Etaamb.openjustice.be
Arrest
gepubliceerd op 09 juni 2021

Uittreksel uit arrest nr. 22/2021 van 11 februari 2021 Rolnummer 7268 In zake : het beroep tot gedeeltelijke vernietiging van het decreet van de Vlaamse Gemeenschap van 15 februari 2019 « betreffende het jeugddelinquentierecht », ingesteld do Het Grondwettelijk Hof, samengesteld uit de voorzitters L. Lavrysen en F. Daoût, de rechters J.-(...)

bron
grondwettelijk hof
numac
2021200752
pub.
09/06/2021
prom.
--
staatsblad
https://www.ejustice.just.fgov.be/cgi/article_body(...)
links
Raad van State (chrono)
Document Qrcode

GRONDWETTELIJK HOF


Uittreksel uit arrest nr. 22/2021 van 11 februari 2021 Rolnummer 7268 In zake : het beroep tot gedeeltelijke vernietiging van het decreet van de Vlaamse Gemeenschap van 15 februari 2019 « betreffende het jeugddelinquentierecht », ingesteld door M.J. en anderen.

Het Grondwettelijk Hof, samengesteld uit de voorzitters L. Lavrysen en F. Daoût, de rechters J.-P. Moerman, T. Merckx-Van Goey, P. Nihoul, T. Giet, R. Leysen, J. Moerman, M. Pâques, Y. Kherbache en T. Detienne, en, overeenkomstig artikel 60bis van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Grondwettelijk Hof, emeritus voorzitter A. Alen, bijgestaan door de griffier F. Meersschaut, onder voorzitterschap van emeritus voorzitter A. Alen, wijst na beraad het volgende arrest : I. Onderwerp van het beroep en rechtspleging Bij verzoekschrift dat aan het Hof is toegezonden bij op 25 oktober 2019 ter post aangetekende brief en ter griffie is ingekomen op 28 oktober 2019, is beroep tot gedeeltelijke vernietiging ingesteld van het decreet van de Vlaamse Gemeenschap van 15 februari 2019 « betreffende het jeugddelinquentierecht » (bekendgemaakt in het Belgisch Staatsblad van 26 april 2019) door M.J., M.W., I.C., M.P., L.P., S.P., E. V.L., K.M., Y.C., D.C., M.B., T.B., A.D., L.L., L.L., D.L. en C.H, bijgestaan en vertegenwoordigd door Mr. P. Verpoorten, advocaat bij de balie te Antwerpen. (...) II. In rechte (...) Ten aanzien van het bestreden decreet B.1.1. Het bestreden decreet van de Vlaamse Gemeenschap van 15 februari 2019 « betreffende het jeugddelinquentierecht » (hierna : het decreet van 15 februari 2019) regelt deze aangelegenheid in het Nederlandse taalgebied. Het betreft het geheel van regels inzake de « reactie » op een « jeugddelict », zijnde « een als misdrijf omschreven feit gepleegd door een minderjarige » (artikel 2, 7°). Een « minderjarige » wordt gedefinieerd als « een persoon van minstens twaalf jaar die de leeftijd van achttien jaar niet heeft bereikt op het ogenblik van het plegen van het jeugddelict » (artikel 2, 10°).

Ten aanzien van een persoon die een jeugddelict heeft gepleegd en die op het ogenblik van de feiten nog geen twaalf jaar is, geldt een onweerlegbaar vermoeden van niet-verantwoordelijkheid (artikel 4, § 2, eerste lid).

De « reactie » is « de maatregel of sanctie als maatschappelijk antwoord op een jeugddelict » (artikel 2, 17°). Een « maatregel » kan door de jeugdrechter tijdens de voorbereidende rechtspleging worden opgelegd (artikel 2, 9°), terwijl een « sanctie » door de jeugdrechtbank tijdens de rechtspleging ten gronde kan worden opgelegd (artikel 2, 19°).

B.1.2. Het bestreden decreet werd genomen ten gevolge van de uitbreiding, bij de zesde staatshervorming, van de bevoegdheid van de gemeenschappen inzake jeugdbescherming met de bevoegdheid inzake het « jeugdsanctierecht » (Parl. St., Senaat, 2012-2013, nr. 5-2232/1, p. 54). Daartoe werd de in artikel 5, § 1, II, 6°, d), van de bijzondere wet van 8 augustus 1980 tot hervorming der instellingen neergelegde uitzondering op de bevoegdheid inzake jeugdbescherming, voor wat betreft « de opgave van de maatregelen die kunnen worden genomen ten aanzien van minderjarigen die een als misdrijf omschreven feit hebben gepleegd », opgeheven (artikel 9, 2°, van de bijzondere wet van 6 januari 2014 met betrekking tot de Zesde Staatshervorming). Die bevoegdheid was voordien voorbehouden aan de federale overheid en geregeld bij de wet van 8 april 1965 « betreffende de jeugdbescherming, het ten laste nemen van minderjarigen die een als misdrijf omschreven feit hebben gepleegd en het herstel van de door dit feit veroorzaakte schade » (hierna : de wet van 8 april 1965).

B.1.3. In de parlementaire voorbereiding van het bestreden decreet wordt vermeld : « De essentiële ambitie van het jeugddelinquentierecht betreft het voorzien in een duidelijk, maatschappelijk normbevestigend antwoord op delicten gepleegd door minderjarigen en waarbij de verantwoordelijkheid van de jonge dader niet ontweken wordt. Deze reactie is helder afgescheiden van, maar vlot combineerbaar met jeugdhulp wanneer nodig. Het jeugddelinquentierecht omvat dan ook slechts een deel van het jeugdrecht, namelijk de reacties op jeugddelinquentie, inclusief de afhandeling op niveau van het openbaar ministerie. [...] Het verder consolideren en verfijnen van herstelgericht en herstelrechtelijk handelen als volwaardige reactie op jeugddelinquentie is een belangrijk en algemeen gedragen uitgangspunt [...]. Het is echter evenzeer de gedeelde overtuiging dat er, naast het herstelrechtelijke spoor, ook nood is aan een gedifferentieerd aanbod van snelle, constructieve reacties als antwoord op jeugddelinquentie.

De tijd tussen het plegen van het jeugddelict en de reactie op dat delict moet zo kort mogelijk zijn om een positieve impact te hebben op de minderjarige. Er moeten termijnen bepaald worden waarbinnen bepaalde beslissingen moeten genomen worden, zonder dat afbreuk mag worden gedaan aan de rechten en rechtswaarborgen van de minderjarigen.

Dit maakt ook (lokale) afspraken in een ketenaanpak mogelijk waardoor sneller en meer gecoördineerd kan opgetreden worden tussen de verschillende ketenpartners.

Eerder dan te kiezen voor een enkelvoudig spoor van herstel of sanctie als alternatief voor bescherming, wordt uitdrukkelijk gekozen voor het voorzien van meerdere sporen in de reactie. De term ' jeugddelinquentierecht ' omvat beide sporen, evenals de mogelijkheid om door middel van zorg en beveiliging (gesloten zorg) te reageren op een jeugddelict gepleegd door minderjarigen die niet als verantwoordelijk kunnen beschouwd worden omwille van de aanwezigheid van een geestesstoornis » (Parl. St., Vlaams Parlement, 2017-2018, nr. 1670/1, pp. 4-5).

De krachtlijnen van het bestreden decreet worden in de parlementaire voorbereiding als volgt samengevat : « 4.1. Verantwoordelijkheid van jongeren als constructief vertrekpunt Een van de centrale overtuigingen is om jongeren uitdrukkelijker te beschouwen en te benaderen als verantwoordelijke jonge mensen, eerder dan als handelingsonbekwame, onverantwoordelijke en te beschermen kinderen van hun ouders. De jongere wordt verantwoordelijk gesteld voor zijn daden en de gevolgen ervan. De reactie op een jeugddelict moet zich richten op de schade die de minderjarige aan zijn slachtoffer en de maatschappij heeft veroorzaakt. In alle stadia van de procedure wordt de mogelijkheid tot herstelgericht werken geboden en aangemoedigd. [...] [...] 4.2. Duidelijke, snelle, constructieve en herstelgerichte reacties op jeugddelicten gepleegd door minderjarigen De reactie op jeugddelicten moet duidelijk, snel, constructief en herstelgericht zijn. Dat zowel voor de minderjarige delictpleger, zijn ouders/opvoedingsverantwoordelijken, het slachtoffer als de ruimere samenleving. De cumulatie van reacties is mogelijk maar moet rekening houden met de toepassing van het proportionaliteits- en subsidiariteitsbeginsel. [...] 4.3. Evidencebased In het jeugddelinquentierecht wordt evidencebased werken als belangrijk werkingsprincipe naar voren geschoven. [De bevoegde minister] streeft hiermee een aanpak met effectieve resultaten na, die ook blijvend is. Evidencebased werken betekent een werking die gebaseerd is op kwantitatieve en/of kwalitatieve (wetenschappelijke onderzoeks)gegevens. Zicht op het effect van de ingezette reacties ten aanzien van minderjarigen die jeugddelicten plegen of hiervan verdacht worden, moet vergroten. [...] 4.4. Gedifferentieerd aanbod van reacties op jeugddelinquentie Er wordt meer differentiatie beoogd in de reacties die ter beschikking staan van het openbaar ministerie en de jeugdrechtbanken als alternatief voor plaatsing. Het ontwerp van decreet strekt er eveneens toe niet alleen voor reactiemogelijkheden te zorgen die kunnen worden ingezet ten aanzien van minderjarigen, maar ook een appel mogelijk te maken op de verantwoordelijkheid van ouders of opvoedingsverantwoordelijken. Door ten aanzien van jeugdrechters en jeugdrechtbanken de verplichting op te leggen om duidelijk en expliciet aan te geven waarom men voor de ene of andere reactie kiest en met welke factoren al dan niet rekening wordt gehouden, wordt getracht om de genomen beslissingen te objectiveren. [...] 4.5. Afstemming met het decreet van 12 juli 2013 betreffende de integrale jeugdhulp Het ontwerp van decreet is een belangrijke opportuniteit om de brede jeugdhulp in Vlaanderen logischer te organiseren en dit door de afstemming met het decreet van 12 juli 2013 betreffende de integrale jeugdhulp. [...] 4.6. Gesloten opvang als meest ingrijpende reactie op een jeugddelict [...] Dit ontwerp van decreet reserveert een gesloten plaatsingsmogelijkheid voor personen die jeugddelicten plegen. Dat deze reactie enkel kan worden opgelegd door een jeugdrechter of jeugdrechtbank en de minderjarige gedurende een bepaalde periode onmogelijk op eigen initiatief deze plaats kan verlaten, zijn determinerende voorwaarden om de reactie als vrijheidsberoving te kwalificeren. De plaats waar deze meest ingrijpende en vrijheidsberovende reactie wordt uitgevoerd, is de gemeenschapsinstelling. De huidige opnameplicht voor deze instellingen blijft behouden. De gesloten begeleiding kan slechts in laatste instantie worden overwogen, wanneer deze noodzakelijk is en alle andere reacties niet meer zinvol mogelijk zijn. Vrijheidsberoving is maar mogelijk voor gepleegde jeugddelicten van een zekere ernst en de duur van de reactie mag niet langer zijn dan noodzakelijk en gerechtvaardigd door de ernst van de feiten en de maturiteit van de minderjarige. De maximumduur is decretaal bepaald. Er moeten voldoende uitvoeringsmodaliteiten zijn die een geleidelijke overgang naar de buitenwereld mogelijk maken. Ook mogelijkheden tot opvolging en samenwerking na het verblijf in de gemeenschapsinstelling, worden bepaald.

In uitzonderlijke omstandigheden blijft het mogelijk om jongeren vanaf zestien jaar uit handen te geven en te berechten als een volwassene.

Deze uit handen gegeven jongeren, die worden aangehouden of veroordeeld zijn tot een gevangenisstraf, worden tot maximaal de leeftijd van drieëntwintig jaar opgevangen in een Vlaams detentiecentrum. Zij verblijven dan tot aan de leeftijd van drieëntwintig jaar in een aangepaste infrastructuur en niet langer in een gevangenis voor volwassenen. Wanneer de opgelegde gevangenisstraf de leeftijd van drieëntwintig jaar zou overschrijden, worden zij bij het bereiken van deze leeftijd overgeplaatst naar een federale gevangenis voor volwassen gevangenen. [...] 4.7. Rechtswaarborgen en kwaliteitseisen De reacties die de jeugdrechtbank kan opleggen, maken bijna steeds een inmenging in het privé- en gezinsleven van de betrokkene uit in de zin van artikel 8 van het EVRM en artikel 22 van de Grondwet. In een aantal gevallen zijn deze reacties vrijheidsberovend van aard in de zin van artikel 5 van het EVRM. Het is van belang om de toegang tot de rechter, diens bevoegdheid om zich over de aard en de nadere uitvoering van de reactie uit te spreken, alsook het recht op een eerlijke en openbare behandeling van de zaak door een onafhankelijke en onpartijdige rechterlijke instantie bij het vaststellen van de rechten en verplichtingen en bij het bepalen van de gegrondheid van de ingestelde strafvervolging, te waarborgen.

Europese richtlijnen formuleren de basisbeginselen van een ' child friendly justice '. Hierbij worden procedurele waarborgen, zoals principes van legaliteit, proportionaliteit, subsidiariteit, het vermoeden van onschuld, het recht op een eerlijk proces, het recht op juridische bijstand, het recht op toegang tot de rechtbank en het recht van beroep als te garanderen waarborgen naar voren geschoven.

Rechtswaarborgen mogen niet geminimaliseerd of geweigerd worden aan kinderen onder het voorwendsel van het hoger belang van kinderen. Dit ontwerp van decreet tracht voldoende en afdoende rechtswaarborgen te garanderen voor minderjarigen die jeugddelicten plegen. Het inzetten op een versterking van de rechtswaarborgen is een evidente consequentie van het erkennen van de minderjarige als groeiend in verantwoordelijkheid » (Parl. St., Vlaams Parlement, 2017-2018, nr. 1670/11, pp. 7-13).

B.1.4. Het bestreden decreet werd gewijzigd bij het decreet van 24 september 2019 « houdende wijziging van de wet van 8 april 1965 betreffende de jeugdbescherming, het ten laste nemen van minderjarigen die een als misdrijf omschreven feit hebben gepleegd en het herstel van de door dit feit veroorzaakte schade en het decreet van 15 februari 2019 betreffende het jeugddelinquentierecht, wat de overgangsbepalingen betreft », bij het decreet van 19 juni 2020 « over maatregelen in geval van een civiele noodsituatie met betrekking tot de volksgezondheid in het kader van het decreet van 15 februari 2019 betreffende het jeugddelinquentierecht en tot wijziging van het decreet van 15 februari 2019 betreffende het jeugddelinquentierecht » en bij het decreet van 17 juli 2020 « tot wijziging van het decreet van 15 februari 2019 betreffende het jeugddelinquentierecht, wat de voorbereidende rechtspleging betreft ». Die wijzigingen hebben geen gevolgen voor het onderwerp van het beroep.

Het Hof houdt evenwel rekening met die wijzigingen teneinde meer bepaald de draagwijdte van de bestreden bepalingen vast te stellen.

Ten aanzien van de excepties opgeworpen door de Vlaamse Regering B.2.1. De Vlaamse Regering betwist de ontvankelijkheid van het beroep tot vernietiging wegens gebrek aan procesbekwaamheid van de verzoekende partijen, in zoverre zij allen minderjarig waren op het ogenblik van het indienen van het beroep tot vernietiging en in het kader van het onderhavige beroep niet werden vertegenwoordigd door hun wettelijke vertegenwoordigers.

B.2.2. Een niet-ontvoogde minderjarige is in beginsel onbekwaam om uit eigen naam bij het Hof een beroep tot vernietiging in te stellen. Om op ontvankelijke wijze een dergelijk beroep in te stellen, dient hij te worden vertegenwoordigd door de personen die het ouderlijk gezag over zijn persoon uitoefenen. Anders is het wanneer een minderjarige die het vereiste onderscheidingsvermogen bezit, optreedt met betrekking tot handelingen die rechtstreeks op zijn persoon betrekking hebben en waarvoor hij als een zelfstandige procespartij wordt erkend.

Dit is te dezen het geval. Het bestreden decreet inzake het jeugddelinquentierecht heeft rechtstreeks betrekking op de verzoekende minderjarigen van minstens twaalf jaar en erkent hen als zelfstandige procespartijen, in zoverre het onder meer bepaalt dat de minderjarige verdachte of delictpleger persoonlijk voor de jeugdrechter of jeugdrechtbank verschijnt (artikel 15).

Er zijn geen redenen om niet aan te nemen dat de verzoekende partijen die op het ogenblik van het indienen van het beroep meer dan twaalf jaar waren, over het vereiste onderscheidingsvermogen beschikken.

Aangezien de bekwaamheid van die verzoekende partijen om in rechte op te treden vaststaat, is het beroep tot vernietiging ontvankelijk.

B.3.1. Voorts voert de Vlaamse Regering aan dat het beroep gedeeltelijk niet-ontvankelijk is, bij gebrek aan een voldoende duidelijke uiteenzetting van de middelen.

B.3.2. Om te voldoen aan de vereisten van artikel 6 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Grondwettelijk Hof, moeten de middelen van het verzoekschrift te kennen geven welke van de regels waarvan het Hof de naleving waarborgt, zouden zijn geschonden, alsook welke de bepalingen zijn die deze regels zouden schenden, en uiteenzetten in welk opzicht die regels door de bedoelde bepalingen zouden zijn geschonden.

Het Hof onderzoekt de middelen in zoverre zij aan dat vereiste voldoen.

B.4.1. Tot slot voert de Vlaamse Regering de gedeeltelijke niet-ontvankelijkheid van de memorie van antwoord van de verzoekende partijen aan, in zoverre daarin Engelstalige citaten zijn opgenomen zonder vertaling.

B.4.2. Artikel 62, eerste lid, van de bijzondere wet van 6 januari 1989 bepaalt : « De zaken worden bij het Grondwettelijk Hof ingediend in het Nederlands, in het Frans of in het Duits ».

Het beroep tot vernietiging werd, overeenkomstig die bepaling, op geldige wijze in het Nederlands ingeleid. Ook de memorie van antwoord van de verzoekende partijen is in het Nederlands opgesteld. Ter staving van hun argumentatie, citeren de verzoekende partijen Engelstalige passages uit de gids bij de artikelen 5 en 6 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens, die door het Europees Hof voor de Rechten van de Mens wordt opgesteld.

Het citeren, in de oorspronkelijke versie ervan, van uittreksels uit documenten van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens waarvan geen officiële vertaling in het Nederlands bestaat, vormt geen schending van artikel 62, eerste lid, van de bijzondere wet van 6 januari 1989. De Vlaamse Regering toont niet aan hoe de rechten van verdediging en het contradictoire karakter van de rechtspleging in het gedrang zouden zijn gebracht.

Ten gronde B.5. De verzoekende partijen vorderen de vernietiging van bepalingen van het decreet van 15 februari 2019 die betrekking hebben op : 1. het optreden van de jeugdrechter of de jeugdrechtbank en de behandeling van de zaak;2. de seponering onder voorwaarden, de bemiddeling, het positief traject en het herstelgericht groepsoverleg;3. de vrijheidsberovende maatregelen en sancties. 1. Het optreden van de jeugdrechter of de jeugdrechtbank en de behandeling van de zaak B.6. De verzoekende partijen bestrijden verschillende bepalingen van het decreet van 15 februari 2019 betreffende het optreden van de jeugdrechter of de jeugdrechtbank en de behandeling van de zaak, meer bepaald wat betreft : a) het verschijnen van de minderjarige verdachte of delictpleger en het recht op bijstand van een advocaat;b) de criteria waarmee de jeugdrechter en de jeugdrechtbank rekening dienen te houden;c) de ontstentenis van een regeling inzake de herziening van « gerechtelijke dwalingen »;d) het optreden van dezelfde rechter gedurende de hele procedure;e) de mogelijkheid om getuigen en deskundigen te ondervragen. a) Het verschijnen van de minderjarige verdachte of delictpleger en het recht op bijstand van een advocaat (eerste middel) B.7. Artikel 15 van het bestreden decreet bepaalt : « § 1. De minderjarige verdachte of delictpleger wordt persoonlijk door de jeugdrechter of jeugdrechtbank gehoord over het jeugddelict dat hem ten laste wordt gelegd, vóór de jeugdrechter of jeugdrechtbank zich uitspreekt over de vordering van het openbaar ministerie en een reactie kan worden bepaald. De jeugdrechtbank moet de minderjarige verdachte of delictpleger niet persoonlijk horen wanneer hij niet kan gevonden worden, zijn gezondheidstoestand het niet toelaat of indien hij weigert te verschijnen.

De voormelde minderjarige verschijnt in persoon, maar kan na overleg met zijn advocaat, uitdrukkelijk kiezen om te verschijnen in een videoconferentie, wanneer dat tot de mogelijkheden behoort. [...] In afwijking van wat vermeld is in het tweede lid, moet de voormelde minderjarige bij de eerste verschijning voor de jeugdrechter of jeugdrechtbank steeds in persoon aanwezig zijn. De jeugdrechter of jeugdrechtbank kan ook op elk moment na deze eerste verschijning bevelen dat de voormelde minderjarige in persoon moet aanwezig zijn.

Wanneer een minderjarige verdachte of delictpleger niet aanwezig is op de zitting waarvoor hij werd gedagvaard, is een beslissing bij verstek mogelijk. § 2. De minderjarige verdachte of delictpleger heeft, telkens als hij voor de jeugdrechter of jeugdrechtbank verschijnt, recht op bijstand van een advocaat. Deze advocaat wordt, in voorkomend geval, aangewezen overeenkomstig artikel 54bis van de wet van 8 april 1965. [...] ».

B.8. In het eerste onderdeel van het middel gericht tegen die bepaling voeren de verzoekende partijen een schending aan van de rechten van verdediging van de minderjarige, zoals onder meer gewaarborgd bij artikel 22bis, tweede en vijfde lid, van de Grondwet, in zoverre uit de bestreden bepaling voortvloeit dat de minderjarige die niet persoonlijk verschijnt, geen recht heeft op bijstand van of vertegenwoordiging door een advocaat.

In het tweede onderdeel van hetzelfde middel voeren zij een schending aan van de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, in samenhang gelezen met artikel 6 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens en met artikel 40, lid 2, b), iv), van het Verdrag inzake de rechten van het kind, in zoverre uit de bestreden bepaling voortvloeit dat de minderjarige gedwongen kan worden gehoord.

B.9.1. De Vlaamse Regering betwist de ontvankelijkheid van het eerste onderdeel, in zoverre de schending wordt aangevoerd van « het algemeen rechtsbeginsel van de rechten van verdediging van de minderjarige », waaraan het Hof niet rechtstreeks vermag te toetsen en dat niet zou worden gewaarborgd bij het eveneens aangevoerde artikel 22bis van de Grondwet.

B.9.2. Zonder dat moet worden onderzocht of de in het eerste onderdeel aangehaalde rechten van verdediging van de minderjarige worden gewaarborgd bij artikel 22bis van de Grondwet, volstaat het vast te stellen dat die rechten worden gewaarborgd bij artikel 6 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens en bij artikel 40 van het Verdrag inzake de rechten van het kind, die in het tweede onderdeel van hetzelfde middel worden aangevoerd in samenhang met de artikelen 10 en 11 van de Grondwet. Beide onderdelen worden samen onderzocht.

B.10.1. Het bestreden artikel 15 van het decreet van 15 februari 2019 is gedeeltelijk overgenomen uit artikel 52ter, eerste en tweede lid, van de wet van 8 april 1965, dat bepaalt : « In de gevallen bedoeld in artikel 52 moet de jongere die de leeftijd van twaalf jaar bereikt heeft, vóór enige maatregel wordt getroffen door de jeugdrechter, persoonlijk worden gehoord, tenzij hij niet gevonden kan worden, zijn gezondheidstoestand het niet toelaat of indien hij weigert te verschijnen.

De betrokkene heeft, telkens als hij voor de jeugdrechtbank verschijnt, recht op bijstand van een advocaat. Deze advocaat wordt, in voorkomend geval, aangewezen overeenkomstig artikel 54bis.

Behoudens de gevallen waarin de zaak bij de jeugdrechtbank aanhangig is overeenkomstig artikel 45, 2, b) of c), kan de jeugdrechter evenwel een afzonderlijk onderhoud met de betrokkene hebben ».

Die bepaling werd bij de wet van 2 februari 1994 in de wet van 8 april 1965 ingevoegd, teneinde de rechtspositie van de minderjarigen die voor de jeugdrechter verschijnen, aanzienlijk te verbeteren, met name door te bepalen dat, zodra de zaak bij de jeugdrechtbank aanhangig is gemaakt, een advocaat wordt aangewezen om hen bij te staan, zelfs wanneer slechts voorlopige maatregelen worden gevorderd (Parl. St., Kamer, 1991-1992, nr. 532/1, p. 7).

B.10.2. Het bestreden artikel 15 van het decreet 15 februari 2019 neemt de principiële verplichting voor de jeugdrechter of jeugdrechtbank om de minderjarige verdachte of delictpleger te horen en het recht van die minderjarige op bijstand van een advocaat over.

Het voorziet daarenboven in de mogelijkheid voor de minderjarige om desgewenst en onder welbepaalde voorwaarden via videoconferentie te worden gehoord.

Bij amendementen werd voorzien in een uitzondering op de verplichting voor de jeugdrechter of jeugdrechtbank om de betrokkene te horen « wanneer hij niet kan gevonden worden, zijn gezondheidstoestand het niet toelaat of indien hij weigert te verschijnen » (artikel 15, § 1, eerste lid), evenals in de mogelijkheid voor de jeugdrechter of jeugdrechtbank om een beslissing bij verstek te nemen « wanneer een minderjarige verdachte of delictpleger niet aanwezig is op de zitting waarvoor hij werd gedagvaard » (artikel 15, § 1, vijfde lid). Die amendementen werden als volgt verantwoord : « Het is niet wenselijk - en dit is ook nooit de intentie van de decreetgever geweest - dat minderjarige verdachten en delictplegers, die ' bewust ' niet komen opdagen, geen reactie opgelegd kunnen krijgen door de jeugdrechter of jeugdrechtbank. [...] Het uitspreken van een beschikking of vonnis moet ook mogelijk zijn in die gevallen waar de minderjarige verdachte of delictpleger niet opdaagt, niet kan opdagen om gezondheidsredenen of niet kan gevonden worden » (Parl. St., Vlaams Parlement, 2017-2018, nr. 1670/2, pp. 8-9).

B.11.1. Noch uit de bewoordingen van de bestreden bepaling, noch uit de parlementaire voorbereiding blijkt dat de minderjarige verdachte of delictpleger die niet in eigen persoon voor de jeugdrechter of jeugdrechtbank verschijnt, niet door een advocaat kan worden vertegenwoordigd. De bestreden bepaling bevestigt daarentegen het recht van de minderjarige op bijstand van een advocaat. De minderjarige kan in voorkomend geval ervoor opteren noch in eigen persoon, noch via videoconferentie te verschijnen, maar zich door zijn advocaat te laten vertegenwoordigen. Overeenkomstig het bestreden artikel 15, § 1, eerste lid, kan de jeugdrechter of de jeugdrechtbank in dat geval, bij een beslissing op tegenspraak, een reactie opleggen zonder de minderjarige voorafgaandelijk te horen. Zoals de Vlaamse Regering ook bevestigt, kan een beslissing slechts bij verstek worden gewezen indien de minderjarige verdachte of delictpleger niet aanwezig is op de zitting waarvoor hij werd gedagvaard, noch in eigen persoon, noch via videoconferentie, noch via vertegenwoordiging door zijn advocaat.

B.11.2. Uit de bestreden bepaling vloeit evenmin voort dat de minderjarige verdachte of delictpleger verplicht kan worden te spreken. De principiële verplichting voor de jeugdrechter of de jeugdrechtbank om de minderjarige te horen, doet immers geen afbreuk aan het recht van de minderjarige om te zwijgen. Daarenboven bevestigt het bestreden artikel 15, § 1, eerste en vijfde lid, het recht van de minderjarige om niet te verschijnen, in welk geval de jeugdrechter of de jeugdrechtbank een beslissing kan nemen zonder hem te horen.

Artikel 3, § 5, derde lid, van het bestreden decreet stelt daarenboven als grondbeginsel dat « geen enkele maatregel kan worden genomen [...] met het oog op bekentenissen of het afdwingen van bepaalde verklaringen ».

B.11.3. Rekening houdend met hetgeen in B.11.1 is vermeld en onder voorbehoud van de in B.11.2 vermelde interpretatie, is het middel niet gegrond. b) De criteria waarmee de jeugdrechter en de jeugdrechtbank rekening dienen te houden (tweede middel) B.12. Artikel 16, § 1, van het bestreden decreet bepaalt : « Om de beslissing tot het opleggen van een reactie te nemen, houdt de jeugdrechter of de jeugdrechtbank rekening met al de volgende factoren, overeenkomstig de opgesomde volgorde : 1° de ernst van de feiten, de schade en de gevolgen voor het slachtoffer;2° de persoonlijkheid en maturiteit van de minderjarige verdachte of delictpleger;3° recidive, of het risico op recidive;4° de veiligheid van de maatschappij;5° de leefomgeving van de minderjarige verdachte of delictpleger;6° de veiligheid van de minderjarige verdachte of delictpleger. Uit de genomen beslissing blijkt duidelijk op welke wijze met de factoren rekening is gehouden ».

B.13. De verzoekende partijen voeren aan dat die bepaling afbreuk doet aan de artikelen 10, 11 en 22bis, vierde en vijfde lid, van de Grondwet, in samenhang gelezen met artikel 3, lid 1, van het Verdrag inzake de rechten van het kind, in zoverre het belang van het kind ondergeschikt wordt gemaakt aan andere factoren.

B.14.1. Artikel 22bis, vierde en vijfde lid, van de Grondwet bepaalt : « Het belang van het kind is de eerste overweging bij elke beslissing die het kind aangaat.

De wet, het decreet of de in artikel 134 bedoelde regel waarborgen deze rechten van het kind ».

B.14.2. Artikel 3, lid 1, van het Verdrag inzake de rechten van het kind bepaalt : « Bij alle maatregelen betreffende kinderen, ongeacht of deze worden genomen door openbare of particuliere instellingen voor maatschappelijk welzijn of door rechterlijke instanties, bestuurlijke autoriteiten of wetgevende lichamen, vormen de belangen van het kind de eerste overweging ».

B.15.1. Het bestreden artikel 16, § 1, van het decreet van 15 februari 2019 is gedeeltelijk overgenomen uit artikel 37, § 1, van de wet van 8 april 1965, zoals gewijzigd bij artikel 7, 1°, van de wet van 13 juni 2006. Krachtens die bepaling dient de jeugdrechtbank, wanneer zij maatregelen van bewaring, behoeding en opvoeding oplegt, rekening te houden met (1°) de persoonlijkheid en de maturiteitsgraad van de betrokkene, (2°) zijn leefomgeving, (3°) de ernst van de feiten, de omstandigheden waarin zij zijn gepleegd, de schade en de gevolgen voor het slachtoffer, (4°) de vroegere maatregelen die ten aanzien van de betrokkene werden genomen, en diens gedrag gedurende de uitvoering ervan, (5°) de veiligheid van de betrokkene en (6°) de openbare veiligheid. B.15.2. Bij zijn arrest nr. 49/2008 van 13 maart 2008 heeft het Hof uitspraak gedaan over de bestaanbaarheid van die bepaling met de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, al dan niet in samenhang gelezen met de artikelen 3, lid 1, en 40, leden 1 en 3, van het Verdrag inzake de rechten van het kind, in zoverre de daarin vermelde criteria niet pertinent of evenredig zouden zijn in het licht van de doelstelling van de te nemen maatregelen. Het Hof oordeelde : « B.14.3. De criteria die worden opgesomd in artikel 37, § 1, dragen ertoe bij de beslissingen van de jeugdrechtbank te objectiveren en maken het mogelijk de maatregelen aan te passen aan de persoonlijke situatie van de jongere (leeftijd van de dader, specifieke toestand, specifieke behoeften).

B.14.4. Wat in het bijzonder het belang van de minderjarige betreft, ook al wordt het niet uitdrukkelijk onder die criteria vermeld, toont het 5° van de voorafgaande titel van de wet van 8 april 1965, waarin wordt bepaald dat de minderjarigen de rechten en vrijheden genieten die zijn vervat in de Grondwet en in het Verdrag inzake de rechten van het kind, aan dat de jeugdrechter die bepalingen in elk geval moet naleven wanneer hij een maatregel ten aanzien van een minderjarige neemt.

B.14.5. Het middel is niet gegrond ».

B.15.3. De bestreden bepaling bevat soortgelijke criteria die het de jeugdrechter en de jeugdrechtbank mogelijk maken de reacties aan te passen aan de persoonlijke situatie van de jongere (de persoonlijkheid en maturiteit van de minderjarige, zijn leefomgeving en zijn veiligheid). Daarenboven wordt in de in artikel 3 vermelde grondbeginselen van het bestreden decreet, in dezelfde zin als in het 5° van de voorafgaande titel van de wet van 8 april 1965, vermeld dat « de minderjarige verdachte en de minderjarige delictpleger [...] alle specifieke rechten [genieten] die hem als dusdanig door de Grondwet en internationale verdragsteksten worden toegekend, inzonderheid de rechten die in het Internationaal Verdrag inzake de Rechten van het Kind zijn omschreven ».

Door in het bestreden artikel 16, § 1, te bepalen dat de jeugdrechter of de jeugdrechtbank rekening moet houden met de vermelde factoren « overeenkomstig de opgesomde volgorde », waarbij de persoonlijkheid en maturiteit van de minderjarige verdachte of delictpleger evenals zijn leefomgeving en veiligheid slechts op de tweede, respectievelijk vijfde en zesde plaats komen, waarborgt het bestreden decreet evenwel niet dat het belang van het kind, overeenkomstig artikel 22bis, vierde lid, van de Grondwet en artikel 3, lid 1, van het Verdrag inzake de rechten van het kind, steeds de eerste overweging is bij elke beslissing die het kind aangaat.

B.16. In artikel 16, § 1, van het bestreden decreet dienen de woorden « , overeenkomstig de opgesomde volgorde » te worden vernietigd.

Voor het overige is het middel niet gegrond. c) De ontstentenis van een regeling inzake de herziening van « gerechtelijke dwalingen » (tweede onderdeel van het vierde middel) B.17. De verzoekende partijen voeren aan dat het bestreden decreet de artikelen 10 en 11 van de Grondwet schendt, in zoverre het niet voorziet in een regeling tot « herziening van gerechtelijke dwalingen ten overstaan van minderjarigen », terwijl de artikelen 443 en volgende van het Wetboek van strafvordering in een dergelijke regeling voorzien voor meerderjarigen.

B.18.1. Zoals is vermeld in B.1.2, heeft de decreetgever gebruik gemaakt van zijn bevoegdheid inzake de jeugdbescherming, die sedert de zesde staatshervorming de bevoegdheid inzake « de opgave van de maatregelen die kunnen worden genomen ten aanzien van minderjarigen die een als misdrijf omschreven feit hebben gepleegd » omvat (artikel 5, § 1, II, 6°, van de bijzondere wet van 8 augustus 1980, zoals gewijzigd bij artikel 9, 2°, van de bijzondere wet van 6 januari 2014 met betrekking tot de Zesde Staatshervorming). De decreetgever dient daarbij evenwel de bevoegdheid van de federale overheid inzake de rechtspleging voor de jeugdgerechten te eerbiedigen (artikel 5, § 1, II, 6°, c), van de bijzondere wet van 8 augustus 1980). Aldus blijven de procedurebepalingen die zijn neergelegd in de wet van 8 april 1965 van toepassing op de in het bestreden decreet bedoelde procedures voor de jeugdgerechten, behoudens indien de decreetgever heeft voorzien in een afwijkende regeling met toepassing van artikel 10 van de bijzondere wet van 8 augustus 1980 tot hervorming der instellingen.

B.18.2. Artikel 62 van de wet van 8 april 1965 bepaalt dat, « behoudens afwijking, [...] de wetsbepalingen betreffende de vervolgingen in correctionele zaken » gelden voor de in titel II, hoofdstuk III, van die wet bedoelde procedures voor de jeugdgerechten betreffende de maatregelen ten aanzien van minderjarigen die een als misdrijf omschreven feit hebben gepleegd.

Gelet op de voormelde bevoegdheid van de federale overheid inzake de rechtspleging voor de jeugdgerechten, is die bepaling van toepassing op de in het bestreden decreet bedoelde procedures voor de jeugdgerechten betreffende de reacties ten aanzien van minderjarige verdachten of delictplegers.

Krachtens dat artikel 62 van de wet van 8 april 1965 gelden, voor de herziening van een in kracht van gewijsde gegane veroordeling door de jeugdrechtbank van een minderjarige wegens een jeugddelict, de artikelen 443 tot 447 van het Wetboek van strafvordering, dit bij ontstentenis in die wet en in het bestreden decreet van specifieke procedureregels ter zake.

B.18.3. Het door de verzoekende partijen aangevoerde verschil in behandeling is bijgevolg onbestaande.

B.19. Het middel is niet gegrond. d) Het optreden van dezelfde rechter gedurende de hele procedure (zesde middel) B.20. Krachtens artikel 19, eerste lid, van het bestreden decreet neemt de jeugdrechter kennis van de vordering van het openbaar ministerie in het kader van de voorbereidende rechtspleging, terwijl de jeugdrechtbank krachtens artikel 28, eerste lid, kennis neemt van de dagvaarding van het openbaar ministerie in de rechtspleging ten gronde. Ondanks de verschillende terminologie betreft het dezelfde rechter die gedurende de hele procedure optreedt (Parl. St., Vlaams Parlement, 2017-2018, nr. 1670/1, p. 253). Terwijl de jeugdrechter tijdens de voorbereidende rechtspleging alleen beslissingen neemt, neemt hij tijdens de rechtspleging ten gronde zitting samen met het openbaar ministerie en de griffier.

B.21. De verzoekende partijen voeren aan dat die bepalingen afbreuk doen aan het recht op een onpartijdige rechter zoals gewaarborgd bij de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, in samenhang gelezen met artikel 6 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens en met artikel 40, lid 2, b), iii), van het Verdrag inzake de rechten van het kind, in zoverre dezelfde jeugdrechter het onderzoek voert, oordeelt over de voorlopige hechtenis en nadien als rechter ten gronde zitting neemt om te oordelen over de schuld en de strafmaat.

B.22.1. Bij de uitoefening van zijn bevoegdheid inzake de jeugdbescherming, dient de decreetgever de bevoegdheid van de federale overheid inzake de organisatie van de jeugdgerechten te eerbiedigen (artikel 5, § 1, II, 6°, c), van de bijzondere wet van 8 augustus 1980). De decreetgever is derhalve in beginsel niet bevoegd om bepalingen aan te nemen die voorzien in verschillende jeugdrechters naar gelang van de fase van de rechtspleging.

B.22.2. Het middel is dan ook niet gericht tegen de artikelen 19 en 28 van het bestreden decreet, doch wel tegen de federale regeling inzake de organisatie van de jeugdgerechten, op grond waarvan de jeugdrechter bevoegd is om kennis te nemen zowel van de vorderingen van het openbaar ministerie in het kader van de voorbereidende rechtspleging teneinde onderzoekingen te verrichten en maatregelen te bevelen, als van de dagvaarding van het openbaar ministerie teneinde over de zaak ten gronde te beslissen.

B.23. Het middel is niet ontvankelijk. e) De mogelijkheid om getuigen en deskundigen te ondervragen (tiende middel) B.24. De verzoekende partijen bekritiseren het feit dat het bestreden decreet de procedure ten gronde voor de jeugdrechtbank zeer summier regelt, en dat het niet in de mogelijkheid voorziet om getuigen of deskundigen te ondervragen, hetgeen op discriminerende wijze afbreuk zou doen aan het recht op een eerlijk proces.

B.25. Zoals is vermeld in B.18.1, dient de decreetgever, bij de uitoefening van zijn bevoegdheid inzake de jeugdbescherming, de bevoegdheid van de federale overheid inzake de rechtspleging voor de jeugdgerechten te eerbiedigen (artikel 5, § 1, II, 6°, c), van de bijzondere wet van 8 augustus 1980). De decreetgever is derhalve in beginsel niet bevoegd om bepalingen aan te nemen inzake de rechtspleging ten gronde voor de jeugdrechtbank en haar onderzoeksbevoegdheden. Die rechtspleging is geregeld bij de wet van 8 april 1965 en krachtens artikel 62 van die wet, behoudens afwijking, bij de wetsbepalingen betreffende de vervolgingen in correctionele zaken.

B.26. Het middel is niet gegrond. 2. De seponering onder voorwaarden, de bemiddeling, het positief project en het herstelgericht groepsoverleg (zevende middel) B.27. Het bestreden decreet voorziet in de mogelijkheid, enerzijds, voor de procureur des Konings om voorwaarden te verbinden aan de seponering (artikel 11), om aan de minderjarige verdachte een bemiddeling aan te bieden (artikel 12) of om hem voor te stellen om een positief project uit te werken (artikel 13), en, anderzijds, voor de jeugdrechter om aan de minderjarige verdachte een herstelrechtelijk aanbod van bemiddeling of herstelgericht groepsoverleg te doen (artikel 22) of om voor te stellen om een positief project uit te werken (artikel 23). Eén van de voorwaarden hiertoe is dat « de minderjarige verdachte [...] het jeugddelict niet [ontkent] ».

B.28.1. Volgens de verzoekende partijen schenden die bepalingen de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, in samenhang gelezen met artikel 6 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens en met artikel 40 van het Verdrag inzake de rechten van het kind, doordat de voorwaarde dat de minderjarige verdachte het jeugddelict niet ontkent afbreuk zou doen aan het vermoeden van onschuld en het recht om te zwijgen van de minderjarige.

B.28.2. In zoverre de verzoekende en de tussenkomende partijen in hun respectieve memories aanvoeren dat er sprake zou zijn van een onverantwoord verschil in behandeling doordat de bestreden bepalingen voorwaarden opleggen die niet gelden in het kader van een aanvraag tot bemiddeling overeenkomstig artikel 553 van het Wetboek van strafvordering, betreft het nieuwe middelen, die krachtens de artikelen 85 en 87, § 2, van de bijzondere wet van 6 januari 1989 niet ontvankelijk zijn.

B.29.1. Bij zijn arrest nr. 50/2008 van 13 maart 2008 heeft het Hof de in de wet van 8 april 1965 ingevoegde voorwaarde vernietigd, voor een voorstel van bemiddeling door de procureur des Konings of voor een herstelrechtelijk aanbod van bemiddeling of van herstelgericht groepsoverleg door de jeugdrechtbank, dat de minderjarige « verklaart zijn betrokkenheid bij het als misdrijf omschreven feit niet te ontkennen », dan wel « verklaart het als misdrijf omschreven feit niet te ontkennen ».

Het Hof heeft geoordeeld : « B.15.16. Uit het bestaan van het bemiddelingsakkoord, waarvan de procureur des Konings en de rechtbank kennis zullen nemen vermits zij daarmee rekening dienen te houden, blijkt op zich dat de minderjarige heeft verklaard de hem verweten feiten niet te ontkennen. Ongeacht welke voorzorgsmaatregelen worden genomen opdat de in het kader van het herstelrechtelijk aanbod ingezamelde elementen niet daarbuiten zouden kunnen worden gebruikt, met inbegrip van de erkenning door de minderjarige van de materialiteit van het als misdrijf omschreven feit (artikelen 37quater, § § 2 en 3, en 45quater, § 4), wordt iedere minderjarige die na een bemiddeling of een overleg voor de procureur des Konings of voor de jeugdrechter verschijnt, verondersteld de feiten te erkennen. Hoewel, zoals in B.15.9 wordt gezegd, die afstand van het vermoeden van onschuld en van het recht om te zwijgen aanvaardbaar is in het kader van de bemiddeling of van het overleg, omdat de minderjarige de gevolgen heeft kunnen inschatten van die afstand die hem in staat stelt deel te nemen aan een herstelrechtelijk aanbod, dat hij in zijn eigen belang aanvaardt, is zulks niet langer het geval wanneer het akkoord waartoe dat aanbod leidt niet het verval van de strafvordering met zich meebrengt.

B.15.17. Het is niet verenigbaar met de in B.15.6 in herinnering gebrachte bepalingen om voor te schrijven dat, terwijl de procedure kan worden hervat na een bemiddelings- of overlegakkoord, de minderjarige ertoe gehouden is vooraf te verklaren dat hij de hem verweten feiten erkent. Die erkenning kan een belangrijk element zijn dat het de minderjarige mogelijk zal maken de gevolgen van zijn handeling te beseffen en deel te nemen aan een responsabiliseringsproces. Maar zij kan worden gesitueerd in het kader van de bemiddeling of het overleg en blijft gedekt door de daaraan verbonden geheimhouding. Die vereiste opnemen in de wet en daarvan een voorwaarde maken voor het herstelrechtelijk aanbod is daarentegen niet evenredig met het nagestreefde doel.

Het is verantwoord dat een herstelrechtelijk aanbod alleen kan worden voorgesteld wanneer een minderjarige ervan wordt verdacht een als misdrijf omschreven feit te hebben gepleegd, zoals de artikelen 37bis, § 2, en 45quater, § 1, van de wet uitdrukkelijk bepalen. Maar door een bijzondere erkenning van de minderjarige te eisen waaruit later zal kunnen worden afgeleid dat hij de hem verweten feiten onbetwistbaar heeft erkend, in een ander kader dan dat van het herstelrechtelijk aanbod, heeft de wetgever een maatregel genomen die verder reikt dan de door hem nagestreefde doelstelling en die minderjarigen die een aanbod van bemiddeling of van herstelgericht groepsoverleg aanvaarden, anders behandelt dan de volwassenen die een bemiddeling aanvragen op grond van artikel 553, § 1, van het Wetboek van strafvordering, zonder dat dit verschil in behandeling redelijk verantwoord is ».

B.29.2. Teneinde rekening te houden met dat arrest, heeft de decreetgever in de bestreden bepalingen niet erin voorzien dat de minderjarige verdachte de hem verweten feiten moet erkennen, noch dat hij uitdrukkelijk moet verklaren die feiten niet te ontkennen (Parl.

St., Vlaams Parlement, 2017-2018, nr. 1670/1, pp. 33, 44 en 258). Het volstaat dat hij het jeugddelict niet ontkent. Zoals ook benadrukt door de Vlaamse Regering, beletten die bepalingen de minderjarige dan ook niet om zich ter zake op zijn zwijgrecht te beroepen. Evenmin doen die bepalingen afbreuk aan het vermoeden van onschuld, in zoverre de niet-ontkenning van het jeugddelict geen vermoeden van erkenning van schuld inhoudt.

B.29.3. Wat in het bijzonder het aanbod van bemiddeling door de procureur des Konings betreft, wordt in het bestreden decreet uitdrukkelijk bepaald dat « als de bemiddeling geen resultaat oplevert, [...] noch de erkenning van de feiten door de minderjarige, noch het verloop of het resultaat van de bemiddeling door de gerechtelijke overheden of een andere persoon [kan] worden gebruikt in het nadeel van de minderjarige. Evenmin kunnen het akkoord dat uit de bemiddeling voortvloeit of gegevens inzake de bemiddelingsprocedure, wanneer de bemiddeling geslaagd is, tegen de minderjarige worden gebruikt in een latere procedure » (artikel 12, § 5, eerste lid).

Artikel 22, § 7, van het bestreden decreet bevat een soortgelijke bepaling inzake het herstelrechtelijk aanbod door de jeugdrechter.

Op de vraag van de afdeling wetgeving van de Raad van State of het in die bepalingen bedoelde akkoord tussen de partijen de erkenning van de feiten door de minderjarige impliceert, antwoordde de gemachtigde van de Vlaamse Regering : « Een akkoord in het kader van een bemiddeling impliceert niet noodzakelijk de (uitdrukkelijke) erkenning van de feiten door de minderjarige verdachte. Een noodzakelijke randvoorwaarde om te kunnen overgaan tot een bemiddeling is dat de minderjarige verdachte het jeugddelict niet ontkent.

De inhoud van het akkoord tussen de betrokken partijen behoort hen toe. Wanneer een expliciete erkenning voor hen geen onderdeel dient uit te maken van het bereikte akkoord, binnen het voor ogen hebbende herstel, dan hoeft dit niet. De betrokken partijen dienen er enkel toe te komen een akkoord te bereiken, waar ze zich allemaal achter zetten, over hoe zij willen overgaan tot herstel. [...] [...] Mocht een verdachte overgaan tot een erkenning tijdens het verloop van de bemiddeling, dan mag dit niet tegen hem gebruikt worden. En een erkenning door een verdachte hoeft ook niet per se in het bereikte akkoord te worden opgenomen wanneer dit niet door alle partijen gewenst wordt/niet alle partijen dit noodzakelijk achten om te komen tot herstel » (Parl. St., Vlaams Parlement, 2017-2018, nr. 1670/1, pp. 274-275 en 282).

B.29.4. Onder voorbehoud van de in B.29.2 vermelde interpretatie, doen de bestreden bepalingen geen afbreuk aan het zwijgrecht en het vermoeden van onschuld.

B.30. Onder voorbehoud van de in B.29.2 vermelde interpretatie is het middel niet gegrond. 3. De vrijheidsberovende maatregelen en sancties B.31. De verzoekende partijen bestrijden verschillende bepalingen van het decreet van 15 februari 2019 met betrekking tot de vrijheidsberovende maatregelen en sancties die de jeugdrechter of de jeugdrechtbank vermogen op te leggen, meer bepaald inzake : a) de herziening van een vrijheidsberovende maatregel of sanctie;b) de langdurige gesloten begeleiding;c) de uithandengeving;d) het toevertrouwen aan een afdeling van een jeugdpsychiatrische dienst. a) De herziening van een vrijheidsberovende maatregel of sanctie (derde middel en eerste onderdeel van het vierde middel) B.32.1. Artikel 16, § 2, van het bestreden decreet voorziet in een mogelijkheid voor de jeugdrechter of de jeugdrechtbank om de opgelegde maatregelen of sancties te herzien en bepaalt : « De jeugdrechter of jeugdrechtbank kan te allen tijde, ambtshalve of op vordering van het openbaar ministerie, de opgelegde maatregelen of sancties ten aanzien van de minderjarige verdachte of delictpleger herzien, door deze in te trekken of te wijzigen in een minder strenge of ingrijpende maatregel of sanctie.

De minderjarige verdachte, zijn ouders of zijn opvoedingsverantwoordelijken, kunnen, via gemotiveerd verzoekschrift, de herziening van een opgelegde maatregel vragen. Zij kunnen de vraag, om een minder strenge of ingrijpende maatregel te nemen, stellen na een termijn van drie maanden vanaf de dag waarop de beslissing definitief werd. De griffie bezorgt het openbaar ministerie onverwijld een kopie van het verzoekschrift. De jeugdrechter hoort de minderjarige verdachte en zijn ouders of zijn opvoedingsverantwoordelijken, alsmede het openbaar ministerie ingeval het erom verzoekt. De verzoeker mag geen nieuw verzoekschrift indienen dat hetzelfde voorwerp heeft alvorens een termijn van drie maanden is verstreken vanaf de datum van de laatste beslissing houdende verwerping van zijn verzoek.

De minderjarige delictpleger, zijn ouders of zijn opvoedingsverantwoordelijken, kunnen, via gemotiveerd verzoekschrift, de herziening van een opgelegde sanctie vragen. Zij kunnen de vraag, om een minder strenge of ingrijpende sanctie te nemen, stellen na een termijn van zes maanden vanaf de dag waarop de beslissing definitief werd. Indien dit verzoekschrift wordt afgewezen, kan het niet worden hernieuwd voordat zes maanden verstreken zijn sedert de dag waarop de afwijzende beslissing definitief is geworden. [...] Iedere sanctie zoals bedoeld in artikel 29, § 2, moet, voor zover geen bijzondere bepalingen voorzien zijn, opnieuw worden onderzocht, ten einde te worden bevestigd, ingetrokken of gewijzigd vóór het verstrijken van een termijn van één jaar te rekenen van de dag waarop de beslissing definitief is geworden. Deze procedure wordt ingeleid door het openbaar ministerie overeenkomstig de in artikel 45, 2°, b) en c), genoemde vormvereisten.

De bevoegde dienst die instaat voor de opvolging van de sanctie stuurt om de drie maanden aan de jeugdrechtbank een evaluatieverslag.

De jeugdrechter of jeugdrechtbank houdt er bij de herziening rekening mee dat het herstelgericht karakter van de maatregel of sanctie gevrijwaard blijft. Bij de herziening van een sanctie moet de jeugdrechtbank bijkomend de belangen van het slachtoffer in overweging nemen voordat zij een beslissing neemt. Indien nodig kan zij hiertoe een maatschappelijk onderzoek laten uitvoeren.

Het slachtoffer wordt geïnformeerd over de beslissing tot herziening van de maatregel of de sanctie door de door de Vlaamse Regering bepaalde dienst ».

B.32.2. Die bepaling werd ingevoegd in navolging van het advies van de afdeling wetgeving van de Raad van State, die vaststelde dat het voorontwerp van decreet niet voorzag in een mogelijkheid tot herziening van de opgelegde maatregelen of sancties terwijl wel werd voorzien in de opheffing van artikel 60 van de wet van 8 april 1965 waarbij een dergelijke herzieningsbevoegdheid was toegekend aan de jeugdrechtbank. De Raad van State had opgemerkt : « Deze lacune dient te worden weggewerkt. Dit is, wat betreft de maatregel van plaatsing in een afdeling van een gemeenschapsinstelling voor een gesloten begeleiding die tot negen maanden kan duren, des te meer noodzakelijk daar de minderjarige op grond van artikel 5, lid 4, van het Europees Verdrag over de rechten van de mens het recht dient te hebben om met redelijke tussenpozen de rechtmatigheid van zijn detentie te laten controleren door een rechter » (Parl. St., Vlaams Parlement, 2017-2018, nr. 1670/1, p. 259).

B.32.3. In navolging van dat advies werd bij amendement in artikel 16, § 2, de mogelijkheid ingevoegd voor de jeugdrechter of jeugdrechtbank om de opgelegde maatregel of sanctie te herzien. Dat amendement werd als volgt verantwoord : « Met de invoeging van de nieuwe paragraaf 2 wordt een algemene herzieningsmogelijkheid ingeschreven zoals ook opgenomen is in artikel 60 van de wet van 8 april 1965.

De nieuwe paragraaf maakt het mogelijk dat de jeugdrechter of jeugdrechtbank te allen tijde - ambtshalve of op vordering van het openbaar ministerie - een opgelegde maatregel of sanctie ten aanzien van een minderjarige verdachte of delictpleger kan intrekken of wijzigen, en binnen de perken van dit decreet optreden op een minder strenge of ingrijpende manier ten aanzien van de minderjarige.

Ook aan de minderjarige verdachte en de minderjarige delictpleger worden met deze nieuwe paragraaf mogelijkheden geboden om op eigen initiatief de vraag tot herziening van een maatregel of sanctie te kunnen vragen aan de jeugdrechter of jeugdrechtbank. Eenzelfde mogelijkheid wordt ingeschreven voor de ouders of opvoedingsverantwoordelijken van de minderjarige verdachte of de minderjarige delictpleger.

Bij de herziening van een maatregel of sanctie moet er wel over gewaakt worden dat het herstelgericht karakter van de maatregel of sanctie gevrijwaard blijft. De herstelgerichte en constructieve afhandeling van een jeugddelict maakt immers één van de grondbeginselen uit van dit decreet. Hierbij mag ook het belang van het slachtoffer niet uit het oog verloren worden. Bij de mogelijke herziening van een sanctie moeten de belangen van het slachtoffer in overweging genomen worden voordat er een beslissing kan worden genomen.

De jeugdrechtbank beschikt in dit geval over de mogelijkheid om een maatschappelijk onderzoek te laten uitvoeren en de impact op het slachtoffer na te gaan. Een door de Vlaamse Regering aangeduide dienst informeert het slachtoffer over de genomen beslissing tot herziening van de sanctie.

De invoeging van de nieuwe paragraaf 2 geeft uitvoering aan de realiteit dat de omgevingsfactoren en het leven van minderjarigen in volle ontwikkeling zijn en dat minstens de mogelijkheid moet voorzien worden om hierop te kunnen inspelen. De jeugdrechtbank wordt elke drie maanden op de hoogte gehouden van de evolutie van de minderjarige » (Parl. St., Vlaams Parlement, 2017-2018, nr. 1670/2, pp. 11-12).

B.33.1. De verzoekende partijen viseren in hun derde middel de in artikel 16, § 2, tweede lid, vermelde regeling, in zoverre zij betrekking heeft op de herziening van de maatregelen van een « gesloten oriëntatie » en een « gesloten begeleiding » die krachtens artikel 20, § 2, eerste lid, 4° en 5°, van het bestreden decreet door de jeugdrechter tijdens de voorbereidende rechtspleging kunnen worden opgelegd.

B.33.2. In de parlementaire voorbereiding van het bestreden decreet wordt verduidelijkt dat de voorbereidende rechtspleging en de maatregelen die tijdens die fase van de procedure kunnen worden opgelegd, ertoe strekken « tijdens de rechtspleging - en in afwachting van een beslissing ten gronde - een onderzoeksmaatregel of een maatregel van bewaring te treffen ten aanzien van een minderjarige verdachte » (Parl. St., Vlaams Parlement, 2017-2018, nr. 1670/1, p. 21).

De in artikel 20, § 2, eerste lid, 4° en 5°, vermelde maatregelen van een « gesloten oriëntatie » en een « gesloten begeleiding » houden in dat de minderjarige verdachte of delictpleger wordt toevertrouwd aan een afdeling binnen een gemeenschapsinstelling, ingericht voor personen die een reactie opgelegd krijgen met toepassing van het bestreden decreet.

Tijdens de « gesloten oriëntatie », die maximaal één maand duurt, staan een multidisciplinaire screening en risicotaxatie centraal (artikelen 20, § 2, eerste lid, 4°, en 26, § § 1 en 4). De gemeenschapsinstelling waaraan de minderjarige wordt toevertrouwd, heeft als opdracht om op basis van de risicotaxatie een advies te verlenen over de behoefte van een gesloten begeleiding en om een oriëntatievoorstel over het meest aangewezen traject voor de minderjarige te formuleren (artikelen 2, 5°, en 26).

De « gesloten begeleiding », die door de jeugdrechter slechts kan worden bevolen nadat een gesloten oriëntatie heeft plaatsgevonden, betreft « een geïndividualiseerd, residentieel, forensisch traject voor een minderjarige (vermoedelijke) delictpleger waarbij actief wordt toegewerkt naar re-integratie in de samenleving » (Parl. St., Vlaams Parlement, 2017-2018, nr. 1670/1, p. 19). Tijdens de voorbereidende rechtspleging is die maatregel bovendien « gelinkt aan de noodzakelijkheid van een geslotenheid omwille van het lopende onderzoek naar de feiten, aan de noodzakelijkheid van een geslotenheid omwille van de bescherming van de maatschappij, of aan de noodzakelijkheid gelinkt aan de persoon van de minderjarige verdachte » (Parl. St., Vlaams Parlement, 2017-2018, nr. 1670/1, p. 59). De gesloten begeleiding duurt maximaal drie maanden (artikelen 20, § 2, eerste lid, 5°, en 27, § § 1 en 2), doch kan door de jeugdrechter bij een bijzonder gemotiveerde beslissing worden verlengd, en dit in beginsel uiterlijk totdat de maximale termijn van de voorbereidende rechtspleging is verstreken (artikel 21, § 4).

B.34. De verzoekende partijen voeren aan dat de regeling die is neergelegd in het bestreden artikel 16, § 2, tweede lid, in samenhang gelezen met artikel 20, § 2, eerste lid, 4° en 5°, inzake de herziening van de maatregelen van een « gesloten oriëntatie » en een « gesloten begeleiding » een schending inhoudt van de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, in samenhang gelezen met de artikelen 5 en 6, lid 2, van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens, doordat zij « een regime van voorhechtenis » instellen dat afbreuk doet aan het vermoeden van onschuld van de minderjarige en dat discriminerend is in zoverre de minderjarige gedurende die « voorhechtenis » een minder gunstige rechtspositie geniet dan de meerderjarige die in voorhechtenis wordt geplaatst met toepassing van de wet van 20 juli 1990 « betreffende de voorlopige hechtenis ».

B.35.1. In tegenstelling tot wat de Vlaamse Regering aanvoert, blijkt voldoende uit het verzoekschrift dat de verzoekende partijen bekritiseren dat er geen effectieve controle is op de wettigheid van het voortduren van de vrijheidsberoving, zoals is vereist krachtens artikel 5, lid 4, van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens. Het loutere feit dat zij in hun verzoekschrift enkel hebben verwezen naar artikel 5, lid 1, c), van hetzelfde Verdrag, impliceert niet dat de verduidelijking in de memorie van antwoord van de verzoekende partijen ten aanzien van artikel 5, lid 4, van dat Verdrag moet worden beschouwd als een in die memorie aangevoerd nieuw middel.

B.35.2. In de uiteenzetting van het middel wordt evenwel niet aangegeven in welk opzicht de bestreden bepalingen afbreuk zouden doen aan het vermoeden van onschuld, zoals dat wordt gewaarborgd bij artikel 6, lid 2, van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens.

Het middel is in die mate niet ontvankelijk.

B.36.1. Tussen een « gesloten oriëntatie » of een « gesloten begeleiding » in de zin van artikel 20, § 2, eerste lid, 4° en 5°, van het bestreden decreet en een voorlopige hechtenis in de zin van de wet van 20 juli 1990 « betreffende de voorlopige hechtenis » bestaat een fundamenteel verschil, in zoverre de eerstgenoemde maatregelen passen in het kader van de rechtsbedeling ten aanzien van minderjarigen terwijl de laatstgenoemde maatregel past in het kader van de rechtsbedeling ten aanzien van meerderjarigen. Wegens de specifieke aard van de kwesties die in het kader van de rechtsbedeling ten aanzien van minderjarigen moeten worden behandeld, moet die rechtsbedeling zich noodzakelijkerwijs onderscheiden van het systeem van strafrechtspleging dat van toepassing is op volwassenen (zie EHRM, 2 maart 2010, Adamkiewicz t. Polen, § 106).

Het in aanmerking nemen van de specifieke aard van de rechtsbedeling ten aanzien van minderjarigen mag evenwel niet ertoe leiden dat aan laatstgenoemden, enkel op grond van het leeftijdscriterium, fundamentele waarborgen worden ontnomen die door de Grondwet en door de internationale verdragen die België binden worden toegekend bij een aantasting van de individuele vrijheid.

B.36.2. Het verschil in behandeling tussen bepaalde categorieën van personen dat voortvloeit uit de toepassing van verschillende procedureregels in verschillende omstandigheden houdt op zich geen discriminatie in. Van discriminatie zou slechts sprake zijn indien het verschil in behandeling dat voortvloeit uit de toepassing van die procedureregels een onevenredige beperking van de rechten van de daarbij betrokken personen met zich zou meebrengen.

Het Hof dient aldus te beoordelen of de regeling inzake de herziening van de maatregelen van een « gesloten oriëntatie » en een « gesloten begeleiding » bestaanbaar is met de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, in samenhang gelezen met het in het middel aangevoerde artikel 5 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens.

B.37. Artikel 5 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens bepaalt : « 1. Eenieder heeft recht op persoonlijke vrijheid en veiligheid.

Niemand mag van zijn vrijheid worden beroofd, behalve in de navolgende gevallen en langs wettelijke weg : [...] c) indien hij op rechtmatige wijze is gearresteerd of gevangen gehouden ten einde voor de bevoegde rechterlijke instantie te worden geleid, wanneer redelijke termen aanwezig zijn om te vermoeden, dat hij een strafbaar feit heeft begaan of indien er redelijke gronden zijn om aan te nemen dat het noodzakelijk is hem te beletten een strafbaar feit te begaan of te ontvluchten nadat hij dit heeft begaan; [...] 4. Eenieder die door arrestatie of gevangenhouding van zijn vrijheid is beroofd heeft het recht voorziening te vragen bij de rechter opdat deze op korte termijn beslist over de wettigheid van zijn gevangenhouding en zijn invrijheidstelling beveelt, indien de gevangenhouding onrechtmatig is. [...] ».

B.38.1. Gelet op het fundamentele belang van de habeas corpus dienen alle beperkingen op de individuele vrijheid restrictief te worden geïnterpreteerd en dient hun grondwettigheid met de grootste omzichtigheid te worden onderzocht.

B.38.2. Op grond van artikel 5, lid 4, van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens heeft eenieder die door arrestatie of gevangenhouding van zijn vrijheid is beroofd, het recht voorziening te vragen bij de rechter opdat deze op korte termijn beslist over de wettigheid van zijn gevangenhouding en zijn invrijheidstelling beveelt, indien de gevangenhouding onrechtmatig is.

Naar gelang van de aard van de betrokken vrijheidsbeneming dient daarenboven een rechterlijke controle van de wettigheid van het voortduren van de gevangenhouding plaats te vinden « met redelijke tussenpozen ». De motieven die de gevangenhouding aanvankelijk rechtvaardigden, kunnen immers opgehouden hebben te bestaan (EHRM, 24 oktober 1979, Winterwerp t. Nederland, § 55; 19 mei 2016, D.L. t.

Bulgarije, § 87).

Het Europees Hof voor de Rechten van de Mens heeft reeds geoordeeld dat een minderjarige die van zijn vrijheid beroofd is, recht heeft op een rechtsmiddel (EHRM, 29 februari 1988, Bouamar t. België, § § 60-64; D.L. t. Bulgarije, voormeld, § 87). In zoverre de vrijheidsberoving afhankelijk is van het gedrag van de betrokken minderjarige dat kan evolueren tijdens de duur van de vrijheidsberoving, is een periodieke gerechtelijke herziening van de rechtmatigheid van de gevangenhouding vereist. Die herziening dient te geschieden binnen redelijke tussenpozen en dit zowel op automatische wijze als op verzoek van de betrokkene (EHRM, Bouamar t. België, voormeld, § § 60-64; D.L. t. Bulgarije, voormeld, § 89).

B.38.3. Bij de beoordeling van de redelijkheid van de tussenpozen, waardoor wordt voldaan aan het vereiste van een beslissing « op korte termijn » zoals bedoeld in het voormelde artikel 5, lid 4, dient rekening te worden gehouden met de verschillende procedurebepalingen en termijnen zoals daarin is voorzien in het interne recht (EHRM, 21 april 2009, Raducu t. Roemenië, § 82).

B.39.1.1. Krachtens het bestreden decreet vangt de plaatsing van een minderjarige verdachte in een gemeenschapsinstelling steeds aan met een « gesloten oriëntatie » van maximaal één maand, waarin een multidisciplinaire screening en een risicotaxatie centraal staan (artikel 26, § 4, eerste lid). De jeugdrechter kan slechts een gesloten oriëntatie bevelen wanneer aan de in artikel 26, § § 2 of 3, van het bestreden decreet vermelde voorwaarden cumulatief voldaan is en die voorwaarden in zijn beschikking omstandig beschreven zijn.

Uiterlijk op de tiende kalenderdag na de aanvang van de gesloten oriëntatie wordt op basis van een risicotaxatie aan de jeugdrechter een advies bezorgd over de behoefte aan een gesloten begeleiding (artikel 26, § 4, tweede lid). Aldus vindt tien dagen na de aanvankelijke beschikking van de jeugdrechter « een eerste evaluatiemoment plaats », waarbij « de jeugdrechter uitspraak [doet] over hetzij de intrekking, hetzij de wijziging, hetzij de handhaving van de gesloten oriëntatie » (Parl. St., Vlaams Parlement, 2017-2018, nr. 1670/1, p. 56).

Indien het advies bepaalt dat een gesloten begeleiding niet nodig is, dienen de minderjarige en zijn advocaat binnen achtenveertig uur na ontvangst van het advies te worden gehoord. De jeugdrechter kan in voorkomend geval een andere, minder ingrijpende maatregel opleggen (artikel 26, § 4, derde lid).

Indien het advies een gesloten begeleiding vooropstelt en de jeugdrechter dat advies volgt, kunnen de minderjarige en zijn advocaat binnen achtenveertig uur na ontvangst van het advies worden gehoord (artikel 26, § 4, vierde lid).

In beide hypotheses worden de ouders of in voorkomend geval de opvoedingsverantwoordelijken opgeroepen om te worden gehoord, en wordt het openbaar ministerie gehoord indien het dit wenst.

B.39.1.2. Tijdens de resterende duur van de gesloten oriëntatie wordt een oriëntatievoorstel uitgewerkt. Indien het voorstel een gesloten begeleiding adviseert, dient het ook een voorstel te bevatten over de duur van de gesloten begeleiding in een gemeenschapsinstelling. De jeugdrechter kan krachtens artikel 27, § 2, eerste lid, pas tot een gesloten begeleiding beslissen nadat hij het oriëntatievoorstel bedoeld in artikel 26, § 4, vierde lid, heeft ontvangen. Die bepaling dient bijgevolg aldus te worden begrepen dat een gesloten begeleiding enkel door de jeugdrechter kan worden opgelegd indien die maatregel in het oriëntatievoorstel wordt geadviseerd.

B.39.2. De jeugdrechter bepaalt in zijn beschikking de duur van de gesloten begeleiding, die overeenkomstig artikel 16, § 1, dient te worden gemotiveerd en die maximaal drie maanden kan bedragen (artikel 27, § 1 en § 2, eerste lid). Overeenkomstig artikel 15, § § 1 en 3, dient de minderjarige verdachte door de jeugdrechter te worden gehoord alvorens die maatregel op te leggen en kunnen zijn ouders of opvoedingsverantwoordelijken worden gehoord. De duur van de maatregel kan bij een bijzonder gemotiveerde beslissing worden verlengd, nadat de minderjarige verdachte, zijn ouders of zijn opvoedingsverantwoordelijken werden opgeroepen, en dit uiterlijk totdat de maximale termijn van de voorbereidende rechtspleging is verlopen (artikel 21, § 4, zoals gewijzigd bij artikel 2 van het decreet van 17 juli 2020 « tot wijziging van het decreet van 15 februari 2019 betreffende het jeugddelinquentierecht, wat de voorbereidende rechtspleging betreft »).

De duur van de voorbereidende rechtspleging is in beginsel beperkt tot negen maanden vanaf de vordering van het openbaar ministerie (artikel 21, § 1, eerste lid, en § 4, zoals gewijzigd bij artikel 2 van het decreet van 17 juli 2020). De voorbereidende rechtspleging kan evenwel, onder de in artikel 21, § 2, bepaalde voorwaarden, door de jeugdrechter bij een bijzonder gemotiveerde beslissing worden verlengd met telkens maximaal drie maanden, en dit tot maximaal twee jaar (artikel 21, § 2, zoals gewijzigd bij artikel 2 van het decreet van 17 juli 2020).

Binnen die termijn van maximaal twee jaar kan de gesloten begeleiding maximaal per drie maanden opeenvolgend worden verlengd (artikel 21, § 4, zoals gewijzigd bij artikel 2 van het decreet van 17 juli 2020).

Na die termijn van twee jaar kan de voorbereidende rechtspleging zeer uitzonderlijk, zolang dezelfde voorwaarden vervuld blijven en indien de jeugdrechter dit absoluut noodzakelijk acht, bij een bijzonder gemotiveerde beslissing maximaal per maand opeenvolgend verder worden verlengd, nadat de minderjarige verdachte, zijn ouders of zijn opvoedingsverantwoordelijken werden opgeroepen (artikel 21, § 3). In dat geval kan de maatregel van een gesloten begeleiding maximaal per maand worden verlengd (artikel 21, § 4, zoals gewijzigd bij artikel 2 van het decreet van 17 juli 2020).

Tot slot kan de jeugdrechtbank, wanneer de duur van de voorbereidende rechtspleging is verstreken en de minderjarige verdachte is gedagvaard om voor de jeugdrechtbank te verschijnen, bij vonnis met een bijzonder gemotiveerde beslissing de maatregel van een gesloten oriëntatie verlengen met telkens een termijn van maximaal een maand en uiterlijk tot de dag waarop de beslissing ten gronde genomen is. Laatstgenoemde verlenging is enkel mogelijk indien ernstige en uitzonderlijke omstandigheden in verband met de openbare veiligheid dit vereisen en nadat de minderjarige verdachte, zijn ouders of zijn opvoedingsverantwoordelijken werden opgeroepen (artikel 21, § 6, zoals ingevoegd bij artikel 2 van het decreet van 17 juli 2020).

B.39.3. Uit het voorgaande blijkt dat de minderjarige verdachte, zijn ouders of zijn opvoedingsverantwoordelijken steeds worden opgeroepen voordat de beslissing tot het opleggen van de maatregelen van een gesloten begeleiding, de beslissing tot verlenging van de duur van de voorbereidende rechtspleging en de beslissing tot verlenging van de maatregel van gesloten begeleiding worden genomen, en dat die beslissingen op bijzondere wijze moeten worden gemotiveerd.

B.39.4.1. Krachtens artikel 52quater van de wet van 8 april 1965, zoals gewijzigd bij artikel 66 van het bestreden decreet, stond tegen de beslissing van de jeugdrechter waarbij de maatregel van een gesloten oriëntatie of van een gesloten begeleiding wordt opgelegd, hoger beroep open dat binnen een termijn van achtenveertig uur moest worden ingesteld. Dat beroep kon worden ingesteld door een verklaring aan de directeur van de instelling of aan de persoon die de directeur hiertoe aanstelt. De jeugdkamer van het hof van beroep behandelde de zaak en deed uitspraak binnen vijftien werkdagen vanaf de akte van hoger beroep, na het verstrijken waarvan de maatregel verviel.

Het aldus gewijzigde artikel 52quater voorzag, door de verwijzing naar artikel 20, § 2, eerste lid, 4° en 5°, van het bestreden decreet, enkel in een bijzondere beroepstermijn en -procedure voor de beslissingen tot oplegging van de maatregelen van gesloten oriëntatie en gesloten begeleiding. Anders dan in de vorige versie van artikel 52quater, was in die bijzondere beroepstermijn en -procedure niet voorzien voor de beslissing tot verlenging van de maatregel van een gesloten begeleiding.

Artikel 52quater van de wet 8 april 1965 werd hersteld in zijn vorige versie, met enkele wijzigingen, bij artikel 6 van het decreet van 24 september 2019 « houdende wijziging van de wet van 8 april 1965 betreffende de jeugdbescherming, het ten laste nemen van minderjarigen die een als misdrijf omschreven feit hebben gepleegd en het herstel van de door dit feit veroorzaakte schade en het decreet van 15 februari 2019 betreffende het jeugddelinquentierecht, wat de overgangsbepalingen betreft ». Bijgevolg verwijst artikel 52quater van de wet van 8 april 1965 thans opnieuw naar de in de wet van 8 april 1965 vermelde maatregelen van bewaring, en niet meer naar de beslissing tot oplegging van de maatregelen van gesloten oriëntatie of gesloten begeleiding. Die wijziging had tot doel rekening te houden met de gefaseerde inwerkingtreding van de bepalingen van het bestreden decreet inzake de gesloten oriëntatie en de gesloten begeleiding in een gemeenschapsinstelling (artikel 89, tweede lid, van het bestreden decreet), en aldus een specifieke beroepstermijn te behouden voor de thans geldende maatregelen van bewaring.

Uit het voorgaande volgt evenwel dat in geen bijzondere beroepstermijn, noch in een bijzondere beroepsprocedure meer is voorzien die van toepassing zal zijn ten aanzien van beslissingen inzake de gesloten oriëntatie en de gesloten begeleiding zodra het decreet, wat die maatregelen betreft, in werking zal zijn getreden.

B.39.4.2. Het komt de decreetgever toe, om naar analogie met datgene waarin artikel 52quater van de wet van 8 april 1965 voorziet, een bijzondere beroepstermijn en beroepsprocedure te organiseren voor de beslissingen tot het opleggen van de maatregelen van een gesloten oriëntatie en een gesloten begeleiding, alsook voor de beslissingen tot verlenging van de laatstgenoemde maatregel.

In afwachting van dat optreden van de decreetgever moeten de rechtswaarborgen die zijn neergelegd in het voormelde artikel 52quater per analogie worden toegepast ten aanzien van de voormelde beslissingen, zodra de bepalingen inzake de maatregelen van een gesloten oriëntatie of een gesloten begeleiding in werking zullen zijn getreden.

B.39.5. Onder voorbehoud van hetgeen is vermeld in B.39.4.2, impliceert de voormelde procedure voor het opleggen van de maatregelen van een gesloten oriëntatie en een gesloten begeleiding dat de jeugdrechter en in voorkomend geval de jeugdkamer van het hof van beroep zich herhaaldelijk en binnen de wettelijk bepaalde maximumtermijnen dienen uit te spreken over de noodzaak van die maatregelen en van de verlenging ervan, waarbij zij rekening dienen te houden met gedocumenteerde verslagen en adviezen van de instelling waar de minderjarige verblijft en waarbij de minderjarige en zijn ouders of opvoedingsverantwoordelijken op verschillende tijdstippen moeten worden gehoord.

B.39.6. Bovenop die waarborgen heeft de decreetgever in het bestreden artikel 16 voorzien in de mogelijkheid tot herziening van de opgelegde maatregel. Aldus kan de jeugdrechter te allen tijde, ambtshalve of op vordering van het openbaar ministerie, de opgelegde maatregel herzien door deze in te trekken of te voorzien in een minder strenge of ingrijpende maatregel (artikel 16, § 2, eerste lid). Wat specifiek de maatregel van de « gesloten begeleiding » betreft, wordt erin voorzien dat de jeugdrechter de maatregel ambtshalve of op vordering van het openbaar ministerie kan opheffen vóór de einddatum, wanneer blijkt dat er voor de minderjarige verdachte geen behoefte aan gesloten begeleiding meer aanwezig is (artikel 20, § 2, derde lid).

Daarnaast kunnen de minderjarige verdachte, zijn ouders of zijn opvoedingsverantwoordelijken via gemotiveerd verzoekschrift de herziening van een opgelegde maatregel vragen (artikel 16, § 2, tweede lid). Dat verzoek kan worden ingediend na een termijn van drie maanden vanaf de dag waarop de beslissing definitief werd, en vervolgens telkens na een termijn van drie maanden vanaf de datum van de laatste beslissing houdende verwerping van het verzoek. De jeugdrechter dient, alvorens een beslissing over het verzoek tot herziening te nemen, de minderjarige verdachte en zijn ouders of zijn opvoedingsverantwoordelijken te horen, alsook het openbaar ministerie indien het daarom verzoekt.

B.39.7. Rekening houdend met dit geheel van procedurebepalingen en dwingende termijnen die gelden bij het opleggen van een maatregel van « gesloten oriëntatie » en bij het opleggen en het verlengen van een maatregel van « gesloten begeleiding » en onder voorbehoud van hetgeen in B.39.4.2 is vermeld, kan niet worden besloten dat het bestreden artikel 16, § 2, tweede lid, dat voorziet in een wachttermijn van drie maanden vooraleer een verzoek tot herziening kan worden ingediend, onredelijk zou zijn ten aanzien van artikel 5, lid 4, van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens.

B.40. Onder voorbehoud van hetgeen in B.39.4.2 is vermeld, is het middel niet gegrond.

B.41. Voorts viseren de verzoekende partijen artikel 16, § 2, derde lid, van het bestreden decreet, in zoverre het voorziet in een wachttermijn van zes maanden voor het indienen van een verzoek tot herziening van de vrijheidsberovende sancties die door de jeugdrechtbank tijdens de rechtspleging ten gronde zijn opgelegd (eerste onderdeel van het vierde middel).

B.42. De verzoekende partijen voeren aan dat die bepaling afbreuk doet aan de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, in samenhang gelezen met artikel 5, lid 4, van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens en met artikel 3, lid 1, van het Verdrag inzake de rechten van het kind, doordat zij niet voorziet in een recht op toegang tot de rechter binnen korte termijn indien de vrijheidsberoving onrechtmatig zou zijn geworden.

B.43. Zoals is vermeld in B.38.3, dient bij de beoordeling van de redelijkheid van de tussenpozen, waardoor wordt voldaan aan het vereiste van een beslissing « op korte termijn » zoals bedoeld in het voormelde artikel 5, lid 4, rekening te worden gehouden met de verschillende procedurebepalingen en termijnen zoals daarin is voorzien in het interne recht (EHRM, 21 april 2009, Raducu t.

Roemenië, § 82).

B.44.1. De vrijheidsberovende sancties die krachtens artikel 29, § 2, eerste lid, van het bestreden decreet tijdens de rechtspleging ten gronde aan een minderjarige delictpleger kunnen worden opgelegd, zijn een gesloten oriëntatie van maximaal een maand (6°), een gesloten begeleiding van maximaal drie, zes of negen maanden (7°) en een gesloten begeleiding van maximaal twee, vijf of zeven jaar (8°).

Bij het decreet van 19 juni 2020 « over maatregelen in geval van een civiele noodsituatie met betrekking tot de volksgezondheid in het kader van het decreet van 15 februari 2019 betreffende het jeugddelinquentierecht en tot wijziging van het decreet van 15 februari 2019 betreffende het jeugddelinquentierecht » werd daaraan het « toevertrouwen aan een forensische kinder- en jeugdpsychiatrische afdeling van een psychiatrisch ziekenhuis, als dat na een psychiatrische expertise nodig blijkt » toegevoegd. Die bepaling maakt niet het voorwerp uit van het onderhavige beroep.

B.44.2. De sancties van een « gesloten oriëntatie van maximaal een maand » en een « gesloten begeleiding van maximaal drie, zes of negen maanden » kunnen tijdens de rechtspleging ten gronde door de jeugdrechtbank aan de minderjarige delictpleger worden opgelegd met toepassing van de in B.39 vermelde procedurebepalingen voor het opleggen van een gesloten oriëntatie en een gesloten begeleiding tijdens de voorbereidende rechtspleging (artikelen 35 en 36). Aldus dient de plaatsing van een minderjarige delictpleger in een gemeenschapsinstelling aan te vangen met een « gesloten oriëntatie » van maximaal één maand, waarbij een advies wordt geformuleerd over de behoefte aan een gesloten begeleiding en een oriëntatievoorstel wordt uitgewerkt dat in voorkomend geval een voorstel bevat over de duur van de gesloten begeleiding. De jeugdrechtbank kan pas tot een gesloten begeleiding beslissen nadat zij het oriëntatievoorstel heeft ontvangen. Wanneer de minderjarige delictpleger tijdens de voorbereidende rechtspleging reeds een maatregel van gesloten oriëntatie opgelegd kreeg, al dan niet gevolgd door een maatregel van gesloten begeleiding, kunnen elementen uit het afgeleverde oriëntatieverslag in overweging worden genomen om de duur van de gesloten begeleiding te bepalen (artikel 36, vierde lid).

De sanctie van een « gesloten begeleiding van maximaal twee, vijf of zeven jaar » is gericht op begeleiding en re-integratie van de minderjarige (artikel 37, § 3). Die sanctie kan slechts onder de in artikel 37, § § 2 en 3, vermelde voorwaarden worden opgelegd, en in beginsel alleen nadat de jeugdrechtbank maatschappelijke en medisch-psychologische onderzoeken heeft laten verrichten door een multidisciplinair samengesteld team. Het medisch-psychologisch onderzoek is erop gericht de situatie te evalueren naar gelang van de persoonlijkheid, de omgeving en de maturiteitsgraad van de minderjarige delictpleger.

B.44.3. De jeugdrechtbank dient in haar vonnis de « maximumduur » van de voormelde sancties te bepalen (artikel 29, § 3, tweede lid). Voor de gesloten begeleiding van maximaal twee, vijf of zeven jaar kan die maximumduur niet meer bedragen dan de strafmaat die zou gelden indien het feit door een meerderjarige zou zijn gepleegd. Elke maatregel van een gesloten oriëntatie en een gesloten begeleiding die de minderjarige ten gevolge van het betrokken jeugddelict zou hebben ondergaan, wordt toegerekend op de duur van die sanctie, die zich niet verder kan uitstrekken dan tot de dag waarop de minderjarige delictpleger de leeftijd van vijfentwintig jaar heeft bereikt (artikel 37, § 1, eerste lid, en § 3, eerste lid).

Uit het gebruik van het woord « maximumduur » volgt dat de opgelegde sancties niet kunnen worden verlengd, doch wel steeds vóór het bereiken van de maximumduur kunnen worden opgeheven (Parl. St., Vlaams Parlement, 2017-2018, nr. 1670/1, pp. 60 en 64). Aldus kan de jeugdrechtbank te allen tijde, ambtshalve of op vordering van het openbaar ministerie, de opgelegde sanctie ten aanzien van de minderjarige delictpleger herzien, door deze in te trekken of te wijzigen in een minder strenge of ingrijpende sanctie (artikel 16, § 2, eerste lid). In dat verband stuurt de gemeenschapsinstelling om de drie maanden een evaluatieverslag aan de jeugdrechtbank (artikel 16, § 2, zesde lid, en Parl. St., Vlaams Parlement, 2017-2018, nr. 1670/1, p. 61).Voorts dienen de sancties, vóór het verstrijken van een termijn van één jaar te rekenen van de dag waarop de beslissing definitief is geworden, opnieuw te worden onderzocht teneinde te worden bevestigd, ingetrokken of gewijzigd (artikel 16, § 2, eerste lid).

Voor de gesloten begeleiding van maximaal twee, vijf of zeven jaar is daarenboven erin voorzien dat de minderjarige delictpleger halfjaarlijks, en vanaf de leeftijd van achttien jaar jaarlijks, persoonlijk voor de jeugdrechtbank verschijnt met het oog op de evaluatie van de opgelegde sanctie en in voorkomend geval voor het uitwerken van een vervolgtraject (artikel 37, § 5). Die evaluatie heeft tot doel « na te gaan of het uitgestippelde traject nog steeds ' op maat ' van de betrokkene is en of de ' behoefte aan gesloten begeleiding ' nog steeds aanwezig is. Wanneer een gesloten begeleiding niet meer noodzakelijk wordt geacht, [kan] de sanctie vóór het bereiken van de opgelegde duur [...] worden opgeheven, hetzij ambtshalve door de jeugdrechtbank, hetzij op vordering van het openbaar ministerie » (Parl. St., Vlaams Parlement, 2017-2018, nr. 1670/1, p. 65).

B.44.4. De voormelde procedurebepalingen inzake de sancties van een gesloten oriëntatie en een gesloten begeleiding impliceren aldus dat de jeugdrechtbank zich te allen tijde kan en op geregelde tijdstippen moet uitspreken over de noodzaak van die vrijheidsberoving, dit op basis van evaluatieverslagen die zij op regelmatige basis ontvangt van de instelling waar de minderjarige verblijft, evenals dat de minderjarige op geregelde tijdstippen persoonlijk voor de jeugdrechtbank dient te verschijnen.

Bovenop die waarborgen heeft de decreetgever voorzien in de mogelijkheid voor de minderjarige verdachte, zijn ouders of zijn opvoedingsverantwoordelijken om via gemotiveerd verzoekschrift de herziening van een opgelegde sanctie te vragen (artikel 16, § 2, derde lid). Dat verzoek kan worden ingediend na een termijn van zes maanden vanaf de dag waarop de beslissing definitief werd, en vervolgens telkens na een termijn van zes maanden vanaf de datum van de laatste beslissing houdende verwerping van het verzoek.

B.44.5. Rekening houdend met dit geheel van procedurebepalingen en termijnen die gelden inzake de sancties van « gesloten oriëntatie » en « gesloten begeleiding », kan niet worden besloten dat de in het bestreden artikel 16, § 2, derde lid, bepaalde wachttermijn van zes maanden alvorens een verzoek tot herziening te kunnen indienen, onredelijk zou zijn ten aanzien van artikel 5, lid 4, van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens.

B.45. Het middel is niet gegrond. b) De langdurige gesloten begeleiding (vijfde, achtste, negende en elfde middel) B.46. Krachtens artikel 37, § 1, van het bestreden decreet kan de jeugdrechtbank een minderjarige delictpleger toevertrouwen aan een afdeling binnen een gemeenschapsinstelling voor een gesloten begeleiding van maximaal twee, vijf of zeven jaar (een zogenaamde « langdurige gesloten begeleiding »).

B.47. In hun vijfde middel bekritiseren de verzoekende partijen de bevoegdheid van de jeugdrechtbank om een gesloten begeleiding van meer dan vijf jaar op te leggen. De bestreden bepaling zou aldus afbreuk doen aan het recht op toegang tot de bevoegde rechter, zoals gewaarborgd bij de artikelen 13, 33 en 150 van de Grondwet, in zoverre die sanctie overeenkomstig het gemeen strafrecht een criminele straf is die krachtens artikel 150 van de Grondwet enkel door een jury kan worden opgelegd.

B.48.1. Krachtens artikel 150 van de Grondwet dienen « alle criminele zaken » door het hof van assisen te worden behandeld. Aangezien die grondwetsbepaling de term « criminele zaken » niet definieert, beschikt de wetgever over een ruime appreciatiebevoegdheid om de bevoegdheden van het hof van assisen te bepalen. Hij kan daarbij onder meer rekening houden met de aard van de gepleegde feiten, met de wettelijk bepaalde straf en met de ernst en de gevolgen van het misdrijf voor het slachtoffer en voor de maatschappij.

Die appreciatiebevoegdheid is evenwel niet onbegrensd, aangezien artikel 150 van de Grondwet aan de wetgever oplegt om minstens de zwaarste misdrijven aan de jury voor te behouden (Parl. St., Kamer, 2015-2016, DOC 54-1418/001, p. 266).

B.48.2. Artikel 216novies van het Wetboek van strafvordering bepaalt : « Het hof van assisen neemt kennis van misdaden, met uitzondering van de gevallen waarin toepassing gemaakt wordt van artikel 2 van de wet van 4 oktober 1867 op de verzachtende omstandigheden ».

Artikel 1 van het Strafwetboek bepaalt : « Het misdrijf, naar de wetten strafbaar met een criminele straf, is een misdaad. [...] ».

De kwalificatie van een misdrijf als misdaad hangt af van de wettelijk voorgeschreven strafmaat. Pas wanneer een misdrijf wordt bestraft met een criminele straf, wordt het gekwalificeerd als misdaad.

B.49. De gesloten begeleiding in een gemeenschapsinstelling van maximaal twee, vijf of zeven jaar is een « maatschappelijk antwoord op een jeugddelict » (artikel 2, 19°) dat is « gericht op begeleiding en re-integratie » van de minderjarige delictpleger (artikel 37, § 3, van het bestreden decreet). Het betreft « een geïndividualiseerd, residentieel, forensisch traject voor een minderjarige [...] delictpleger waarbij actief wordt toegewerkt naar re-integratie in de samenleving » en waarbij « voluit ingezet [moet] worden op het constructief en herstelgericht werken met de minderjarige [...] delictpleger en zijn ouders en opvoedingsverantwoordelijken [en] op het ondersteunen en stimuleren van de minderjarige [...] delictpleger en de ouders/opvoedingsverantwoordelijken in het actief opnemen van hun verantwoordelijkheid [...]. Een gerichte focus op mogelijkheden en talenten, evenals aandacht voor ruimte tot participatie zijn daarbij belangrijk » (Parl. St., Vlaams Parlement, 2017-2018, nr. 1670/1, p. 19).

Die reactie betreft geen « criminele straf », en kan dienvolgens niet binnen het toepassingsgebied vallen van artikel 150 van de Grondwet, dat betrekking heeft op criminele zaken.

B.50. Het middel is niet gegrond.

B.51. Het achtste en het negende middel zijn gericht tegen artikel 37 van het bestreden decreet, in zoverre het toelaat dat een langdurige gesloten begeleiding wordt opgelegd aan minderjarigen tussen twaalf en zestien jaar.

B.52. Krachtens artikel 37, § 1, eerste lid, en § 2, van het bestreden decreet kan de jeugdrechtbank de sanctie van een gesloten begeleiding van maximaal twee, vijf of zeven jaar alleen uitspreken indien aan de volgende voorwaarden cumulatief is voldaan : « 1° de minderjarige delictpleger is zestien jaar of meer op het ogenblik van het plegen van het jeugddelict; 2° er is een vermoeden van schuldbekwaamheid aanwezig.Het betreft een weerlegbaar vermoeden, rekening houdend met de persoonlijkheid en maturiteit van voormelde minderjarige en zijn sociale context; 3° elke andere sanctie is ongepast of heeft gefaald;4° het jeugddelict dat voormelde minderjarige gepleegd heeft, is een feit als vermeld in de artikelen 136bis, 136ter, 136quater, 136sexies, 137, 140, 141, 373, 375, 376, 379, 393, 394, 395, 396, 397, 400, 401, 417ter, 417quater, 428, § 5, 468, 469, 470, 471, 472, 473, 474 en 475 van het Strafwetboek voor zover deze strafbaar zijn met meer dan vijf jaar opsluiting;5° de fysieke en psychische integriteit van voormelde minderjarige of van derden is in gevaar;6° een gesloten begeleiding is noodzakelijk ». Krachtens artikel 37, § 1, tweede lid, van het bestreden decreet kan die sanctie « alleen in uitzonderlijke omstandigheden worden uitgesproken ten aanzien van personen die jonger zijn dan zestien jaar op het ogenblik van het plegen van het jeugddelict ». Artikel 37, § 4, van hetzelfde decreet bepaalt ter zake : « In afwijking van paragraaf 2, 1°, kan de jeugdrechtbank de sanctie, vermeld in paragraaf 1, bevelen ten aanzien van minderjarige delictplegers die nog geen zestien jaar zijn op het ogenblik van het plegen van het jeugddelict.

Als de cumulatieve voorwaarden, vermeld in paragraaf 2, 2°, 3°, 5° en 6°, vervuld zijn, en als het jeugddelict gepleegd is door een minderjarige die op het ogenblik van de feiten minstens twaalf jaar is en de volle leeftijd van veertien jaar nog niet heeft bereikt, kan de sanctie, vermeld in paragraaf 1, alleen worden opgelegd als het gepleegde jeugddelict, als het zou zijn gepleegd door een meerderjarige, in de zin van het Strafwetboek of de bijzondere wetten een correctionele hoofdgevangenisstraf van vijf tot tien jaar of een zwaardere straf tot gevolg kan hebben. De maximale duur van de sanctie bedraagt twee jaar. De minderjarige delictpleger wordt geplaatst in de voorbehouden capaciteit als vermeld in artikel 40, § 3, eerste lid.

Als de cumulatieve voorwaarden, vermeld in paragraaf 2, 2°, 3°, 5° en 6°, vervuld zijn, en als het jeugddelict gepleegd is door een minderjarige die op het ogenblik van de feiten minstens veertien jaar is en de volle leeftijd van zestien jaar nog niet heeft bereikt, kan de maximale duur van de sanctie vijf jaar bedragen ».

B.53. In het achtste middel voeren de verzoekende partijen aan dat artikel 37 van het bestreden decreet afbreuk doet aan het in de artikelen 12 en 14 van de Grondwet gewaarborgde wettigheidsbeginsel in strafzaken, doordat de sanctie van de langdurige gesloten begeleiding voor minderjarigen tussen twaalf en zestien jaar onvoldoende voorzienbaar zou zijn voor de betrokkenen. Meer bepaald zou aan de jeugdrechtbank een te grote beoordelingsvrijheid worden gelaten om te bepalen wanneer er « uitzonderlijke omstandigheden » voorhanden zijn, evenals om de begrippen « ongepast », « in gevaar » en « noodzakelijk » in te vullen.

B.54.1. Artikel 12, tweede lid, van de Grondwet bepaalt : « Niemand kan worden vervolgd dan in de gevallen die de wet bepaalt en in de vorm die zij voorschrijft ».

Artikel 14 van de Grondwet bepaalt : « Geen straf kan worden ingevoerd of toegepast dan krachtens de wet ».

B.54.2. Door aan de wetgevende macht de bevoegdheid te verlenen om te bepalen in welke gevallen strafvervolging mogelijk is, waarborgt artikel 12, tweede lid, van de Grondwet aan elke rechtsonderhorige dat geen enkele gedraging strafbaar zal worden gesteld dan krachtens regels aangenomen door een democratisch verkozen beraadslagende vergadering.

Het wettigheidsbeginsel in strafzaken dat uit de voormelde grondwetsbepaling voortvloeit, gaat bovendien uit van de idee dat de strafwet moet worden geformuleerd in bewoordingen op grond waarvan eenieder, op het ogenblik waarop hij een gedrag aanneemt, kan uitmaken of dat gedrag al dan niet strafbaar is. Het vereist dat de wetgever in voldoende nauwkeurige, duidelijke en rechtszekerheid biedende bewoordingen bepaalt welke feiten strafbaar worden gesteld, zodat, enerzijds, diegene die een gedrag aanneemt, vooraf op afdoende wijze kan inschatten wat het strafrechtelijke gevolg van dat gedrag zal zijn en, anderzijds, aan de rechter geen al te grote beoordelingsbevoegdheid wordt gelaten.

Het wettigheidsbeginsel in strafzaken staat evenwel niet eraan in de weg dat de wet aan de rechter een beoordelingsbevoegdheid toekent. Er dient immers rekening te worden gehouden met het algemene karakter van de wetten, de uiteenlopende situaties waarop zij van toepassing zijn en de evolutie van de gedragingen die zij bestraffen.

Aan het vereiste dat een misdrijf duidelijk moet worden omschreven in de wet is voldaan wanneer de rechtzoekende, op basis van de bewoordingen van de relevante bepaling en, indien nodig, met behulp van de interpretatie daarvan door de rechtscolleges, kan weten voor welke handelingen en welke verzuimen hij strafrechtelijk aansprakelijk kan worden gesteld.

Enkel bij het onderzoek van een specifieke strafbepaling is het mogelijk om, rekening houdend met de elementen eigen aan de misdrijven die zij wil bestraffen, te bepalen of de door de wetgever gehanteerde algemene bewoordingen zo vaag zijn dat ze het strafrechtelijk wettigheidsbeginsel zouden schenden.

B.54.3. Het voorgaande geldt ook voor de decreetgever wanneer hij, met toepassing van artikel 11 van de bijzondere wet van 8 augustus 1980 tot hervorming der instellingen, de niet-naleving van decretale bepalingen strafbaar stelt en de straffen wegens de niet-naleving bepaalt.

B.55.1. De langdurige gesloten begeleiding kan in beginsel enkel worden opgelegd aan een minderjarige delictpleger die zestien jaar of meer is op het ogenblik van het plegen van het jeugddelict. In afwijking van die voorwaarde, kan die sanctie krachtens artikel 37, § 1, tweede lid, van het bestreden decreet « in uitzonderlijke omstandigheden » worden uitgesproken ten aanzien van personen die jonger zijn dan zestien jaar op het ogenblik van de feiten, in welk geval die sanctie wordt beperkt tot maximaal twee dan wel vijf jaar afhankelijk van de leeftijd van de minderjarige.

Het bestreden decreet bepaalt niet wat die « uitzonderlijke omstandigheden » zijn. In de parlementaire voorbereiding wordt die voorwaarde als volgt toegelicht : « In principe kan deze langdurige sanctie enkel worden opgelegd aan de minderjarige delictpleger die minstens zestien jaar is, en die cumulatief voldoet aan de voorwaarden zoals hierboven uitgelegd.

Wanneer minderjarigen echter jeugddelicten plegen op het ogenblik dat zij nog geen zestien jaar zijn, maar waarbij het om zodanig ernstige feiten gaat, kan deze sanctie ook opgelegd worden, zij het met een minder lange maximale duur » (Parl. St., Vlaams Parlement, 2017-2018, nr. 1670/1, p. 65).

B.55.2. Zoals ook bevestigd door de Vlaamse Regering, blijkt uit die parlementaire voorbereiding dat het de bedoeling is van de decreetgever dat de « uitzonderlijke omstandigheden » die verantwoorden dat voor het opleggen van de langdurige gesloten begeleiding wordt afgeweken van de principiële leeftijdsvereiste van zestien jaar, betrekking hebben op de ernst van de gepleegde feiten.

Die bedoeling stemt evenwel niet overeen met de voorwaarden die in het bestreden artikel 37 zijn neergelegd voor het opleggen van de langdurige gesloten begeleiding ten aanzien van minderjarigen, naargelang zij de leeftijd van zestien jaar al dan niet hebben bereikt op het ogenblik van het plegen van het jeugddelict.

Voor de minderjarige die zestien jaar of meer is op het ogenblik van het plegen van het jeugddelict, kan een langdurige gesloten begeleiding slechts worden opgelegd voor een limitatieve lijst van misdrijven vermeld in het Strafwetboek « voor zover deze strafbaar zijn met meer dan vijf jaar opsluiting » (artikel 37, § 2, 4°). Voor de minderjarige die minder dan zestien jaar is op het ogenblik van het plegen van het jeugddelict, is die vrijheidsberovende sanctie niet beperkt tot een limitatieve lijst van misdrijven. Daarentegen geldt voor de minderjarige die minstens twaalf jaar maar minder dan veertien jaar is op het ogenblik van de feiten als enige beperking, wat de ernst van de betrokken feiten betreft, dat het gepleegde jeugddelict, als het zou zijn gepleegd door een meerderjarige, « in de zin van het Strafwetboek of de bijzondere wetten een correctionele hoofdgevangenisstraf van vijf tot tien jaar of een zwaardere straf tot gevolg kan hebben » (artikel 37, § 4, tweede lid). Voor de minderjarige die minstens veertien jaar maar minder dan zestien jaar is op het ogenblik van het plegen van het jeugddelict, voorziet artikel 37, § 4, derde lid, zelfs in geen enkele vereiste wat de ernst van de betrokken feiten betreft, noch inzake de strafrechtelijke kwalificatie van de gepleegde feiten, noch inzake de strafmaat.

Aldus zijn de vereisten voor het opleggen van een langdurige gesloten begeleiding minder strikt ten aanzien van de minderjarigen die jonger zijn dan zestien jaar dan ten aanzien van de minderjarigen die zestien jaar of meer zijn op het ogenblik van het plegen van het jeugddelict, hetgeen in tegenspraak is met de bedoeling van de decreetgever, zoals die tot uitdrukking is gebracht in artikel 37, § 1, tweede lid, dat de sanctie « alleen in uitzonderlijke omstandigheden » kan worden uitgesproken ten aanzien van personen die jonger zijn dan zestien jaar op het ogenblik van het plegen van het jeugddelict.

B.55.3. Dat gebrek aan coherentie tussen, enerzijds, de algemene voorwaarde van « uitzonderlijke omstandigheden » die in artikel 37, § 1, tweede lid, is vermeld, en, anderzijds, de specifieke voorwaarden die in artikel 37, § 4, zijn neergelegd, vormt een bron van rechtsonzekerheid voor de minderjarigen die jonger zijn dan zestien jaar. Zij kunnen niet voldoende voorzien of zij een gedraging stellen die aanleiding kan geven tot een gesloten begeleiding van maximaal twee of vijf jaar.

In zoverre het aldus aan de jeugdrechtbank wordt overgelaten om te bepalen wanneer « uitzonderlijke omstandigheden » voorhanden zijn, zonder voldoende nadere precisering van die omstandigheden in de voorwaarden voor het opleggen van die sanctie, geeft de bestreden bepaling aanleiding tot een risico van willekeur, waardoor afbreuk wordt gedaan aan het beginsel van voorspelbaarheid zoals dat voortvloeit uit het wettigheidsbeginsel.

B.56. Uit het voorgaande blijkt dat artikel 37 van het bestreden decreet, in zoverre het de jeugdrechtbank de mogelijkheid biedt om een gesloten begeleiding van maximaal twee of vijf jaar op te leggen aan een minderjarige die jonger dan zestien jaar is op het ogenblik van het plegen van het jeugddelict, de artikelen 12, tweede lid, en 14 van de Grondwet schendt. Het middel is in die mate gegrond.

Bijgevolg dient artikel 37, § 1, tweede lid, en § 4, van het bestreden decreet te worden vernietigd.

B.57. In het negende middel viseren de verzoekende partijen het in artikel 37, § 2, 2°, van het bestreden decreet vermelde « vermoeden van schuldbekwaamheid », in zoverre dat krachtens artikel 37, § 4, geldt ten aanzien van de minderjarigen die minstens twaalf jaar zijn en die de leeftijd van zestien jaar nog niet hebben bereikt.

B.58. Gelet op de vernietiging van artikel 37, § 1, tweede lid, en § 4, van het bestreden decreet, is de grief inzake de verwijzing naar het in artikel 37, § 2, 2°, neergelegde « vermoeden van schuldbekwaamheid » ten aanzien van de minderjarige delictplegers die minstens twaalf jaar zijn en die de leeftijd van zestien jaar nog niet hebben bereikt, zonder voorwerp. Bijgevolg dient dat middel niet te worden onderzocht.

B.59.1. Het elfde middel is gericht tegen artikel 37, § 6, van het bestreden decreet. Krachtens die bepaling kan de jeugdrechtbank een langdurige gesloten begeleiding in beginsel slechts opleggen nadat zij « maatschappelijke en medisch-psychologische onderzoeken heeft laten verrichten door een multidisciplinair samengesteld team ». De jeugdrechtbank kan de sanctie echter opleggen zonder te beschikken over het verslag van het medisch-psychologisch onderzoek « als zij constateert dat de minderjarige delictpleger zich aan dat onderzoek onttrekt of weigert zich eraan te onderwerpen » (artikel 37, § 6, tweede lid, 1°).

B.59.2. De verzoekende partijen voeren aan dat die uitzondering op de verplichting voor de jeugdrechtbank om over het verslag van een medisch-psychologisch onderzoek te beschikken, afbreuk doet aan de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, in samenhang gelezen met artikel 6, lid 2, van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens en met artikel 40 van het Verdrag inzake de rechten van het kind, doordat het gebruik van het recht om te zwijgen en om niet mee te werken aan de strafprocedure zou worden bestraft met een vrijheidsstraf.

B.60. In tegenstelling tot wat de verzoekende partijen aanvoeren, impliceert het bestreden artikel 37, § 6, tweede lid, 1°, geenszins dat de weigering van de minderjarige delictpleger om zich aan een medisch-psychologisch onderzoek te onderwerpen, zou worden bestraft met een gesloten begeleiding.

Die bepaling voorziet louter erin dat de jeugdrechtbank, ondanks de principiële verplichting om een medisch-psychologisch onderzoek te laten verrichten, over de mogelijkheid beschikt om een gesloten begeleiding op te leggen zonder over een verslag van dat onderzoek te beschikken indien de minderjarige zich aan dat onderzoek onttrekt of weigert zich eraan te onderwerpen. De jeugdrechtbank kan die gesloten begeleiding enkel opleggen indien voldaan is aan de voorwaarden die zijn neergelegd in artikel 37, § § 2 of 4, hetgeen dient te worden gemotiveerd in een met bijzondere redenen omkleed vonnis. Bij ontstentenis van het verslag van het medisch-psychologisch onderzoek, dient de jeugdrechtbank rekening te houden met andere elementen uit het dossier, waaronder het te verrichten maatschappelijk onderzoek.

B.61. Het middel berust op een verkeerd uitgangspunt, en is dienvolgens niet gegrond. c) De uithandengeving (twaalfde middel) B.62. Artikel 38 van het bestreden decreet betreft de mogelijkheid voor de jeugdrechtbank om een zaak uit handen te geven en naar het openbaar ministerie te verwijzen met het oog op vervolging voor de bevoegde rechtbank met toepassing van het gemeen strafrecht en de gemeenrechtelijke strafprocedure. Krachtens artikel 38, § 3, kan de jeugdrechtbank enkel beslissen tot uithandengeving nadat zij « maatschappelijke en medisch-psychologische onderzoeken heeft laten verrichten door een multidisciplinair samengesteld team ». De jeugdrechtbank kan de zaak echter uit handen geven zonder te beschikken over het verslag van het medisch-psychologisch onderzoek « als ze constateert dat de minderjarige verdachte zich aan dat onderzoek onttrekt of weigert zich eraan te onderwerpen » (artikel 38, § 3, derde lid, 1°).

B.63. De verzoekende partijen voeren aan dat die uitzondering op de verplichting voor de jeugdrechtbank om over het verslag van een medisch-psychologisch onderzoek te beschikken, afbreuk doet aan de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, in samenhang gelezen met artikel 6, lid 2, van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens en met artikel 40 van het Verdrag inzake de rechten van het kind, doordat het gebruik van het recht om te zwijgen en om niet mee te werken aan de strafprocedure zou worden bestraft met een uithandengeving.

B.64. Om dezelfde redenen als uiteengezet in B.60 inzake het middel gericht tegen artikel 37, § 6, berust het middel op een verkeerd uitgangspunt.

Het bestreden artikel 38, § 2, impliceert immers geenszins dat de weigering van de minderjarige delictpleger om zich aan een medisch-psychologisch onderzoek te onderwerpen, wordt bestraft met een uithandengeving van de zaak. De bestreden bepaling voorziet louter erin dat de jeugdrechtbank, ondanks de principiële verplichting om een medisch-psychologisch onderzoek te laten verrichten, over de mogelijkheid beschikt om de zaak uit handen te geven zonder over een verslag van dat onderzoek te beschikken indien de minderjarige zich aan dat onderzoek onttrekt of weigert zich eraan te onderwerpen. De jeugdrechtbank kan de zaak enkel uit handen geven indien voldaan is aan de voorwaarden die zijn neergelegd in artikel 38, § 2, en dient dit te motiveren bij een met bijzondere redenen omkleed vonnis. Bij ontstentenis van het verslag van het medisch-psychologisch onderzoek, kan de jeugdrechtbank rekening houden met andere elementen uit het dossier, waaronder het maatschappelijk onderzoek.

B.65. Het middel is niet gegrond. d) Het toevertrouwen aan een afdeling van een jeugdpsychiatrische dienst (dertiende middel) B.66.1. Artikel 39 van het bestreden decreet betreft de mogelijkheid voor de jeugdrechtbank om een minderjarige delictpleger toe te vertrouwen aan een open of een gesloten afdeling van een jeugdpsychiatrische dienst, en bepaalt : « § 1. De jeugdrechtbank kan een minderjarige delictpleger toevertrouwen aan hetzij een open afdeling, hetzij een gesloten afdeling van een jeugdpsychiatrische dienst.

De plaatsing in een open afdeling van een jeugdpsychiatrische dienst kan alleen worden opgelegd aan een minderjarige delictpleger ingeval uit een door een jeugdpsychiater opgesteld onafhankelijk verslag dat minder dan een maand oud is, blijkt dat zijn oordeelsvermogen of zijn vermogen tot beheersen van zijn handelingen ernstig is aangetast.

Plaatsing in een gesloten afdeling van een jeugdpsychiatrische dienst is enkel mogelijk overeenkomstig artikel 43 van de wet van 8 april 1965. § 2. De minderjarige delictpleger verschijnt halfjaarlijks voor de jeugdrechtbank met het oog op de evaluatie van de genomen beslissing.

De Vlaamse Regering bepaalt de minimumnormen alsook de nadere regels voor de inhoud en invulling van het verslag, vermeld in paragraaf 1, tweede lid. De Vlaamse Regering kan hierover een samenwerkingsakkoord sluiten met de federale overheid ».

B.66.2. In de memorie van toelichting wordt verduidelijkt dat het toevertrouwen van een minderjarige delictpleger aan een afdeling van een jeugdpsychiatrische dienst geen sanctie is, doch wel « een veiligheids- of beschermings' respons ' » (Parl. St., Vlaams Parlement, 2017-2018, nr. 1670/1, p. 69) : « Enkel wanneer er sprake is van een jeugdpsychiatrische [problematiek], en de betrokkene niet verantwoordelijk geacht kan worden voor het gepleegde jeugddelict, wordt voorzien in een eigensoortige reactie op het jeugddelict. In dergelijk geval staan zorg en beveiliging van betrokkene en samenleving voorop bij het invullen van de reactie op het jeugddelict » (ibid., p. 13).

B.67. De verzoekende partijen voeren aan dat artikel 39 van het bestreden decreet afbreuk doet aan de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, in samenhang gelezen met artikel 5, lid 1, e), en lid 4, en met artikel 13 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens.

Zij bekritiseren het feit dat de bestreden bepaling een « strafrechtelijke jeugdinternering » zou invoeren waarbij, anders dan bij de wet van 5 mei 2014 « betreffende de internering », niet is voorzien in voorwaarden wat betreft de ernst van het gepleegde misdrijf en wat betreft de ernst van de geestesziekte. Voorts bekritiseren zij het feit dat de bestreden bepaling niet voorziet in een effectief rechtsmiddel voor de minderjarige om op een korte termijn de onrechtmatigheid van zijn detentie voor te leggen aan een rechter.

B.68.1. Er bestaat een fundamenteel verschil tussen de plaatsing in een afdeling van een jeugdpsychiatrische dienst overeenkomstig de bestreden bepaling en de internering overeenkomstig de wet van 5 mei 2014 « betreffende de internering », in zoverre de eerstgenoemde maatregel past in het kader van de rechtsbedeling ten aanzien van minderjarigen, terwijl de laatstgenoemde maatregel past in het kader van de rechtsbedeling ten aanzien van meerderjarigen. Wegens de specifieke aard van de kwesties die in het kader van de rechtsbedeling ten aanzien van minderjarigen moeten worden behandeld, moet die rechtsbedeling zich onderscheiden van de rechtsbedeling die van toepassing is op volwassenen (zie EHRM, 2 maart 2010, Adamkiewicz t.

Polen, § 106).

B.68.2. Het verschil in behandeling tussen bepaalde categorieën van personen dat voortvloeit uit de toepassing van verschillende procedureregels in verschillende omstandigheden houdt op zich geen discriminatie in. Van discriminatie zou slechts sprake zijn indien het verschil in behandeling dat voortvloeit uit de toepassing van die procedureregels een onevenredige beperking van de rechten van de daarbij betrokken personen met zich zou meebrengen.

B.69.1. Artikel 5 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens bepaalt : « 1. Eenieder heeft recht op persoonlijke vrijheid en veiligheid.

Niemand mag van zijn vrijheid worden beroofd, behalve in de navolgende gevallen en langs wettelijke weg : [...] e) in het geval van rechtmatige gevangenhouding van personen die een besmettelijke ziekte zouden kunnen verspreiden, van geesteszieken, van verslaafden aan alcohol of verdovende middelen of van landlopers; [...] 4. Eenieder die door arrestatie of gevangenhouding van zijn vrijheid is beroofd heeft het recht voorziening te vragen bij de rechter opdat deze op korte termijn beslist over de wettigheid van zijn gevangenhouding en zijn invrijheidstelling beveelt, indien de gevangenhouding onrechtmatig is ». B.69.2. De vrijheidsberoving van een persoon met een geestesstoornis is slechts in overeenstemming met artikel 5, lid 1, e), van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens, indien voldaan wordt aan drie minimumvoorwaarden. Ten eerste dient afdoende te worden aangetoond, op basis van een objectieve, medische expertise, dat de persoon lijdt aan een reële en voortdurende geestesstoornis. Ten tweede moet die stoornis van dien aard of omvang zijn dat zij een voortdurende vrijheidsberoving rechtvaardigt. Ten derde is de rechtmatigheid van een voortdurende vrijheidsberoving afhankelijk van het aanhouden van een dergelijke stoornis, in die zin dat de geïnterneerde de mogelijkheid moet krijgen om vrij te komen wanneer zijn gezondheidstoestand voldoende is gestabiliseerd (EHRM, 24 oktober 1979, Winterwerp t. Nederland, § 39; 2 oktober 2012, L.B. t. België, § 92; 10 januari 2013, Claes t. België, § 113; 10 januari 2013, Dufoort t. België, § 77;10 januari 2013, Swennen t. België, § 70).

B.69.3. Een rechterlijke controle van de rechtmatigheid van de voortdurende vrijheidsberoving van een persoon met een geestesstoornis moet plaatsvinden op basis van de huidige gezondheidstoestand van de betrokkene, met inbegrip van het gevaar dat hij vormt voor de fysieke of psychische integriteit van derden of van zichzelf, zoals het is bewezen door actuele medische evaluaties, en niet op basis van gebeurtenissen in het verleden die aan de oorsprong liggen van de initiële beslissing tot vrijheidsberoving (EHRM, beslissing, 17 september 2013, Juncal t. Verenigd Koninkrijk, § 30; 18 februari 2014, Ruiz Rivera t. Zwitserland, § 60).

B.69.4. Op grond van artikel 5, lid 4, van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens heeft eenieder die door arrestatie of gevangenhouding van zijn vrijheid is beroofd, het recht een voorziening te vragen bij de rechter opdat deze op korte termijn beslist over de wettigheid van zijn gevangenhouding en zijn invrijheidstelling beveelt, indien de gevangenhouding onrechtmatig is.

Artikel 5, lid 4, van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens vormt een lex specialis ten opzichte van de meer algemene vereisten van artikel 13 van dat Verdrag (EHRM, grote kamer, 19 februari 2009, A. en anderen t. Verenigd Koninkrijk, § 202; 10 januari 2013, Dufoort t. België, § 92;6 september 2016, W.D. t. België, § 144).

B.70. Krachtens artikel 39, § 1, van het bestreden decreet kan de jeugdrechtbank de minderjarige toevertrouwen aan een open afdeling van een jeugdpsychiatrische dienst indien « uit een door een jeugdpsychiater opgesteld onafhankelijk verslag dat minder dan een maand oud is, blijkt dat zijn oordeelsvermogen of zijn vermogen tot beheersen van zijn handelingen ernstig is aangetast ». Plaatsing in een gesloten afdeling van een jeugdpsychiatrische dienst is enkel mogelijk overeenkomstig artikel 43 van de wet van 8 april 1965, dat op zijn beurt verwijst naar de wet van 26 juni 1990 « betreffende de bescherming van de persoon van de geesteszieke ». Krachtens de laatstgenoemde wet kan de jeugdrechtbank beslissen tot een opneming ter observatie voor maximaal veertig dagen indien uit een omstandig geneeskundig verslag dat werd opgesteld op basis van een onderzoek dat ten hoogste vijftien dagen oud is, wordt vastgesteld dat de geesteszieke minderjarige « zijn gezondheid en zijn veiligheid ernstig in gevaar brengt, hetzij [...] een ernstige bedreiging vormt voor andermans leven of integriteit » (artikelen 2 en 6, § 2, van de wet van 26 juni 1990). Na het verstrijken van de observatieperiode kan het verder verblijf in de instelling enkel door de jeugdrechtbank worden bevolen indien de arts-diensthoofd in een omstandig verslag de noodzaak van verder verblijf bevestigt (artikel 13).

B.71.1. De decreetgever heeft redelijkerwijze kunnen oordelen dat een minderjarige delictpleger, ongeacht de aard van het gepleegde jeugddelict, voor plaatsing in een open of gesloten afdeling van een jeugdpsychiatrische dienst in aanmerking komt indien blijkt dat zijn oordeelsvermogen of zijn vermogen tot beheersen van zijn handelingen ernstig is aangetast, dan wel indien voldaan is aan de voorwaarden voor een gedwongen opname overeenkomstig de wet van 26 juni 1990.

Zoals ook is benadrukt in de voormelde parlementaire voorbereiding, staan « [in een] dergelijk geval [van een jeugdpsychiatrische problematiek] zorg en beveiliging van betrokkene en samenleving voorop bij het invullen van de reactie op het jeugddelict » (Parl. St., Vlaams Parlement, 2017-2018, nr. 1670/1, p. 13). De overheid komt daarmee tegemoet aan de op haar rustende beschermingsplicht die met name voortvloeit uit de artikelen 2 en 8 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens (zie o.a. EHRM, 6 november 2018, Milicevic t.

Montenegro, § § 54-55; 4 juli 2019, Kurt t. Oostenrijk, § § 62-63).

De vereiste van een recent verslag van een jeugdpsychiater waaruit blijkt dat het oordeelsvermogen van de minderjarige of zijn vermogen tot beheersen van zijn handelingen ernstig is aangetast, waarborgt dat de beslissing steunt op objectieve medische beweegredenen. Die voorwaarde kan, in het licht van de voormelde verdragsbepalingen, niet anders worden geïnterpreteerd dan in die zin dat de bevindingen in het verslag voldoende ernstig moeten zijn om een plaatsing in een open afdeling van een jeugdpsychiatrische dienst te kunnen verantwoorden.

B.71.2. Krachtens artikel 39, § 2, verschijnt de minderjarige delictpleger halfjaarlijks voor de jeugdrechtbank met het oog op de evaluatie van de beslissing tot plaatsing in een afdeling van een jeugdpsychiatrische dienst. Die verplichting tot periodieke evaluatie moet aldus worden geïnterpreteerd dat de jeugdrechtbank bij die gelegenheid de mogelijkheid heeft om de plaatsing in een afdeling van een jeugdpsychiatrische dienst te herzien.

B.71.3. Daarenboven, hoewel artikel 16, § 2, van het bestreden decreet enkel verwijst naar de « opgelegde maatregelen en sancties » terwijl de plaatsing in een afdeling van een jeugdpsychiatrische dienst een eigensoortige reactie op een jeugddelict uitmaakt, kan samen met de Vlaamse Regering worden aangenomen dat de decreetgever beoogde de in die bepaling vermelde waarborgen voor het herzien van een opgelegde sanctie, op overeenkomstige wijze te doen gelden ten aanzien van de plaatsing in een afdeling van een jeugdpsychiatrische dienst. Aldus beschikt de jeugdrechtbank op elk ogenblik over de mogelijkheid om de opgelegde plaatsing, ambtshalve of op vordering van het openbaar ministerie, te herzien door deze in te trekken of te wijzigen in een minder ingrijpende sanctie (artikel 16, § 2, eerste lid) en stuurt de betrokken jeugdpsychiatrische dienst in dat verband om de drie maanden een evaluatieverslag aan de jeugdrechtbank (artikel 16, § 2, zesde lid).

B.71.4. Onder voorbehoud van de in B.71.1, B.71.2 en B.71.3 vermelde interpretaties, houdt de bestreden bepaling geen schending in van de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, in samenhang gelezen met artikel 5, lid 1, e), en lid 4, van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens.

B.72. Onder voorbehoud van de in B.71.4 vermelde interpretaties is het middel niet gegrond.

Om die redenen, het Hof 1. vernietigt in het decreet van de Vlaamse Gemeenschap van 15 februari 2019 « betreffende het jeugddelinquentierecht » : - de woorden « , overeenkomstig de opgesomde volgorde » in artikel 16, § 1; - artikel 37, § 1, tweede lid, en § 4; 2. onder voorbehoud van hetgeen is vermeld in B.39.4.2, onder voorbehoud van de interpretaties vermeld in B.11.2, B.29.2, B.71.1, B.71.2 en B.71.3, en rekening houdend met hetgeen is vermeld in B.11.1, verwerpt het beroep voor het overige.

Aldus gewezen in het Nederlands, het Frans en het Duits, overeenkomstig artikel 65 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Grondwettelijk Hof, op 11 februari 2021.

De griffier, De voorzitter, F. Meersschaut A. Alen

^