van de traceerbaarheid die mogelijk wordt gemaakt door online platforms om belasting te innen bij individuele aanbieders. [...] [...] Verminderen van administratieve lasten Economische groei wordt het sterkst ondersteund door maatregelen die erop gericht zijn de administratieve lasten voor personen en bedrijven te verminderen, zonder hierbij te discrimineren tussen bedrijfsmodellen. Met dit doel voor ogen kan een efficiënte uitwisseling van fiscale inlichtingen tussen platforms, autoriteiten en dienstverleners helpen de kosten te verminderen » (Mededeling van de Commissie aan het Europees Parlement, de Raad, het Europees Economisch en Sociaal Comité en het Comité van de Regio's, « Een Europese agenda voor de deeleconomie », COM(2016) 356 final, 2 juni 2016, pp. 15-16).

B.13.2. De Europese Commissie heeft bijgevolg aanbevolen : « De lidstaten worden aangemoedigd belastinginning te faciliteren en te verbeteren door de mogelijkheden te benutten die deelplatforms bieden, aangezien zij economische activiteit reeds registreren.

Deelplatforms moeten een proactieve houding aannemen inzake samenwerking met nationale belastingautoriteiten, teneinde parameters vast te stellen voor de uitwisseling van inlichtingen betreffende fiscale verplichtingen en tegelijkertijd naleving te garanderen van de wetgeving inzake de bescherming van persoonsgegevens, onverminderd de aansprakelijkheidsregeling voor tussenpersonen krachtens de richtlijn elektronische handel » (ibid., p. 16).

Ten aanzien van de ontvankelijkheid van de middelen B.14. De zeven middelen hebben betrekking op de bestaanbaarheid van de bestreden bepaling met : - de artikelen 35, 143, § 1, en 170, § 2, van de Grondwet, artikel 6, § 1, VI, vierde en vijfde lid, van de bijzondere wet van 8 augustus 1980 tot hervorming der instellingen en het evenredigheidsbeginsel, in samenhang gelezen met artikel 3 van de richtlijn 2000/31/EG van het Europees Parlement en de Raad van 8 juni 2000 « betreffende bepaalde juridische aspecten van de diensten van de informatiemaatschappij, met name de elektronische handel, in de interne markt » (hierna : de richtlijn 2000/31/EG) en met artikel 5 van de richtlijn (EU) 2015/1535 van het Europees Parlement en de Raad van 9 september 2015 « betreffende een informatieprocedure op het gebied van technische voorschriften en regels betreffende de diensten van de informatiemaatschappij » (hierna : de richtlijn (EU) 2015/1535) (eerste middel); - de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, in samenhang gelezen met de artikelen 1, 5 tot 7 en 20 van de richtlijn 2011/16/EU van de Raad van 15 februari 2011 « betreffende de administratieve samenwerking op het gebied van de belastingen en tot intrekking van Richtlijn 77/799/EEG » (hierna : de richtlijn 2011/16/EU), met het beginsel van de territorialiteit van de belasting dat ten grondslag ligt aan die richtlijn, alsook met de artikelen 56 en 63 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (tweede middel); - de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, in samenhang gelezen met artikel 5 van de richtlijn (EU) 2015/1535 (derde middel); - de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, in samenhang gelezen met artikel 3 van de richtlijn 2000/31/EG (vierde middel); - in ondergeschikte orde, de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, in samenhang gelezen met artikel 56 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (vijfde middel); - de artikelen 10, 11 en 22 van de Grondwet, in samenhang gelezen met artikel 8 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens (zesde middel); - de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, in samenhang gelezen met artikel 6 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens, met artikel 1 van het Eerste Aanvullend Protocol bij dat Verdrag en met artikel 49, lid 3, van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (zevende middel).

B.15. De Brusselse Hoofdstedelijke Regering betwist de ontvankelijkheid van het tweede, derde, vierde en vijfde middel, om reden dat de verzoekende partij niet zou aangeven in welk opzicht de artikelen 10 en 11 van de Grondwet en de grieven met betrekking tot de voormelde bepalingen van het recht van de Europese Unie die in samenhang met die bepalingen worden aangevoerd, met elkaar zouden zijn verbonden.

B.16.1. De richtlijn 2011/16/EU regelt de administratieve samenwerking en de uitwisseling van inlichtingen tussen de lidstaten op het gebied van de belastingen.

Artikel 5, lid 1, van de richtlijn (EU) 2015/1535 verplicht de lidstaten om ieder ontwerp voor een technisch voorschrift aan de Europese Commissie mee te delen.

Artikel 3, lid 4, van de richtlijn 2000/31/EG stelt de voorwaarden vast waaronder de andere lidstaten dan de lidstaat waarin de dienstverlener van de informatiemaatschappij is gevestigd, maatregelen kunnen nemen die het vrije verkeer van diensten van de informatiemaatschappij beperken.

Artikel 56 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie waarborgt het vrij verrichten van diensten.

B.16.2. Wanneer die bepalingen worden aangevoerd in samenhang met de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, dient het Hof te onderzoeken of op discriminerende wijze afbreuk wordt gedaan aan die waarborgen, met name ten aanzien van de verzoekende partij.

B.16.3. De exceptie wordt verworpen.

Ten gronde B.17.1. Bij zijn arrest van 19 december 2019 in zake X t. YA, Airbnb Ireland UC, Hôtelière Turenne SAS, Association pour un hébergement et un tourisme professionels (AHTOP), Valhotel (C-390/18), dat in grote kamer is gewezen, heeft het Hof van Justitie van de Europese Unie voor recht verklaard : « 1) Artikel 2, onder a), van richtlijn 2000/31/EG [...], waarin wordt verwezen naar artikel 1, lid 1, onder b), van richtlijn (EU) 2015/1535 [...], moet aldus worden uitgelegd dat een bemiddelingsdienst die erin bestaat dat via een onlineplatform mogelijke huurders tegen vergoeding in contact worden gebracht met professionele of niet-professionele verhuurders die diensten op het gebied van accommodatie voor een kort verblijf aanbieden, waarbij tegelijk een aantal nevendiensten bij die bemiddelingsdienst wordt aangeboden, moet worden aangemerkt als een ' dienst van de informatiemaatschappij ' in de zin van richtlijn 2000/31. 2) Artikel 3, lid 4, onder b), tweede streepje, van richtlijn 2000/31 dient aldus te worden uitgelegd dat een particulier zich ertegen kan verzetten dat in een strafprocedure met civielepartijstelling maatregelen van een lidstaat die het vrije verkeer van een dienst van de informatiemaatschappij die hij vanuit een andere lidstaat verricht beperken, op hem worden toegepast wanneer niet overeenkomstig deze bepaling van deze maatregelen is kennisgegeven ». B.17.2. Bij zijn beschikking van 30 juni 2020 in zake Airbnb Ireland UC en Airbnb Payments UK Ltd (C-723/19) heeft het Hof van Justitie het verzoek om een prejudiciële beslissing dat is ingediend door de Italiaanse Raad van State in verband met de bestaanbaarheid, met name met artikel 5 van de richtlijn (EU) 2015/1535 en met de richtlijn 2000/31/EG, van een nationale regeling waarbij aan de platformen die actief zijn in de sector van de kortetermijnverhuring, verplichtingen inzake het verzamelen en verstrekken van gegevens betreffende de via het telematicaportaal gesloten overeenkomsten aan de fiscale administratie worden opgelegd, verworpen als zijnde kennelijk niet-ontvankelijk.

B.18. Het Hof onderzoekt de middelen door rekening te houden met de voormelde beslissingen van het Hof van Justitie van de Europese Unie.

B.19. Het onderzoek van de overeenstemming van een wetskrachtige bepaling met de bevoegdheidverdelende regels moet in de regel dat van de bestaanbaarheid ervan met de bepalingen van titel II en met de artikelen 170, 172 en 191 van de Grondwet voorafgaan.

Bijgevolg onderzoekt het Hof eerst het eerste middel dat is afgeleid uit de schending van de bevoegdheidverdelende regels.

Wat betreft het eerste middel B.20. Het eerste middel is afgeleid uit de schending van de artikelen 35, 143, § 1, en 170, § 2, van de Grondwet, in zoverre die bepalingen respectievelijk de residuaire bevoegdheid van de federale overheid, het beginsel van federale loyauteit en de eigen fiscale bevoegdheid van de gewesten waarborgen, uit de schending van artikel 6, § 1, VI, vierde en vijfde lid, van de bijzondere wet van 8 augustus 1980 tot hervorming der instellingen, in zoverre die bepaling de aan de federale overheid voorbehouden bevoegdheid inzake economie waarborgt, en uit de schending van het evenredigheidsbeginsel, in samenhang gelezen met artikel 3 van de richtlijn 2000/31/EG en met artikel 5 van de richtlijn (EU) 2015/1535, in zoverre die bepalingen het vrije verkeer van diensten van de informatiemaatschappij verzekeren.

B.21. De verzoekende partij is van mening dat de bestreden bepaling de door haar aangevoerde bepalingen schendt in zoverre de ordonnantiegever, aangezien hij een informatieplicht aan dienstverleners van de informatiemaatschappij oplegt, de uitoefening, door de federale overheid, van haar exclusieve bevoegdheid inzake diensten van de informatiemaatschappij onmogelijk of op zijn minst overdreven moeilijk maakt.

B.22. De Brusselse Hoofdstedelijke Regering voert aan dat de ordonnantiegever, bij de bestreden bepaling, de eigen fiscale bevoegdheid heeft uitgeoefend die hem bij artikel 170, § 2, van de Grondwet is toegewezen, overeenkomstig de beginselen van evenredigheid en van federale loyauteit. Zij voegt eraan toe dat, gesteld dat het bestreden artikel 12 betrekking heeft op een aangelegenheid waarvoor de gewesten niet bevoegd zijn, de theorie van de impliciete bevoegdheden moet worden toegepast.

B.23.1. Artikel 35 van de Grondwet bepaalt : « De federale overheid is slechts bevoegd voor de aangelegenheden die de Grondwet en de wetten, krachtens de Grondwet zelf uitgevaardigd, haar uitdrukkelijk toekennen.

De gemeenschappen of de gewesten zijn, ieder wat hem betreft, bevoegd voor de overige aangelegenheden onder de voorwaarden en op de wijze bepaald door de wet. Deze wet moet worden aangenomen met de meerderheid bepaald in artikel 4, laatste lid.

Overgangsbepaling De wet bedoeld in het tweede lid bepaalt de dag waarop dit artikel in werking treedt. Deze dag kan niet voorafgaan aan de dag waarop het nieuw in titel III van de Grondwet in te voegen artikel in werking treedt dat de exclusieve bevoegdheden van de federale overheid bepaalt ».

B.23.2. Aangezien, overeenkomstig de overgangsbepaling, artikel 35 van de Grondwet nog niet van kracht is, kan het geen bevoegdheidverdelende regel vormen ten aanzien waarvan het Hof zijn toetsing kan uitoefenen.

In zoverre het middel is afgeleid uit de schending van artikel 35 van de Grondwet, is het niet ontvankelijk.

B.23.3. Artikel 143, § 1, van de Grondwet bepaalt : « Met het oog op het vermijden van de belangenconflicten nemen de federale Staat, de gemeenschappen, de gewesten en de Gemeenschappelijke Gemeenschapscommissie, in de uitoefening van hun respectieve bevoegdheden, de federale loyauteit in acht ».

De inachtneming van de federale loyauteit veronderstelt dat, wanneer zij hun bevoegdheden uitoefenen, de federale overheid en de deelentiteiten het evenwicht van de federale constructie in haar geheel niet verstoren. De federale loyauteit betreft meer dan de loutere uitoefening van bevoegdheden : zij geeft aan in welke geest dat moet geschieden.

Het beginsel van de federale loyauteit verplicht elke wetgever erover te waken dat de uitoefening van zijn eigen bevoegdheid de uitoefening, door de andere wetgevers, van hun bevoegdheden niet onmogelijk of overdreven moeilijk maakt.

B.23.4. Artikel 170, § 2, van de Grondwet bepaalt : « Geen belasting ten behoeve van de gemeenschap of het gewest kan worden ingevoerd dan door een decreet of een in artikel 134 bedoelde regel.

De wet bepaalt ten aanzien van de in het eerste lid bedoelde belastingen, de uitzonderingen waarvan de noodzakelijkheid blijkt ».

Krachtens die bepaling beschikken de gewesten over een eigen fiscale bevoegdheid, behoudens wanneer de wet uitzonderingen heeft bepaald of nadien bepaalt waarvan de noodzakelijkheid wordt aangetoond.

B.23.5. Bij artikel 6, § 1, VI, vierde lid, 2°, van de bijzondere wet van 8 augustus 1980 tot hervorming der instellingen wordt aan de federale overheid de bevoegdheid voorbehouden om algemene regels vast te stellen inzake « de bescherming van de verbruiker ».

Artikel 6, § 1, VI, vijfde lid, 3°, 4° en 5°, van dezelfde bijzondere wet bepaalt dat alleen de federale overheid bevoegd is voor « het prijs- en inkomensbeleid, met uitzondering van de regeling van de prijzen in de aangelegenheden die tot de bevoegdheid van de gewesten en de gemeenschappen behoren, onder voorbehoud van hetgeen bepaald is in artikel 6, § 1, VII, tweede lid, d) », voor « het mededingingsrecht en het recht inzake de handelspraktijken, met uitzondering van de toekenning van kwaliteitslabels en oorsprongbenamingen van regionale of lokale aard », alsook voor « het handelsrecht en het vennootschapsrecht ».

B.24.1. Bij de bestreden bepaling wordt, op verzoek van de fiscale administratie, aan de in artikel 2, 8°, van de ordonnantie van 23 december 2016 bedoelde tussenpersonen een informatieplicht opgelegd.

B.24.2. Bij het arrest dat het op 19 december 2019 in de zaak C-390/18 heeft gewezen, heeft het Hof van Justitie van de Europese Unie (in punt 39) geoordeeld dat een bemiddelingsdienst als die welke de verzoekende partij verricht, « die erin bestaat dat via een onlineplatform mogelijke huurders tegen vergoeding in contact worden gebracht met professionele of niet-professionele verhuurders die diensten op het gebied van accommodatie voor een kort verblijf aanbieden, waarbij tegelijk een aantal nevendiensten bij die bemiddelingsdienst wordt aangeboden », moet worden aangemerkt als een « dienst van de informatiemaatschappij » in de zin van artikel 2, a), van de richtlijn 2000/31/EG en dat die dienst onder die richtlijn valt.

Uit artikel 2, 8°, van de ordonnantie van 23 december 2016 en uit de in B.5 tot B.8.2 aangehaalde parlementaire voorbereiding blijkt dat de aan de betwiste informatieplicht onderworpen tussenpersonen hoofdzakelijk verleners van de voormelde bemiddelingsdienst zijn, die een dienst van de informatiemaatschappij is.

B.25. De federale overheid is bevoegd om de in B.24.2 bedoelde diensten van de informatiemaatschappij te regelen, op basis van, enerzijds, de haar voorbehouden bevoegdheden inzake economie, zoals vermeld in B.23.5, en anderzijds, haar residuaire bevoegdheid.

B.26. Voor zover zij er niet anders over hebben beschikt, hebben de Grondwetgever en de bijzondere wetgever aan de gemeenschappen en de gewesten de volledige bevoegdheid toegekend tot het uitvaardigen van regels die eigen zijn aan de aan hen toegewezen aangelegenheden. De in B.25 vermelde federale bevoegdheid verhindert de gewesten niet om bepaalde aspecten van de diensten van de informatiemaatschappij te regelen in het kader van de hen toegewezen exclusieve bevoegdheden op voorwaarde dat ze daarbij het evenredigheidsbeginsel respecteren dat eigen is aan elke bevoegdheidstoewijzing.

B.27. Het opleggen van een informatieplicht aan de in B.24.2 bedoelde verleners van een dienst van de informatiemaatschappij past in het kader van de uitoefening door het Brusselse Hoofdstedelijke Gewest, van zijn eigen fiscale bevoegdheid op grond van artikel 170, § 2, van de Grondwet. De uitoefening van die bevoegdheid kan het Gewest ertoe brengen in maatregelen te voorzien die toelaten om de belastingschuldigen te identificeren en hun belastbare inkomsten te kennen.

B.28. Bij de uitoefening van zijn eigen fiscale bevoegdheid dient de ordonnantiegever het evenredigheidsbeginsel, dat inherent is aan elke bevoegdheidsuitoefening, evenwel in acht te nemen.

B.29. De bestreden bepaling is enkel van toepassing op de dienstverleners van de informatiemaatschappij die actief zijn in de sector van het toeristisch logies. Er blijkt niet dat de betwiste informatieplicht de uitoefening door de federale wetgever van zijn bevoegdheden inzake de diensten van de informatiemaatschappij onmogelijk of overdreven moeilijk maakt, noch dat die plicht de dienstverleners aan wie die informatieplicht wordt opgelegd, belet zich af te stemmen op de regelgeving inzake de diensten van de informatiemaatschappij, waarin is voorzien in boek XII van het Wetboek van economisch recht.

B.30. Het eerste middel is niet gegrond.

Wat betreft het vierde middel B.31. Het vierde middel is afgeleid uit de schending van de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, in samenhang gelezen met artikel 3 van de richtlijn 2000/31/EG, in zoverre artikel 12 van de ordonnantie van 23 december 2016 niet voldoet aan de in artikel 3, lid 4, van die richtlijn bedoelde voorwaarden, die het de lidstaten mogelijk maken om maatregelen aan te nemen die het vrije verkeer van diensten van de informatiemaatschappij beperken.

B.32.1. In de overwegingen 8, 12, 13, 21, 22 en 24 van die richtlijn wordt vermeld : « (8) Met deze richtlijn wordt beoogd een juridisch kader te scheppen teneinde het vrije verkeer van diensten van de informatiemaatschappij tussen de lidstaten te waarborgen [...]. [...] (12) Bepaalde activiteiten dienen van het toepassingsgebied van deze richtlijn te worden uitgesloten, aangezien het vrije verkeer van diensten op die gebieden in het licht van het Verdrag of van het bestaande afgeleide communautaire recht in het huidige stadium niet kan worden gegarandeerd.Deze uitsluiting doet geen afbreuk aan instrumenten die voor de goede werking van de interne markt nodig zijn. Belastingen, en met name de belasting over de toegevoegde waarde, die over een groot aantal van de in deze richtlijn bedoelde diensten worden geheven, dienen van het toepassingsgebied van deze richtlijn te worden uitgesloten. (13) Deze richtlijn is niet bedoeld om regels inzake fiscale verplichtingen op te stellen en staat de uitwerking van communautaire instrumenten betreffende fiscale aspecten van elektronische handel niet in de weg. [...] (21) [...] Het gecoördineerde gebied heeft alleen betrekking op vereisten voor on-lineactiviteiten zoals on-line-informatie, on-linereclame, on-linewinkelen en on-linecontracten, en niet op wettelijke vereisten van de lidstaten voor goederen, zoals veiligheidsnormen, etiketteringsvoorschriften of aansprakelijkheid van goederen, dan wel de vereisten van de lidstaten in verband met de levering of het vervoer van goederen, met inbegrip van distributie van geneesmiddelen. [...] (22) Met het oog op een doeltreffende bescherming van de algemene belangen moet de controle op de diensten van de informatiemaatschappij bij de bron van de activiteit gebeuren.Daarom is het nodig te waarborgen dat de bevoegde autoriteiten deze bescherming niet alleen voor de burgers van hun eigen land bieden, maar voor alle burgers van de Gemeenschap. Ter verbetering van het wederzijds vertrouwen tussen de lidstaten is het onontbeerlijk deze verantwoordelijkheid van de lidstaat vanwaar de diensten stammen duidelijk te omschrijven. Met het oog op een doeltreffende waarborging van het vrije dienstenverkeer en van de rechtszekerheid voor de dienstverleners en de afnemers van de diensten, moeten deze diensten bovendien in beginsel aan het rechtsstelsel van de lidstaat waar de dienstverlener gevestigd is, worden onderworpen. [...] (24) In de context van de onderhavige richtlijn, ondanks de regel dat diensten van de informatiemaatschappij aan de bron gecontroleerd worden, is het onder de in deze richtlijn gestelde voorwaarden gegrond dat de lidstaten maatregelen kunnen treffen die tot doel hebben het vrije verkeer van diensten van de informatiemaatschappij te beperken ». B.32.2. Artikel 1, leden 1 tot 3 en 5, a), van de richtlijn 2000/31/EG bepaalt : « 1. Deze richtlijn heeft tot doel bij te dragen aan de goede werking van de interne markt door het vrije verkeer van de diensten van de informatiemaatschappij tussen lidstaten te waarborgen. 2. Voorzover voor de verwezenlijking van de in lid 1 genoemde doelstelling nodig, worden met deze richtlijn bepaalde nationale bepalingen nader tot elkaar gebracht die van toepassing zijn op de diensten van de informatiemaatschappij en betrekking hebben op de interne markt, de vestiging van de dienstverleners, de commerciële communicatie, langs elektronische weg gesloten contracten, de aansprakelijkheid van tussenpersonen, gedragscodes, de buitengerechtelijke geschillenregeling, rechtsgedingen en de samenwerking tussen lidstaten.3. Deze richtlijn vormt een aanvulling op het communautaire recht dat van toepassing is op de diensten van de informatiemaatschappij en doet niet af aan het in de communautaire besluiten en nationale wetgeving ter uitvoering daarvan vastgelegde niveau van bescherming, inzonderheid van de volksgezondheid en de consumentenbelangen, voorzover de vrijheid om diensten van de informatiemaatschappij te verlenen daardoor niet beperkt wordt. [...] 5. Deze richtlijn is niet van toepassing op : a) belastingen; [...] ».

B.32.3. Artikel 2 van de richtlijn 2000/31/EG bepaalt : « Voor de doeleinden van deze richtlijn wordt verstaan onder : a) ' diensten van de informatiemaatschappij ' : diensten zoals omschreven in artikel 1, lid 2, van Richtlijn 98/34/EG [...]; [...] h) ' gecoördineerd gebied ' : de in de nationale rechtsstelsels vastgelegde vereisten voor dienstverleners van de informatiemaatschappij en diensten van de informatiemaatschappij, ongeacht of die vereisten van algemene aard zijn dan wel specifiek daarop zijn toegesneden : i) Het gecoördineerde gebied omvat vereisten waaraan de dienstverlener moet voldoen met betrekking tot : - het starten van een activiteit van een dienst van de informatiemaatschappij, zoals vereisten inzake kwalificatie, vergunning en aanmelding, - het uitoefenen van een activiteit van een dienst van de informatiemaatschappij, zoals vereisten inzake gedrag van de dienstverlener, vereisten inzake kwaliteit en inhoud van de dienst inclusief inzake reclame en contracten, of vereisten inzake aansprakelijkheid van de dienstverlener. ii) Het gecoördineerde gebied omvat niet vereisten met betrekking tot : - goederen als zodanig, - de levering van goederen, - diensten die niet langs elektronische weg verleend worden ».

Sedert de inwerkingtreding van de richtlijn (EU) 2015/1535 dient de verwijzing in artikel 2, a), van de richtlijn 2000/31/EG naar artikel 1, lid 2, van de richtlijn 98/34/EG te worden begrepen als een verwijzing naar artikel 1, lid 1, b), van de richtlijn (EU) 2015/1535.

Dat artikel bepaalt : « In de zin van deze richtlijn wordt verstaan onder : [...] b) ' dienst ' : elke dienst van de informatiemaatschappij, dat wil zeggen elke dienst die gewoonlijk tegen vergoeding, langs elektronische weg, op afstand en op individueel verzoek van een afnemer van diensten wordt verricht. Voor de toepassing van deze definitie wordt verstaan onder : i) ' op afstand ' : een dienst die wordt geleverd zonder dat de partijen gelijktijdig aanwezig zijn, ii) ' langs elektronische weg ' : een dienst die wordt verzonden en ontvangen via elektronische apparatuur voor de verwerking (met inbegrip van digitale compressie) en de opslag van gegevens, en die geheel via draden, radio, optische middelen of andere elektromagnetische middelen wordt verzonden, doorgeleid en ontvangen, iii) ' op individueel verzoek van een afnemer van diensten ' : een dienst die op individueel verzoek via de transmissie van gegevens wordt geleverd. Een indicatieve lijst van niet onder deze definitie vallende diensten staat in bijlage I; ».

B.32.4. Artikel 3 van de richtlijn 2000/31/EG bepaalt : « 1. Iedere lidstaat zorgt ervoor dat de diensten van de informatiemaatschappij die worden verleend door een op zijn grondgebied gevestigde dienstverlener voldoen aan de in die lidstaat geldende nationale bepalingen die binnen het gecoördineerde gebied vallen. 2. De lidstaten mogen het vrije verkeer van diensten van de informatiemaatschappij die vanuit een andere lidstaat worden geleverd, niet beperken om redenen die vallen binnen het gecoördineerde gebied.3. De leden 1 en 2 zijn niet van toepassing op de in de bijlage genoemde gebieden.4. De lidstaten kunnen maatregelen nemen om voor een bepaalde dienst van de informatiemaatschappij van lid 2 af te wijken, mits aan de volgende voorwaarden is voldaan : a) De maatregelen moeten : i) noodzakelijk zijn voor een van de volgende doelstellingen : - de openbare orde, in het bijzonder de preventie van, het onderzoek naar, de opsporing en de vervolging van strafbare feiten, waaronder de bescherming van minderjarigen en de bestrijding van het aanzetten tot haat wegens ras, geslacht, godsdienst of nationaliteit en van schendingen van de menselijke waardigheid ten aanzien van individuen, - de bescherming van de volksgezondheid, - de openbare veiligheid, met inbegrip van het waarborgen van de nationale veiligheid en defensie, - de bescherming van consumenten, met inbegrip van beleggers; ii) worden genomen ten aanzien van een bepaalde dienst van de informatiemaatschappij waardoor afbreuk wordt gedaan aan de onder i) genoemde doelstellingen of een ernstig gevaar daarvoor ontstaat; iii) evenredig zijn aan die doelstellingen. b) De lidstaat moet, alvorens de betrokken maatregelen te nemen en onverminderd eventuele rechtszaken, met inbegrip van het vooronderzoek en in het kader van een strafrechtelijk onderzoek verrichte handelingen : - de in lid 1 bedoelde lidstaat verzoeken maatregelen te nemen, maar deze is daar niet of onvoldoende op ingegaan; - de Commissie en de in lid 1 bedoelde lidstaat in kennis stellen van zijn voornemen om de betrokken maatregelen te nemen. 5. In urgente gevallen kunnen de lidstaten afwijken van de in lid 4, onder b), genoemde voorwaarden.In dat geval moeten de Commissie en de in lid 1 bedoelde lidstaat onverwijld in kennis gesteld worden van de maatregelen en van de redenen van de urgentie. 6. Onverminderd de mogelijkheid voor de lidstaat om de uitvoering van de betrokken maatregelen voort te zetten, gaat de Commissie zo spoedig mogelijk na of de haar ter kennis gebrachte maatregelen verenigbaar zijn met het Gemeenschapsrecht.Concludeert zij dat de maatregelen niet verenigbaar zijn, dan verzoekt zij de lidstaat in kwestie om van beoogde maatregelen af te zien of om de uitvoering onmiddellijk te staken ».

B.32.5. Artikel 15 van de richtlijn 2000/31/EG bepaalt : « 1. Met betrekking tot de levering van de in de artikelen 12, 13 en 14 bedoelde diensten leggen de lidstaten de dienstverleners geen algemene verplichting op om toe te zien op de informatie die zij doorgeven of opslaan, noch om actief te zoeken naar feiten of omstandigheden die op onwettige activiteiten duiden. 2. De lidstaten kunnen voorschrijven dat dienstverleners de bevoegde autoriteiten onverwijld in kennis dienen te stellen van vermeende onwettige activiteiten of informatie door afnemers van hun dienst, alsook dat zij de bevoegde autoriteiten op hun verzoek informatie dienen te verstrekken waarmee de afnemers van hun dienst met wie zij opslagovereenkomsten hebben gesloten, kunnen worden geïdentificeerd ». B.33. De richtlijn 2000/31/EG is omgezet in intern recht bij de wet van 11 maart 2003 « betreffende bepaalde juridische aspecten van de diensten van de informatiemaatschappij als bedoeld in artikel 77 van de Grondwet » (hierna : de wet van 11 maart 2003), opgeheven en vervangen bij de artikelen XII.1 tot XII.20 van het Wetboek van economisch recht, die boek XII (« Recht van de elektronische economie ») van dat Wetboek vormen. a) « Belastingen » in de zin van artikel 1, lid 5, a), van de richtlijn 2000/31/EG B.34. Vooraf is het van belang te bepalen of de bestreden bepaling binnen de werkingssfeer van de richtlijn 2000/31/EG valt.

B.35.1. Zoals het Hof van Justitie van de Europese Unie heeft geoordeeld in punt 91 van het arrest dat het op 19 december 2019 in de zaak C-390/18 heeft gewezen, blijkt uit artikel 3, lid 2, van de richtlijn 2000/31/EG, in samenhang gelezen met overweging 8 ervan, dat de doelstelling van die richtlijn erin bestaat het vrije verkeer van diensten van de informatiemaatschappij tussen de lidstaten te verzekeren : « Deze doelstelling wordt nagestreefd door middel van een mechanisme van toezicht op de maatregelen die daaraan afbreuk kunnen doen, waarbij zowel de Commissie als de lidstaat op wiens grondgebied de verrichter van de betrokken dienst van de informatiemaatschappij is gevestigd, in staat is erop toe te zien dat deze maatregelen noodzakelijk zijn om te voldoen aan dwingende redenen van algemeen belang ».

B.35.2. Voor de diensten van de informatiemaatschappij geldt het door de richtlijn 2000/31/EG gewaarborgde vrije verkeer echter enkel wat betreft de gebieden die binnen de werkingssfeer van die richtlijn vallen.

In artikel 1, lid 5, van de richtlijn 2000/31/EG wordt gepreciseerd op welke gebieden en kwesties die richtlijn niet van toepassing is.

Luidens artikel 3, lid 3, van de richtlijn 2000/31/EG geldt voor de diensten van de informatiemaatschappij het vrije verkeer ook niet wat betreft de in de bijlage bij die richtlijn genoemde gebieden.

Artikel 1, lid 5, a), van de richtlijn 2000/31/EG bepaalt dat die niet van toepassing is op « belastingen ».

B.36. De Brusselse Hoofdstedelijke Regering is van mening dat de bestreden bepaling onder de uitzondering « belastingen » valt, en dat zij in dat opzicht is uitgesloten van de werkingssfeer van de richtlijn 2000/31/EG. De verzoekende partij voert aan dat de bestreden bepaling niet onder de uitzondering « belastingen » in de zin van die bepaling valt en dat de richtlijn 2000/31/EG van toepassing is. Volgens de verzoekende partij betreffen « belastingen » enkel de fiscale regeling van de diensten van de informatiemaatschappij.

B.37.1. Uit de voormelde overwegingen 12 en 13 van de richtlijn 2000/31/EG blijkt dat « belastingen », die van de werkingssfeer van die richtlijn zijn uitgesloten, betrekking hebben op de fiscale aspecten van de diensten van de informatiemaatschappij, met name de belasting over de toegevoegde waarde die op die diensten wordt geheven.

B.37.2. Bij de bestreden bepaling wordt, op verzoek van de fiscale administratie, een informatieplicht met betrekking tot de identiteit en de activiteit van de verleners van de dienst van verhuur van toeristisch logies ten laste gelegd van de verleners van de in B.24.2 beschreven dienst van de informatiemaatschappij, teneinde de inning van de in B.3 beschreven gewestbelasting op de inrichtingen van toeristisch logies te vergemakkelijken.

Zoals in B.4 is vermeld, zijn de tussenpersonen de gewestbelasting niet verschuldigd, die wordt opgelegd aan de dienst van verhuur van toeristisch logies, en niet aan de in B.24.2 beschreven dienst van de informatiemaatschappij. Aangezien de bestreden bepaling geen belasting op de activiteit van de verleners van de voormelde dienst van de informatiemaatschappij uitmaakt, regelt zij de fiscale aspecten van die dienst op het eerste gezicht niet.

De bestreden bepaling maakt evenwel deel uit van een belastingregeling. Zij draagt bovendien bij tot de doeltreffendheid ervan, in zoverre zij ertoe strekt het de fiscale administratie mogelijk te maken de schuldenaars van de betrokken belasting en hun belastbare inkomsten te identificeren.

B.37.3. Bij het arrest van 19 december 2019 dat in de zaak C-390/18 is gewezen, heeft het Hof van Justitie geoordeeld dat een bemiddelingsdienst zoals die welke de verzoekende partij aanbiedt, een dienst van de informatiemaatschappij in de zin van de richtlijn 2000/31/EG vormt (punten 39-69).

Daarenboven heeft het Hof van Justitie, bij hetzelfde arrest, geoordeeld dat de bij artikel 3, lid 4, b), tweede streepje, van de richtlijn 2000/31/EG ingevoerde verplichting tot voorafgaande kennisgeving « geen gewone verplichting tot het doen van een mededeling [vormt] [...], maar een wezenlijke procedurele vereiste die rechtvaardigt dat maatregelen die het vrije verkeer van diensten van de informatiemaatschappij beperken waarvan vooraf geen kennis is gegeven, niet jegens particulieren kunnen worden tegengeworpen » (punt 94, zie eveneens punt 96).

Bij dat arrest heeft het Hof van Justitie zich evenwel niet uitgesproken over het begrip « belastingen » dat is bedoeld in artikel 1, lid 5, a), van de richtlijn 2000/31/EG, noch over de vraag of een regeling zoals de bestreden bepaling onder dat begrip valt.

B.37.4. Artikel 267 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie verleent het Hof van Justitie de bevoegdheid om bij wijze van prejudiciële beslissing uitspraak te doen over zowel de uitlegging van de verdragen en van de handelingen van de instellingen van de Europese Unie als over de geldigheid van die handelingen.

Volgens de derde alinea ervan is een nationale rechterlijke instantie gehouden zich tot het Hof van Justitie te wenden, indien haar beslissingen - zoals die van het Grondwettelijk Hof - volgens het nationale recht niet vatbaar zijn voor hoger beroep. Wanneer er twijfel is over de interpretatie of de geldigheid van een bepaling van het recht van de Europese Unie die van belang is voor de oplossing van een voor een dergelijk nationaal rechtscollege hangend geschil, dient dat rechtscollege, zelfs ambtshalve, het Hof van Justitie prejudicieel te ondervragen.

B.37.5. Aangezien het beroep tot vernietiging twijfel doet ontstaan over de vraag of de bestreden bepaling binnen het domein van de « belastingen » in de zin van de richtlijn 2000/31/EG valt, dient aan het Hof van Justitie de in het dictum geformuleerde eerste prejudiciële vraag te worden gesteld.

B.37.6. De Brusselse Hoofdstedelijke Regering betwist niet dat de bestreden bepaling geen aanleiding heeft gegeven tot voorafgaande kennisgeving aan de Europese Commissie en aan de lidstaat waar de verzoekende partij is gevestigd, namelijk Ierland.

Indien de eerste prejudiciële vraag bevestigend zou worden beantwoord, dient de tweede in het dictum vermelde prejudiciële vraag te worden gesteld. b) De in artikel 15, lid 2, van de richtlijn 2000/31/EG bedoelde bijzondere informatieplicht B.38.1. De artikelen 12 tot 15 van de richtlijn 2000/31/EG voorzien in een regeling van vrijstelling van aansprakelijkheid voor de dienstverleners van de informatiemaatschappij bij de uitoefening van drie categorieën van activiteiten (« Mere conduit » (doorgeefluik), « caching » (wijze van opslag) en « hosting » (« host »-diensten)).

In dat kader wordt bij artikel 15, lid 1, van die richtlijn het beginsel vastgesteld van de ontstentenis van een algemene toezichtverplichting ten laste van de tussenpersonen. Artikel 15, lid 2, van dezelfde richtlijn maakt het de lidstaten mogelijk om ten laste van de dienstverleners van de informatiemaatschappij een bijzondere informatieplicht in te voeren op initiatief van de dienstverlener of op verzoek van de overheid. Aldus zijn de lidstaten gemachtigd om voor te schrijven dat dienstverleners de bevoegde autoriteiten op hun verzoek « informatie dienen te verstrekken waarmee de afnemers van hun dienst met wie zij opslagovereenkomsten hebben gesloten, kunnen worden geïdentificeerd ».

B.38.2. Artikel 15 van de richtlijn 2000/31/EG werd omgezet in artikel XII.20 van het Wetboek van economisch recht, dat bepaalt : « § 1. Met betrekking tot de levering van de in de artikelen XII.17, XII.18 en XII.19 bedoelde diensten hebben de dienstverleners geen algemene verplichting om toe te zien op de informatie die zij doorgeven of opslaan, noch om actief te zoeken naar feiten of omstandigheden die op onwettige activiteiten duiden.

Het in het eerste lid genoemde beginsel geldt enkel voor de algemene verplichtingen. Het laat het recht van de bevoegde gerechtelijke instanties onverlet om, in een specifiek geval, een tijdelijke toezichtverplichting op te leggen, indien een wet in deze mogelijkheid voorziet. § 2. De in paragraaf 1 bedoelde dienstverleners zijn verplicht de bevoegde gerechtelijke of administratieve autoriteiten onverwijld in kennis te stellen van vermeende onwettige activiteiten of onwettige informatie die door de afnemers van hun dienst worden geleverd.

Onverminderd andere wettelijke of reglementaire bepalingen dienen deze dienstverleners de bevoegde gerechtelijke of administratieve autoriteiten op hun verzoek alle informatie te verschaffen waarover zij beschikken en die nuttig is voor de opsporing en de vaststelling van de inbreuken gepleegd door hun tussenkomst ».

Indien hij weigert mee te werken, is de dienstverlener strafbaar met een strafrechtelijke geldboete van 26 tot 25 000 euro (artikelen XV.118, 3°, en XV.70, vierde lid, van het Wetboek van economisch recht).

B.39.1. De bestreden bepaling vereist van de dienstverleners van de informatiemaatschappij dat zij aan de fiscale administratie informatie meedelen die het mogelijk maakt de adressaten van hun diensten te identificeren, alsook informatie die betrekking heeft op hun activiteit, namelijk « de gegevens van de exploitant en de adresgegevens van de inrichtingen van toeristisch logies » alsook « het aantal overnachtingen en het aantal tijdens het voorbije jaar geëxploiteerde eenheden van logies ».

Er dient te worden bepaald of artikel 15, lid 2, van de richtlijn 2000/31/EG van toepassing is op de bestreden bepaling. Indien zulks het geval is, dient te worden vastgesteld of die bepaling een informatieplicht ten laste van de dienstverleners van de informatiemaatschappij toestaat zoals die welke is bedoeld in de bestreden bepaling.

B.39.2. Alvorens ten gronde uitspraak te doen, rekening houdend met de verplichting van het Hof om, zelfs ambtshalve, aan het Hof van Justitie een prejudiciële vraag te stellen wanneer er twijfel is over de interpretatie van een bepaling van het recht van de Europese Unie die van belang is voor de oplossing van een geschil, dient het Hof de in het dictum vermelde derde prejudiciële vraag aan het Hof van Justitie te stellen.

B.40. In afwachting van het arrest van het Hof van Justitie houdt het Hof de uitspraak over de andere middelen aan.

Om die redenen, het Hof, alvorens uitspraak te doen ten gronde, stelt de volgende prejudiciële vragen aan het Hof van Justitie van de Europese Unie : 1. Dient artikel 1, lid 5, a), van de richtlijn 2000/31/EG van het Europees Parlement en de Raad van 8 juni 2000 ' betreffende bepaalde juridische aspecten van de diensten van de informatiemaatschappij, met name de elektronische handel, in de interne markt ' in die zin te worden geïnterpreteerd dat een nationale wetgeving die de verleners van een bemiddelingsdienst die erin bestaat dat via een elektronisch platform mogelijke huurders tegen vergoeding in contact worden gebracht met professionele of niet-professionele verhuurders die diensten op het gebied van accommodatie voor een kort verblijf aanbieden, verplicht om, op schriftelijk verzoek van de fiscale administratie en op straffe van een administratieve geldboete, ' de gegevens van de exploitant en de adresgegevens van de inrichtingen van toeristisch logies, alsook het aantal overnachtingen en het aantal tijdens het voorbije jaar geëxploiteerde eenheden van logies ' mee te delen met het oog op het identificeren van de schuldenaars van een gewestbelasting op de inrichtingen van toeristisch logies en hun belastbare inkomsten, onder het begrip ' belastingen ' valt en bijgevolg moet worden geacht van de werkingssfeer van die richtlijn te zijn uitgesloten ? 2.Dienen, indien de eerste vraag bevestigend wordt beantwoord, de artikelen 1 tot 3 van de richtlijn 2006/123/EG van het Europees Parlement en de Raad van 12 december 2006 ' betreffende diensten op de interne markt ' in die zin te worden geïnterpreteerd dat die richtlijn van toepassing is op een nationale wetgeving zoals die welke in de eerste prejudiciële vraag is beschreven ? Dient, in voorkomend geval, artikel 56 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie in die zin te worden geïnterpreteerd dat het op een dergelijke wetgeving van toepassing is ? 3. Dient artikel 15, lid 2, van de richtlijn 2000/31/EG in die zin te worden geïnterpreteerd dat het van toepassing is op een nationale wetgeving zoals die welke in de eerste prejudiciële vraag is beschreven en dat het een dergelijke wetgeving toestaat ? Aldus gewezen in het Frans, het Nederlands en het Duits, overeenkomstig artikel 65 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Grondwettelijk Hof, op 26 november 2020. De griffier, P.-Y. Dutilleux De voorzitter, F. Daoût

^