Etaamb.openjustice.be
Arrest Van Het Grondwettelijk Hof
gepubliceerd op 14 juni 1997

Arrest nr. 28/97 van 6 mei 1997 Rolnummer 1059 In zake : de vordering tot gehele of gedeeltelijke schorsing van het decreet van de Vlaamse Gemeenschap van 24 juli 1996 tot vaststelling van het statuut van de niet-professionele sportbeoefenaar Het Arbitragehof, samengesteld uit de voorzitters L. De Gréve en M. Melchior, en de rechters P. (...)

bron
arbitragehof
numac
1997021177
pub.
14/06/1997
prom.
--
staatsblad
https://www.ejustice.just.fgov.be/cgi/article_body(...)
Document Qrcode

ARBITRAGEHOF


Arrest nr. 28/97 van 6 mei 1997 Rolnummer 1059 In zake : de vordering tot gehele of gedeeltelijke schorsing van het decreet van de Vlaamse Gemeenschap van 24 juli 1996 tot vaststelling van het statuut van de niet-professionele sportbeoefenaar, ingesteld door de v.z.w. Koninklijke Belgische Voetbalbond en de v.z.w.

Koninklijke Sportklub Tongeren.

Het Arbitragehof, samengesteld uit de voorzitters L. De Gréve en M. Melchior, en de rechters P. Martens, J. Delruelle, H. Coremans, A. Arts en M. Bossuyt, bijgestaan door de griffier L. Potoms, onder voorzitterschap van voorzitter L. De Gréve, wijst na beraad het volgende arrest : I. Onderwerp van de vordering Bij verzoekschrift dat aan het Hof is toegezonden bij op 25 februari 1997 ter post aangetekende brief en ter griffie is ingekomen op 26 februari 1997, hebben de v.z.w. Koninklijke Belgische Voetbalbond, met maatschappelijke zetel te 1020 Brussel, Houba de Strooperlaan 145, en de v.z.w. Koninklijke Sportklub Tongeren, met maatschappelijke zetel te 3700 Tongeren, Kastanjewal 53, een vordering tot gehele of gedeeltelijke schorsing ingesteld van het decreet van de Vlaamse Gemeenschap van 24 juli 1996 tot vaststelling van het statuut van de niet-professionele sportbeoefenaar (bekendgemaakt in het Belgisch Staatsblad van 12 september 1996).

Bij hetzelfde verzoekschrift vorderen de verzoekende partijen eveneens de gehele of gedeeltelijke vernietiging van hetzelfde decreet.

II. De rechtspleging Bij beschikking van 26 februari 1997 heeft de voorzitter in functie de rechters van de zetel aangewezen overeenkomstig de artikelen 58 en 59 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof.

De rechters-verslaggevers hebben geoordeeld dat er geen aanleiding was om artikel 71 of 72 van de organieke wet toe te passen.

Bij beschikking van 5 maart 1997 heeft het Hof de dag van de terechtzitting bepaald op 15 april 1997 en gezegd dat de in artikel 76, 4, van de organieke wet vermelde overheidsorganen hun eventuele opmerkingen kunnen laten kennen in een uiterlijk op 24 maart 1997 in te dienen memorie.

Van die beschikking is kennisgegeven aan de in artikel 76 van de organieke wet vermelde overheden evenals aan de verzoekende partijen en hun advocaat bij op 6 maart 1997 ter post aangetekende brieven.

Memories zijn ingediend door : - de Ministerraad, Wetstraat 16, 1000 Brussel, bij op 24 maart 1997 ter post aangetekende brief; - de Vlaamse Regering, Martelaarsplein 19, 1000 Brussel, bij op 24 maart 1997 ter post aangetekende brief.

Op de openbare terechtzitting van 15 april 1997 : - zijn verschenen : . Mr. D. Lindemans, advocaat bij de balie te Brussel, en Mr. J. Scheepers, advocaat bij de balie te Tongeren, voor de verzoekende partijen; . Mr. P. Van Orshoven, advocaat bij de balie te Brussel, en Mr. B. Staelens, advocaat bij de balie te Brugge, voor de Vlaamse Regering; . Mr. P. Peeters, advocaat bij de balie te Brussel, voor de Ministerraad; - hebben de rechters-verslaggevers A. Arts en J. Delruelle verslag uitgebracht; - zijn de voornoemde advocaten gehoord; - is de zaak uitgesteld voor verdere behandeling op de terechtzitting van 17 april 1997.

Op de openbare terechtzitting van 17 april 1997 : - zijn verschenen : . Mr. V. Busschaert loco Mr. D. Lindemans, advocaten bij de balie te Brussel, voor de verzoekende partijen; . Mr. P. Van Orshoven, advocaat bij de balie te Brussel, voor de Vlaamse Regering; . Mr. P. Peeters, advocaat bij de balie te Brussel, voor de Ministerraad; - zijn de voornoemde advocaten gehoord, nadat Mr. Busschaert een nota en stukken had neergelegd; - is de zaak in beraad genomen.

De rechtspleging is gevoerd overeenkomstig de artikelen 62 en volgende van de organieke wet, die betrekking hebben op het gebruik van de talen voor het Hof.

III. Onderwerp van de bestreden bepalingen Het decreet van de Vlaamse Gemeenschap van 24 juli 1996 tot vaststelling van het statuut van de niet-professionele sportbeoefenaar regelt bepaalde aspecten van de betrekking tussen de niet-professionele sportbeoefenaar en de sportvereniging en -federatie waarbij hij is aangesloten. Het voorziet in het bijzonder in de zogenaamde " vrijheidsregeling " en omringt deze met een aantal waarborgen.

Het bestreden decreet neemt de principiële regeling over van het decreet van 25 februari 1975 tot vaststelling van het statuut van de niet-betaalde sportbeoefenaar, waarbij de levenslange binding van de sportbeoefenaar aan zijn vereniging ongedaan wordt gemaakt.

Het is van toepassing op iedere niet-professionele sportbeoefenaar die zich voorbereidt op of deelneemt aan een sportmanifestatie en die daarvoor geen arbeidsovereenkomst heeft aangegaan in het kader van de wet van 24 februari 1978 betreffende de arbeidsovereenkomst voor betaalde sportbeoefenaars.

Volgens de vrijheidsregeling heeft iedere niet-professionele sportbeoefenaar het recht de overeenkomst van lidmaatschap met zijn sportvereniging jaarlijks te beëindigen zonder dat naar aanleiding van de beëindiging of gekoppeld aan de overgang naar een andere sportvereniging enige vergoeding mag worden betaald.

Het decreet voorziet in waarborgen voor de vrijheidsregeling. Bedingen die ertoe strekken - in strijd met het decreet of met de uitvoeringsbesluiten ervan - de rechten van de niet-professionele sportbeoefenaar aan te tasten of hem zwaardere verplichtingen op te leggen, evenals concurrentiebedingen en arbitrageclausules zijn nietig.

Het decreet bevat voorts uitgebreide controle- en strafmaatregelen.

IV. In rechte - A - Ten aanzien van de ontvankelijkheid Wat betreft de bekwaamheid van de verzoekende partijen Memorie van de Vlaamse Regering A.1. Zolang de verzoekende partijen niet aantonen dat zij voldoen aan de publicatievereisten voorgeschreven door de artikelen 3, 9 en 10 van de wet van 27 juni 1921 op de verenigingen zonder winstoogmerk, kunnen zij zich niet op de rechtspersoonlijkheid beroepen en niet in rechte treden.

Memorie van de Ministerraad A.2. De verzoekende partijen moeten bewijzen dat aan de publicatievereisten van de artikelen 3, 9, 10 en 11 van de wet van 27 juni 1921 werd voldaan. Zolang zij dat niet doen, kunnen zij zich niet op hun rechtspersoonlijkheid beroepen en kunnen zij niet in rechte treden.

De tweede verzoekende partij heeft haar ledenlijst voor het laatst in 1992 neergelegd ter griffie van de rechtbank van eerste aanleg en voldoet niet aan de bepaling van artikel 10 van de wet van 27 juni 1921, die een jaarlijkse aanvulling van de ledenlijst vergt.

De verzoekende partijen voldoen evenmin aan de vereisten om als feitelijke vereniging voor het Hof in rechte te kunnen treden.

Wat het belang van de verzoekende partijen betreft Verzoekschrift A.3.1. De v.z.w. Koninklijke Belgische Voetbalbond, eerste verzoekende partij, heeft volgens artikel 3 van haar statuten tot doel" de organisatie en de verspreiding van het voetbal in al zijn vormen ".

Als sportfederatie moet de voetbalbond de" vrije keuze van aansluiting bij een nieuwe sportvereniging door de niet-professionele sportbeoefenaar eerbiedigen " (artikel 3, 1, laatste zin, van het aangevochten decreet) en mag hij geen transfervergoedingen vragen (artikel 3, 2). Hij is strafbaar bij overtreding van die bepalingen (artikel 11, 1, 1° en 2°).

Nu het decreet beperkingen oplegt aan de sportverenigingen, kan de eerste verzoekende partij door het bestreden decreet rechtstreeks en ongunstig geraakt worden.

A.3.2. De v.z.w. Koninklijke Sportklub Tongeren heeft zowel professionele als niet-professionele, maar betaalde sportbeoefenaars onder haar leden. Volgens artikel 3 van haar statuten heeft de vereniging tot statutair doel" de ontwikkeling van de jeugd door de beoefening van de atletische sporten ".

De tweede verzoekende partij moet gedogen dat bij haar als niet-professionele sportbeoefenaars aangesloten leden gebruik maken van de decretale vrijheidsregeling, waarbij zij met die leden geen arbeidsovereenkomst meer kan sluiten die in strijd zou zijn met die regeling.

De tweede verzoekende partij kan derhalve rechtstreeks en ongunstig geraakt worden door het decreet.

Memorie van de Vlaamse Regering A.4. Uit de uiteenzetting van hun belang en de middelen blijkt dat de verzoekende partijen enkel de gevolgen aanklagen die het decreet heeft voor de niet-professionele sportbeoefenaars die met een arbeidsovereenkomst verbonden zijn.

Het griefhoudende element dat wordt aangeklaagd in het beroep tot vernietiging en dus ook de vordering tot schorsing is beperkt tot de woorden" in het kader van de wet van 24 februari 1978 betreffende de arbeidsovereenkomst voor betaalde sportbeoefenaars " in artikel 2, 2°, van het aangevochten decreet.

Ten aanzien van de middelen Eerste middel Verzoekschrift A.5.1. De artikelen 3, 4, 5, 6, 7 en 11, 1, van het decreet schenden de bevoegdheidsverdelende regels van de bijzondere wet van 8 augustus 1980 tot hervorming der instellingen, meer bepaald artikel 4, 9°, dat de bevoegdheid inzake sport omschrijft als een culturele aangelegenheid die aan de gemeenschappen is toegewezen, en artikel 6, 1, VI, vijfde lid, 12°, dat het arbeidsrecht als federale bevoegdheid omschrijft.

A.5.2. Uit de definitie van niet-professionele sportbeoefenaar in artikel 2, 2°, van het bestreden decreet volgt dat de met een arbeidsovereenkomst verbonden sportbeoefenaar - met uitsluiting van de arbeidsovereenkomst aangegaan in het kader van de wet van 24 februari 1978 betreffende de arbeidsovereenkomst voor betaalde sportbeoefenaars - onder de toepassing valt van zowel de wet van 3 juli 1978 betreffende de arbeidsovereenkomsten als van het bestreden decreet.

Zulke arbeidsovereenkomst, enerzijds, en de overeenkomst van lidmaatschap waarin het decreet voorziet, anderzijds, kunnen niet onafhankelijk van elkaar bestaan, noch elk door een eigen rechtsregeling worden beheerst.

A.5.3. De in artikel 4 van het bestreden decreet bedoelde nietigheid van bedingen die de rechten van de niet-betaalde sportbeoefenaar aantasten of hem zwaardere verplichtingen opleggen, geldt ook ten aanzien van de rechten en verplichtingen overeenkomstig de arbeidswetgeving.

A.5.4. Het in artikel 3, 2, van het bestreden decreet gestelde verbod tot betaling van enige vergoeding bij het regelmatig beëindigen van een overeenkomst tussen sportbeoefenaar en sportvereniging, sluit het betalen van arbeidsrechtelijk toelaatbare opleidingskosten uit.

A.5.5. Het niet-concurrentiebeding bedoeld in artikel 6 van het bestreden decreet en het arbitragebeding bedoeld in artikel 7 van dat decreet betreffen aangelegenheden die in de wet op de arbeidsovereenkomsten zijn geregeld.

A.5.6. Artikel 10 van de bijzondere wet van 8 augustus 1980 tot hervorming der instellingen kan te dezen niet worden aangevoerd, nu de bestreden bepalingen niet nodig zijn om de bevoegdheid inzake sport uit te oefenen, er geen gedifferentieerde behandeling mogelijk is en de bevoegdheidsoverschrijding meer dan marginaal is.

Memorie van de Vlaamse Regering A.6. Het middel mist feitelijke grondslag. Voor de beperkte categorie van sportbeoefenaars waarop zowel het bestreden decreet als de wet van 3 juli 1978 betreffende de arbeidsovereenkomsten van toepassing zijn, gelden beide regelingen cumulatief en wordt de wetgeving op de arbeidsovereenkomsten niet uitgeschakeld.

Het decreet betreft de overeenkomst van lidmaatschap en heeft niet de arbeidsrechtelijke consequenties die de verzoekende partijen eraan geven : de arbeidsrechtelijke verbrekingsvergoeding wordt door het decreet niet geraakt. Het decreet verhindert ook niet dat overeenkomsten voor meer dan een jaar worden afgesloten en arbeidsovereenkomsten kunnen zoals voorheen op ieder ogenblik worden verbroken.

Evenmin wordt afbreuk gedaan aan arbeidsrechtelijke regelingen op het stuk van het" niet-concurrentiebeding " of het " arbitragebeding ".

Dat het decreet implicaties heeft op arbeidsovereenkomsten en op de contractuele vrijheid, betekent nog niet dat de decreetgever zich op het domein van de federaal voorbehouden bevoegdheid inzake arbeidsrecht heeft begeven.

De opmerkingen van de verzoekende partijen wat betreft artikel 10 van de bijzondere wet van 8 augustus 1980 tot hervorming der instellingen zijn niet ter zake dienend.

Memorie van de Ministerraad A.7.1. De Ministerraad beperkt zijn opmerkingen tot de middelen die zijn afgeleid uit de vermeende schending van de regels tot bepaling van de onderscheiden bevoegdheid van de Staat, de gemeenschappen en de gewesten.

A.7.2. Het eerste middel kan enkel betrekking hebben op de sportbeoefenaars die zowel aan het bestreden decreet als aan de wetgeving op de arbeidsovereenkomsten onderworpen zijn. Het middel beoogt enkel de zinsnede in fine van artikel 2, 2°, van het decreet van 24 juli 1996.

A.7.3. Zelfs in zijn beperkte draagwijdte mist het middel feitelijke grondslag. De bestreden bepalingen betreffen niet het arbeidsrecht, noch interfereren zij met die van de wet van 3 juli 1978 betreffende de arbeidsovereenkomsten. Dat blijkt ook duidelijk uit de parlementaire voorbereiding van het bestreden decreet.

In zijn advies heeft de Raad van State geen bevoegdheidsrechtelijke bezwaren geopperd. Wat het verbod op arbitragebedingen betreft, stelt de Raad van State dat de decreetgever in ieder geval met toepassing van artikel 10 van de bijzondere wet van 8 augustus 1980 tot hervorming der instellingen bevoegd is om af te wijken van artikel 1676 van het Gerechtelijk Wetboek.

Tweede middel Verzoekschrift A.8.1. Het bestreden decreet in zijn geheel schendt het beginsel van gelijkheid en niet-discriminatie vervat in de artikelen 10 en 11 van de Grondwet door te voorzien in een gelijke behandeling van alle sportbeoefenaars die niet vallen onder de toepassing van de wet van 24 februari 1978.

A.8.2. Die gelijke behandeling betreft zeer uiteenlopende categorieën van sportbeoefenaars, gaande van de echte onbetaalde amateur over de bij arbeidsovereenkomst verbonden sporters beneden een loonplafond van 520.116 frank per jaar tot de best betaalde zelfstandige beroepssporter.

Memorie van de Vlaamse Regering A.9. De sportbeoefenaars op wie het decreet van toepassing is, bevinden zich ten aanzien van de gewraakte vrijheidsregeling niet in een wezenlijk verschillende situatie.

Overigens is er wel een verantwoording voor het verschil in behandeling tussen de aan het decreet onderworpen sportbeoefenaars die geen loon verdienen dat meer bedraagt dan het minimumloon bepaald krachtens de wet van 24 februari 1978" betreffende de arbeidsovereenkomst voor betaalde sportbeoefenaars " en de uitsluitend aan die wet onderworpen sportbeoefenaars die wel meer verdienen.

Derde middel Verzoekschrift A.10.1. Door de territoriale werkingssfeer niet zelf te bepalen, schenden alle bepalingen van het decreet het territorialiteitsbeginsel van artikel 127, 2, van de Grondwet.

A.10.2. Een grondwetsconforme interpretatie van de territoriale werkingssfeer zou kunnen doen besluiten dat er geen schending is van artikel 127, 2, van de Grondwet, maar zulk een interpretatie zou de draagwijdte van het decreet zodanig inperken dat de aangelegenheid die het beoogt grotendeels zonder regeling blijft.

Bij een grondwetsconforme interpretatie blijft het decreet immers buiten toepassing bij transfers vanuit en naar een ander dan het Nederlandse taalgebied. Bovendien is het decreet niet van toepassing bij sportbeoefening in het tweetalige gebied Brussel-Hoofdstad, nu er aldaar nagenoeg geen instellingen zijn die zich uitsluitend bezighouden met sportbeoefening in Vlaanderen en daarom moeten worden beschouwd als uitsluitend behorend tot de Vlaamse Gemeenschap.

A.10.3. Behoudens indien het zonder betekenis zou zijn, moet het decreet hoe dan ook de territoriale bevoegdheidsregels schenden.

Memorie van de Vlaamse Regering A.11.1. Het decreet bevat geen bepalingen omtrent zijn territoriale gelding en moet worden gelezen in samenhang met de grondwettelijke bepalingen die de territoriale bevoegdheid afbakenen.

Wanneer de normgever niet bepaalt waar de door hem uitgevaardigde regel toepassing moet vinden, is zijn norm zonder meer toepasselijk op zijn territoriaal bevoegdheidsgebied en per hypothese in overeenstemming met de bevoegdheidsverdeling.

A.11.2. De vrijheidsregeling moet worden nageleefd door alle sportverenigingen die gevestigd zijn in het Nederlandse taalgebied alsmede door de verenigingen die gevestigd zijn in het tweetalige gebied Brussel-Hoofdstad en die wegens hun activiteiten moeten worden beschouwd als uitsluitend behorend tot de Vlaamse Gemeenschap.

Buiten de situaties waaraan de verzoekende partijen denken, zijn er nog talloze andere situaties waarin het decreet toepasselijk is, ook in het tweetalige gebied Brussel-Hoofdstad.

Memorie van de Ministerraad A.12. Bij ontstentenis van precisering wordt de territoriale werkingssfeer van het decreet bepaald door artikel 127, 2, van de Grondwet.

Uit de afwezigheid van een precisering kan niet worden geconcludeerd dat de regels worden geschonden die de autonomie van de Vlaamse Gemeenschap bepalen.

Vierde middel Verzoekschrift A.13.1. Artikel 3, 1, van het decreet maakt het mogelijk de overeenkomst tussen de niet-betaalde sportbeoefenaar en zijn sportvereniging op te zeggen met terugwerkende kracht, wat in strijd is met de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, gelezen in samenhang met het beginsel van de rechtszekerheid.

A.13.2. Volgens de bestreden bepaling heeft een brief die aangetekend is verzonden op 30 juni uitwerking op 1 juli daaropvolgend, zelfs al is het mogelijk dat die brief nog niet is aangekomen bij de geadresseerde. Het op 1 of 2 juli niet erkennen van de gevolgen van een op 30 juni verzonden brief zou in beginsel strafbaar zijn.

Bovendien zijn de gevolgen van een dergelijke opzegging in strijd met de rechtszekerheid waarop een sportvereniging of -federatie recht heeft.

Memorie van de Vlaamse Regering A.14.1. Het middel voert weliswaar de schending van het grondwettelijk beginsel van de gelijkheid en niet-discriminatie aan, maar wordt uitsluitend als een schending van het beginsel van de rechtszekerheid uiteengezet. De verzoekende partijen preciseren niet welke categorieën van personen onderling moeten worden vergeleken en voeren geen discriminatie aan.

A.14.2. Het middel is niet ontvankelijk bij gebrek aan belang. De Koninklijke Belgische Voetbalbond heeft gevraagd om een aanpassing van de termijn binnen welke de opzegging kan worden gegeven en heeft voldoening gekregen, waarbij de in artikel 3, 1, derde lid, van het bestreden decreet voorgeschreven termijn van 1 juni tot 30 juni is vervangen door een termijn lopende van 15 maart tot 15 april.

A.14.3. Het middel mist feitelijke grondslag. De bestreden bepaling heeft geen terugwerkende kracht. Dat de opzeggingsbrief aan het einde van de opzeggingstermijn kan worden verzonden en kans maakt pas na 1 juli te worden ontvangen maakt de opzegging nog niet retroactief.

Het middel mist ook feitelijke grondslag in zoverre de verzoekende partijen ervan uitgaan dat" het op 1 of 2 juli niet erkennen van de gevolgen van een op 30 juni verzonden brief " in beginsel strafbaar zou zijn. Bij gebrek aan schuld is in die hypothese strafbaarheid immers uitgesloten.

Ten aanzien van het moeilijk te herstellen ernstig nadeel Verzoekschrift A.15.1. De decretale vrijheidsregeling, waarbij elke vorm van opleidingsvergoeding verboden is, brengt het jeugdbeleid van de clubs die in die opleiding hebben ge|$$|Adinvesteerd in het gedrang, alsook de sociale rol van de eerste verzoekende partij, die moet gedogen dat jeugdspelers van de ene naar de andere club overgaan zonder recuperatie van de kosten en zonder enige opleidingsbijdrage, ook niet door een veralgemeend stelsel van vergoedingen, waardoor de investering van zowel de club van herkomst als de Voetbalbond in het gedrang komt.

A.15.2. De desorganisatie ten gevolge van het verschil in statuut tussen Nederlands- en Franstalige clubs kan enorme moeilijkheden scheppen.

A.15.3. Het betwistbaar vertrek van spelers zal een onontwarbaar kluwen doen ontstaan. Bestaande toestanden zullen niet meer kunnen worden teruggeschroefd. De tegenstelling tussen de arbeidsrechtelijke en de bestreden decretale regelgeving zal aanleiding geven tot talrijke individuele juridische conflicten en rechtsgedingen.

A.16. De Koninklijke Sportklub Tongeren heeft meerdere spelers die een matige vergoeding genieten en onder de werkingssfeer van het decreet vallen.

De investering van de club in de opleiding van jonge spelers is bedreigd. De tweede verzoekende partij zal binnen clubverband het slachtoffer worden van dezelfde nadelen als die welke de Voetbalbond in het algemeen treffen.

Memorie van de Vlaamse Regering A.17.1. Het verzoekschrift bevat geen concrete gegevens in verband met de omvang en de ernst van het aangevoerde nadeel.

Er bestaat geen gedegen systeem van opleidingsvergoedingen dat door de bestreden bepalingen zou worden doorkruist en het beweerde nadeel als zou dat systeem onmogelijk worden gemaakt, is louter hypothetisch.

De aangevoerde nadelen, voor zover zij al reëel, ernstig en moeilijk te herstellen zouden zijn, worden niet berokkend door de decreetsbepalingen en worden niet uitgeschakeld door de vernietiging of schorsing ervan. De vrijheidsregeling vloeit immers reeds voort uit de vrijheid van vereniging, de vrijheid van arbeid en het beginsel van vrij verkeer van personen. Er kan worden verwezen naar het arrest Bosman van 15 december 1995 van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen.

A.17.2. Het aangeklaagde verschil tussen de regeling in het Nederlandse taalgebied en de andere taalgebieden is een normaal gevolg van de onderscheiden bevoegdheid van soevereine wetgevers. Indien hierin een nadeel wordt gezien, dan zou dat slechts hersteld kunnen worden met een eenvormige regeling, dus met volstrekte negatie van de soevereiniteit.

A.17.3. Een gedwongen re|$$|Adintegratie van een sportbeoefenaar die zijn club heeft verlaten, is in ieder geval uitgesloten, want strijdig met de vrijheid van vereniging, en eventueel ook met de vrijheid van arbeid en met de vrijheid van handel en nijverheid.

Voorts wordt het aangevoerde nadeel niet veroorzaakt door de onmiddellijke uitvoering van het decreet. Van dringende noodzakelijkheid is geen sprake, temeer daar de verzoekende partijen, enerzijds, meer dan vijf maanden hebben gewacht met het instellen van hun vordering en zij, anderzijds, een aanvraag hebben gedaan tot vervroeging van de opzeggingsperiode bedoeld in artikel 3, 1, van het decreet.

A.17.4. Indien het al onmogelijk zou zijn bij gebrek aan opleidingsvergoedingen een efficiënt jeugdbeleid te voeren, dan nog kan dit niet als een ernstig nadeel worden beschouwd. In het voormelde arrest heeft het Hof van Justitie reeds gezegd dat het vooruitzicht dergelijke vergoedingen te ontvangen geen beslissende stimulans kan zijn om jonge spelers in dienst te nemen, noch een geschikt middel om die activiteiten te financieren.

A.17.5. Ten slotte is geen enkele sportbeoefenaar verplicht aangesloten te blijven. De tewerkgestelde sportbeoefenaar zal eventueel een verbrekingsvergoeding moeten betalen. Het decreet verhindert niet dat eventueel een schadevergoeding wegens contractuele wanprestatie verschuldigd is.

In ieder geval gaat het om een financieel nadeel dat niet moeilijk te herstellen is en waarvan de verzoekende partijen niet beweren dat dit de ondergang van hun ondernemingen tot gevolg zou hebben.

Memorie van de Ministerraad A.18.1. De verzoekende partijen hebben meer dan vijf maanden gewacht met het instellen van hun vordering. Zij kunnen niet op geloofwaardige wijze aanvoeren dat zij een moeilijk te herstellen ernstig nadeel lijden door het decreet.

A.18.2. Het financieel nadeel dat de verzoekende partijen aanvoeren is in beginsel herstelbaar en op zich geen reden tot schorsing.

A.18.3. Het aangevoerde verband tussen het jeugdbeleid van de clubs en het systeem van de opleidingsvergoedingen is meer dan problematisch, wat blijkt zowel uit de parlementaire voorbereiding van het aangevochten decreet als uit het arrest Bosman van het Hof van Justitie. - B - Ten aanzien van de ontvankelijkheid Wat de bekwaamheid van de verzoekende partijen betreft B.1.1. De v.z.w. Koninklijke Belgische Voetbalbond en de v.z.w.

Koninklijke Sportklub Tongeren, verzoekende partijen, dienen zich voor het Hof in hun hoedanigheid van verenigingen zonder winstoogmerk aan.

De Vlaamse Regering en de Ministerraad voeren aan dat de verzoekende partijen evenwel niet de vereiste bekwaamheid hebben om als een vereniging met rechtspersoonlijkheid in rechte te treden, nu zij niet voldoen aan de vereisten inzake publiciteit bepaald in de wet van 27 juni 1921" waarbij aan de verenigingen zonder winstgevend doel en aan de instellingen van openbaar nut rechtspersoonlijkheid wordt verleend " (hierna : v.z.w.-wet).

B.1.2. De verzoekende partijen repliceren dat het niet volstaat zonder meer aan te voeren dat niet bewezen is dat aan de publiciteitsvereisten van de v.z.w.-wet is voldaan, maar dat moet worden gepreciseerd welke formaliteit niet werd nageleefd.

De Vlaamse Regering en de Ministerraad refereren aan de artikelen 3, 9 en 10, respectievelijk 3, 9, 10 en 11, van de v.z.w.-wet. Zij preciseren voldoende welke voorschriften van die artikelen niet in acht zouden zijn genomen.

De Ministerraad maakt voorts aannemelijk dat navraag werd gedaan wat betreft de bij artikel 10 van de v.z.w.-wet vereiste neerlegging van de ledenlijsten.

Van de partijen die de in artikel 26 van de v.z.w.-wet bedoelde exceptie aanvoeren, kan niet worden verwacht dat zij het negatief bewijs leveren van de niet-inachtneming van de bepalingen die zij aanvoeren.

In deze omstandigheden kan de exceptie niet worden verworpen als zou zij onduidelijk zijn.

B.1.3. Naar luid van artikel 3 van de v.z.w.-wet bezit de vereniging rechtspersoonlijkheid vanaf de dag dat de statuten en de identiteit van de leden van de raad van beheer in de bijlagen tot het Belgisch Staatsblad zijn bekendgemaakt.

Hoewel in artikel 26 van de v.z.w.-wet wordt verwezen zowel naar artikel 3 van die wet als naar de artikelen 9, 10 en 11 ervan, moet een onderscheid worden gemaakt tussen de bij artikel 3 gestelde vereisten, die onontbeerlijk zijn voor het verkrijgen van de rechtspersoonlijkheid, en de voorschriften van de artikelen 9, 10 en 11, waarvan de niet-inachtneming de rechtspersoonlijkheid niet in het gedrang brengt, maar wel de tegenstelbaarheid daarvan ten opzichte van derden.

Bij hun verzoekschrift hebben de verzoekende partijen een kopie gevoegd van hun statuten zoals bekendgemaakt in de bijlagen tot het Belgisch Staatsblad van 30 juni 1988, respectievelijk 25 september 1969. Vóór het sluiten van de debatten wat de huidige vordering tot schorsing betreft hebben de verzoekende partijen ook kopies neergelegd van bijlagen tot het Belgisch Staatsblad waarin de identiteit van leden van hun raden van beheer is bekendgemaakt. Uit de stukken van het dossier blijkt dat aan de publicatievereisten van artikel 3 van de v.z.w.-wet werd voldaan en dat de verenigingen derhalve de rechtspersoonlijkheid hadden toen het beroep tot vernietiging en de vordering tot schorsing werden ingesteld.

Weliswaar blijkt dat de beheerders van de v.z.w. Koninklijke Sportklub Tongeren wier namen in de bijlagen tot het Belgisch Staatsblad zijn bekendgemaakt niet allen dezelfde zijn als de personen die deel uitmaakten van de raad van beheer op het ogenblik van het indienen van het beroep en de vordering tot schorsing. Die vaststelling ontneemt de tweede verzoekende partij evenwel haar rechtspersoonlijkheid niet.

B.1.4. Niet elk verzuim wat de publicatievoorschriften van de artikelen 9, 10 en 11 van de v.z.w.-wet betreft heeft noodzakelijkerwijs tot gevolg dat de vereniging zich tegenover derden niet op haar rechtspersoonlijkheid kan beroepen. Maar derden kunnen terecht weigeren de vereniging als afzonderlijke rechtspersoon te erkennen wanneer niet aan de wezenlijke voorschriften van die artikelen is voldaan.

In het bijzonder kunnen derden vragen dat aan de hand van de bekendmaking van de benoeming, ontslagneming of afzetting van de beheerders, overeenkomstig artikel 9, tweede lid, van de v.z.w.-wet, zekerheid wordt verschaft over de identiteit van de leden van de raad van beheer die krachtens artikel 13 van de v.z.w.-wet in beginsel bevoegd zijn om de vereniging te vertegenwoordigen. Hieruit volgt dat partijen in een rechtsgeding ten aanzien van een vereniging zonder winstoogmerk die als eisende partij in rechte treedt, mogen vragen dat deze aantoont dat de nodige ijver aan de dag werd gelegd voor de bekendmaking, in de bijlagen tot het Belgisch Staatsblad, van de identiteit van de leden van de raad van beheer die hebben beslist tot het instellen van dat geding.

B.1.5.1. Tot bewijs van de inachtneming van de in artikel 9, tweede lid, van de v.z.w.-wet gestelde vereiste hebben de verzoekende partijen als bijlage bij een schrijven van 11 april 1997 aan het Hof kopies bezorgd van uittreksels uit de bijlagen tot het Belgisch Staatsblad met betrekking tot bepaalde wijzigingen in de samenstelling van hun raden van beheer, waaruit die samenstelling evenwel slechts fragmentair kon worden opgemaakt.

Vóór het sluiten van de debatten wat de vordering tot schorsing betreft heeft de v.z.w. Koninklijke Belgische Voetbalbond een kopie bezorgd van de uittreksels uit de bijlagen tot het Belgisch Staatsblad waarin de namen en voornamen zijn vermeld van de personen die thans de raad van beheer van de eerste verzoekende partij uitmaken.

Wat de tweede verzoekende partij betreft, blijkt evenwel voor verschillende van de leden van de raad van beheer niet dat zij het voorwerp zijn geweest van een bekendmaking in de bijlagen tot het Belgisch Staatsblad. Die partij heeft daarentegen ter terechtzitting van 17 april 1997 - nadat ter terechtzitting van 15 april 1997 was beslist de debatten voort te zetten - een kopie neergelegd van een aangetekend schrijven van 16 april 1997 gericht aan het Belgisch Staatsblad, waarin wordt gevraagd om het mandaat bekend te maken van twaalf beheerders, op een totaal van achttien, die op de algemene vergadering van 30 juni 1994 waren aangewezen.

B.1.5.2. Ten aanzien van de inachtneming van de overige publiciteitsvereisten door de eerste verzoekende partij neemt het Hof akte van de bekendmaking van de statuten van de vereniging in de bijlagen tot het Belgisch Staatsblad van 30 juni 1988, van de bevestiging, door de griffier van de Rechtbank van eerste aanleg te Brussel, dat op 24 februari 1997 de ledenlijst van de Koninklijke Belgische Voetbalbond werd neergelegd, en ten slotte van de vermelding, in de stukken uitgaande van de vereniging, van het feit dat het een vereniging zonder winstoogmerk betreft.

B.2. Uit wat voorafgaat volgt dat de vordering tot schorsing ontvankelijk is in zoverre zij is ingesteld door de eerste verzoekende partij, doch niet in zoverre zij is ingesteld door de tweede verzoekende partij. Het Hof spreekt zich in het kader van het beperkte onderzoek van de ontvankelijkheid naar aanleiding van de vordering tot schorsing niet uit over de mogelijkheid voor die partij om in het raam van het beroep tot vernietiging alsnog blijk te geven van de inachtneming van de voorschriften van de artikelen 9, 10 en 11 van de v.z.w.-wet.

Ten aanzien van de vordering tot schorsing B.3. Naar luid van artikel 20, 1°, van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof dient aan twee grondvoorwaarden te zijn voldaan opdat tot schorsing kan worden besloten : - de middelen die worden aangevoerd moeten ernstig zijn; - de onmiddellijke uitvoering van de bestreden maatregel moet een moeilijk te herstellen ernstig nadeel kunnen berokkenen.

Daar de twee voorwaarden cumulatief zijn, leidt de vaststelling dat één van die voorwaarden niet is vervuld tot verwerping van de vordering tot schorsing.

Wat betreft het moeilijk te herstellen ernstig nadeel B.4.1. In zoverre het moeilijk te herstellen ernstig nadeel dat is aangevoerd ter ondersteuning van de vordering tot schorsing betrekking heeft op de situatie van de tweede verzoekende partij, de v.z.w.

Koninklijke Sportklub Tongeren, kan het aangevoerde nadeel niet in overweging worden genomen.

B.4.2. De eerste verzoekende partij, de v.z.w. Koninklijke Belgische Voetbalbond, voert in eerste instantie als nadeel aan dat de investering in de opleiding van de jeugd verloren gaat door de zogenaamde vrijheidsregeling, waarbij elke vorm van vergoeding verboden is.

B.4.3. Krachtens artikel 22 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof moeten de partijen die de schorsing vorderen, om aan de tweede vereiste van artikel 20, 1°, van die wet te voldoen, in hun verzoekschrift, aan het Hof concrete feiten voorleggen die voldoende bewijzen dat de uitvoering van de bestreden bepalingen, op de datum van inwerkingtreding ervan, hun een ernstig en moeilijk te herstellen nadeel kan berokkenen.

B.5. In zoverre wordt aangeklaagd dat het decreet afbreuk doet aan de sociale rol die de verzoekende partij vervult inzake het jeugdbeleid van de sportverenigingen is de ernst van het beweerde nadeel niet voldoende aangetoond te haren aanzien.

B.6. De desorganisatie die zou voortspruiten uit het verschillend statuut van de sportverenigingen naargelang zij onder de bevoegdheidssfeer van de ene of de andere gemeenschap vallen is al evenmin aangetoond.

B.7. De verzoekende partij voert ten slotte nog aan dat de aangevochten decreetsbepalingen ertoe zullen leiden dat vele niet-betaalde sportbeoefenaars hun lidmaatschap bij hun sportvereniging zullen kunnen opzeggen en - zonder dat nog een vergoeding mag worden betaald - zich zullen kunnen aansluiten bij een andere sportvereniging, hetgeen aanleiding zal geven tot een onontwarbaar kluwen en talrijke individuele juridische conflicten en rechtsgedingen.

Het Hof merkt op dat het reeds onder het stelsel van het voorheen geldende decreet van 25 februari 1975" tot vaststelling van het statuut van de niet-betaalde sportbeoefenaar " mogelijk was om het lidmaatschap op te zeggen. Van haar kant doet de verzoekende partij opmerken dat ook nu reeds procedures aan de gang zijn met betrekking tot de opleidingsvergoeding die wordt gevraagd.

Het aangeklaagde nadeel heeft in wezen betrekking op het verbod om naar aanleiding van de opzegging van het lidmaatschap en de overgang naar een andere sportvereniging nog een vergoeding te vragen. De verzoekende partij brengt evenwel geen concrete gegevens aan waaruit de ernst van dat nadeel te haren aanzien moet blijken.

B.8. Uit wat voorafgaat blijkt dat niet is voldaan aan artikel 20, 1°, van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof. De vordering tot schorsing moet dan ook worden verworpen.

Om die redenen, het Hof verwerpt de vordering tot schorsing.

Aldus uitgesproken in het Nederlands en het Frans, overeenkomstig artikel 65 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof, op de openbare terechtzitting van 6 mei 1997.

De griffier,De voorzitter, L. Potoms.L. De Gréve.

^