Etaamb.openjustice.be
Arrest Van Het Grondwettelijk Hof
gepubliceerd op 25 juni 1997

Arrest nr. 23/97 van 30 april 1997 Rolnummer 945 In zake : de prejudiciële vraag betreffende sommige artikelen van de wet van 5 augustus 1991 tot bescherming van de economische mededinging, gesteld door de Raad voor de Mededinging. Het samengesteld uit de voorzitters M. Melchior en L. De Grève, en de rechters H. Boel, L. François, P.(...)

bron
arbitragehof
numac
1997021190
pub.
25/06/1997
prom.
--
staatsblad
https://www.ejustice.just.fgov.be/cgi/article_body(...)
Document Qrcode

ARBITRAGEHOF


Arrest nr. 23/97 van 30 april 1997 Rolnummer 945 In zake : de prejudiciële vraag betreffende sommige artikelen van de wet van 5 augustus 1991 tot bescherming van de economische mededinging, gesteld door de Raad voor de Mededinging.

Het Arbitragehof, samengesteld uit de voorzitters M. Melchior en L. De Grève, en de rechters H. Boel, L. François, P. Martens, J. Delruelle, G. De Baets, H. Coremans, A. Arts en R. Henneuse, bijgestaan door de griffier L. Potoms, onder voorzitterschap van voorzitter M. Melchior, wijst na beraad het volgende arrest : I. Onderwerp van de prejudiciële vraag Bij beslissing nr. 96-VMP-1 van 19 maart 1996 in zake R. Tambue tegen de Belgische Nationale Orde van Advocaten en de orden van de verschillende balies, waarvan de expeditie ter griffie van het Hof is ingekomen op 25 maart 1996, heeft de Raad voor de Mededinging de volgende prejudiciële vraag gesteld : " Schenden de bepalingen van de wet van 5 augustus 1991 tot bescherming van de economische mededinging betreffende het adiëren van de Raad voor de Mededinging en de bevoegdheden van de Raad voor de Mededinging ten aanzien van de ondernemingen en ondernemingsverenigingen, en met name de artikelen 6, 1, 10, 1, 12, 5, 16, 23, 1, 27 tot 33, 35 en 36 tot 41, artikel 10 van de Grondwet, in zoverre uit die bepalingen, geïnterpreteerd in het licht van de artikelen 468, 469bis, 477, 502, 610, 611 en 1088 van het Gerechtelijk Wetboek, afgeleid zou moeten worden dat aan de bevoegdheid van de Raad voor de Mededinging ontsnappen gesteld dat zij restrictieve mededingingspraktijken vormen in de zin van de wet van 5 augustus 1991 of van de artikelen 85 en 86 van het Verdrag van Rome , de regels en de gebruiken van het beroep van advocaat, vastgesteld door reglementen van de algemene raad van de Nationale Orde van Advocaten of voortvloeiend uit de handelingen van de overheden van de balie, met inbegrip van de reglementaire resoluties die door de Raden van de Orden worden aangenomen, en in zoverre bijgevolg zou moeten worden vastgesteld dat de wet van 5 augustus 1991, op het vlak van de toepassing van het mededingingsrecht, tussen de beoefenaars van het beroep van advocaat en de beoefenaars van andere vrije beroepen een onderscheiden behandeling in het leven roept op grond van een criterium van aanknoping van hun respectieve Orden aan de administratieve of de rechterlijke orde ? " II. De feiten en de rechtspleging in het bodemgeschil R. Tambue heeft bij de Raad voor de Mededinging praktijken van de Belgische Nationale Orde van Advocaten en van de orden van de verschillende balies aanhangig gemaakt die hij concurrentievervalsend acht.

R. Tambue, tegen wie een procedure loopt tot weglating van de lijst van stagiairs, die de Orde van Advocaten van de balie te Aarlen tegen hem heeft ingesteld, omdat hij de stageverplichtingen niet heeft vervuld, verzoekt de voorzitster van de Raad bovendien om voorlopige maatregelen uit te spreken.

Aangezien de verwerende partijen de onbevoegdheid van de Raad voor de Mededinging hebben opgeworpen, stelt de voorzitster het Hof de hiervoor geformuleerde vraag.

III. De rechtspleging voor het Hof Bij beschikking van 25 maart 1996 heeft de voorzitter in functie de rechters van de zetel aangewezen overeenkomstig de artikelen 58 en 59 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof.

Op 27 maart 1996 hebben de rechters-verslaggevers R. Henneuse en L.P. Suetens, met toepassing van artikel 71, eerste lid, van de organieke wet, de voorzitter ervan in kennis gesteld dat zij ertoe zouden kunnen worden gebracht aan het Hof, zitting houdende in beperkte kamer, voor te stellen een arrest te wijzen waarbij wordt vastgesteld dat de door de voorzitster van de Raad voor de Mededinging gestelde prejudiciële vraag klaarblijkelijk niet tot de bevoegdheid van het Hof behoort.

Overeenkomstig artikel 71, tweede lid, van de organieke wet is van de conclusies van de rechters-verslaggevers aan de partijen kennisgegeven bij op 28 maart 1996 en 12 april 1996 ter post aangetekende brieven.

Memories met verantwoording zijn ingediend door : Mr. R. Tambue, advocaat, wonende te 6791 Athus, rue Haute 32, bus 1, bij op 10 april 1996 ter post aangetekende brief; de Belgische Nationale Orde van Advocaten, waarvan de zetel is gevestigd te 1060 Brussel, Gulden-Vlieslaan 65, en de Orde van Advocaten van de balie te Aarlen, waarvan de zetel is gevestigd te 6700 Aarlen, Gerechtsgebouw, place Léopold, bij op 29 april 1996 ter post aangetekende brief.

Bij beschikking van 13 juni 1996 heeft het Hof, beperkte kamer, vastgesteld dat het voorstel om een arrest van onbevoegdheid te wijzen, gelet op de door de partijen ingediende memories met verantwoording, niet is gevolgd.

Van de verwijzingsbeslissing is kennisgegeven overeenkomstig artikel 77 van de organieke wet bij op 17 juni 1996 ter post aangetekende brieven; van de beschikking waarbij een einde wordt gemaakt aan de voorafgaande rechtspleging (artikel 71), is kennisgegeven bij dezelfde brieven.

Het bij artikel 74 van de organieke wet voorgeschreven bericht is bekendgemaakt in het Belgisch Staatsblad van 26 juni 1996.

Memories zijn ingediend door : de Belgische Nationale Orde van Advocaten, bij op 25 juli 1996 ter post aangetekende brief; de Orde van Advocaten van de balie te Aarlen, bij op 29 juli 1996 ter post aangetekende brief;

R. Tambue, bij op 2 augustus 1996 ter post aangetekende brief; de Ministerraad, Wetstraat 16, 1000 Brussel, bij op 2 augustus 1996 ter post aangetekende brief.

Van die memories is kennisgegeven overeenkomstig artikel 89 van de organieke wet bij op 30 augustus 1996 ter post aangetekende brieven.

Memories van antwoord zijn ingediend door : de Orde van Advocaten van de balie te Aarlen, bij op 26 september 1996 ter post aangetekende brief; de Belgische Nationale Orde van Advocaten, bij op 30 september 1996 ter post aangetekende brief;

R. Tambue, bij op 2 oktober 1996 ter post aangetekende brief.

Bij beschikkingen van 17 september 1996 en 26 februari 1997 heeft het Hof de termijn waarbinnen het arrest moet worden gewezen, verlengd tot respectievelijk 25 maart 1997 en 25 september 1997.

Bij beschikking van 29 januari 1997 heeft voorzitter M. Melchior de zaak voorgelegd aan het Hof in voltallige zitting en vastgesteld dat rechter G. De Baets verslaggever was geworden ter vervanging van rechter L.P. Suetens, overleden op 2 september 1996.

Bij beschikking van dezelfde dag heeft het Hof de zaak in gereedheid verklaard en de dag van de terechtzitting bepaald op 19 februari 1997.

Van die beschikking is kennisgegeven aan de partijen en hun advocaten bij op 29 januari 1997 ter post aangetekende brieven.

Bij beschikking van 19 februari 1997 heeft de voorzitter in functie vastgesteld dat de rechters E. Cerexhe en M. Bossuyt verhinderd waren.

Op de openbare terechtzitting van 19 februari 1997 : zijn verschenen : . Mr. L. Misson en Mr. S. Bredael, advocaten bij de balie te Luik, en Mr. G.-H. Beauthier, advocaat bij de balie te Brussel, loco J. Van Drooghenbroeck, advocaat bij de balie te Nijvel, voor R. Tambue; . Mr. A. Braun en Mr. P. Lambert, advocaten bij de balie te Brussel, voor de Belgische Nationale Orde van Advocaten; . Mr. Y. Hannequart, advocaat bij de balie te Luik, voor de Orde van Advocaten van de balie te Aarlen; . Mr. R. Witmeur, advocaat bij de balie te Brussel, voor de Ministerraad; hebben de rechters-verslaggevers R. Henneuse en G. De Baets verslag uitgebracht; zijn de voornoemde advocaten gehoord; is de zaak in beraad genomen.

De rechtspleging is gevoerd overeenkomstig de artikelen 62 en volgende van de organieke wet, die betrekking hebben op het gebruik van de talen voor het Hof.

IV. In rechte A Memorie van de Belgische Nationale Orde van Advocaten A.1.1. In hoofdorde moet worden opgemerkt dat de prejudiciële vraag van de voorzitster van de Raad voor de Mededinging niet tot de bevoegdheid van het Arbitragehof behoort. Enerzijds, omdat die vraag er in werkelijkheid toe strekt het Hof de twee reeksen bepalingen (van de wet van 5 augustus 1991 en van het Gerechtelijk Wetboek) die in de vraag zijn aangehaald, ten opzichte van elkaar te laten interpreteren en een keuze te laten maken tussen de twee mogelijke interpretaties waartussen de verwijzende rechter niet kiest. Anderzijds, strekt de prejudiciële vraag ertoe het Hof te verzoeken zich uit te spreken over een aangelegenheid van verdeling van bevoegdheden tussen een administratief rechtscollege (de Raad voor de Mededinging) en het hoogste rechtscollege van de rechterlijke macht : het Hof wordt in werkelijkheid verzocht een conflict van attributie te regelen, een aangelegenheid die artikel 158 van de Grondwet aan het Hof van Cassatie voorbehoudt.

A.1.2. Subsidiair gesteld dat het Hof zich niettemin bevoegd zou verklaren om kennis te nemen van de prejudiciële vraag dient te worden opgemerkt dat de Raad voor de Mededinging niet bevoegd is om kennis te nemen van de regelen en handelingen van de verschillende balies.

Volgens een vaste rechtspraak van de Raad van State kunnen de Nationale Orde van Advocaten en de raden van de Orde van de verschillende balies niet worden beschouwd als administratieve overheden in de zin van de gecoördineerde wetten op de Raad van State.

Omdat het Gerechtelijk Wetboek een stelsel van specifiek beroep organiseert voor de hoven en de rechtbanken van de rechterlijke orde, ontsnappen de handelingen en regelen van de overheden van de balie aan de toetsing van de administratieve rechter; dat bijzondere statuut is verantwoord door de zorg de onafhankelijkheid van het beroep van advocaat te vrijwaren en door de plaats ervan in de uitoefening van de rechterlijke functie. Evenmin als de Raad van State is de Raad voor de Mededinging, die een administratief rechtscollege is, bevoegd om kennis te nemen van beroepen tegen handelingen van de overheden van de balie, zodat bijgevolg een verschil in behandeling bestaat tussen de advocaten en de andere beoefenaars van vrije beroepen, ten aanzien van de regels van hun beroep.

A.1.3. Voor dat verschil in behandeling wordt een objectieve en redelijke verantwoording gegeven. In tegenstelling tot de andere vrije beroepen speelt het beroep van advocaat een sleutelrol in de rechterlijke macht, en daarom heeft men de organisatie van dat beroep willen onttrekken aan de controle van de rechtscolleges die van de uitvoerende macht afhangen. Zoals blijkt uit de parlementaire voorbereiding van het Gerechtelijk Wetboek, was het de zorg iedere inmenging vanwege de uitvoerende macht in de rechterlijke macht te voorkomen. Het Arbitragehof heeft in zijn arrest nr. 33/94 van 26 april 1994 reeds, in dezelfde zin, het verschil in behandeling tussen de griffiers van de hoven en rechtbanken en de andere ambtenaren van de uitvoerende macht verantwoord.

A.1.4. Het verschil in behandeling is evenmin onevenredig met de nagestreefde doelstelling.

De onbevoegdheid van de Raad voor de Mededinging ten aanzien van handelingen en verordeningen van de overheden van de balie leidt er immers niet toe dat zij aan iedere controle onttrokken zouden zijn; de door de prejudiciële vraag beoogde bepalingen van het Gerechtelijk Wetboek organiseren een reeks controles binnen de rechterlijke macht; zo kan onder meer het Hof van Cassatie sommige handelingen en verordeningen vernietigen (artikel 610 en 611) en kunnen de rechtscolleges in tuchtzaken de toepassing van onwettig bevonden verordeningen weigeren. Met die mechanismen kan worden gecontroleerd of de overheden van de balie de regels inzake mededinging eerbiedigen.

Dat de omvang en de modaliteiten van die controle verschillen van die van de andere beroepen neemt niet weg dat een redelijk verband van evenredigheid bestaat tussen het verschil in behandeling en het door de wetgever nagestreefde doel.

Memorie van de Ministerraad A.2. In dit stadium van de procedure richt de Ministerraad zich naar de wijsheid van het Hof.

Memorie van de Orde van Advocaten van de balie te Aarlen A.3. Voorafgaandelijk wordt in de memorie, met betrekking tot de onbevoegdheid van het Arbitragehof om kennis te nemen van de prejudiciële vraag, uitdrukkelijk verwezen naar de memorie neergelegd door de Belgische Nationale Orde van Advocaten (cf. hiervoor sub A.1.1).

A.4.1. Allereerst dient te worden vermeld dat de prejudiciële vraag niet relevant is : het zijn immers de bepalingen van de wet tot bescherming van de mededinging zelf die de onbevoegdheid van de Raad voor de Mededinging met zich meebrengen, aangezien het Gerechtelijk Wetboek geen enkele invloed heeft op die onbevoegdheid.

A.4.2. In tegenstelling tot de beroepsinstituten hebben de beroepsorden (van de advocaten, de geneesheren, de architecten, de apothekers en de veeartsen) niet tot doel de materiële of morele belangen van hun leden te verdedigen, maar hebben zij een doelstelling van openbaar nut, namelijk erover waken dat hun leden zich gedragen overeenkomstig de vereisten die eigen zijn aan de aan het beroep toevertrouwde opdracht en, wat de advocaten betreft, op gepaste wijze bijdragen tot de goede werking van de gerechtelijke organisatie.

Met betrekking tot de advocaten moet worden opgemerkt dat noch de Nationale Orde noch de plaatselijke orden, krachtens de wet, een opdracht of een bevoegdheid hebben; de wetgever heeft aan sommige verkozen organen (de algemene raad, de raden van de Orde en de stafhouders) opdrachten toevertrouwd, die, al naar het geval, van verordenende of tuchtrechtelijke aard zijn.

A.4.3. De parlementaire voorbereiding van de wet van 5 augustus 1991 noopt ertoe die wet te interpreteren in het licht van de artikelen 85 en 86 van het Verdrag van Rome. Uit de rechtspraak van het Hof van Justitie vloeit voort, enerzijds, dat het begrip " onderneming " iedere entiteit omvat die een economische activiteit uitoefent en, anderzijds, dat de uitoefening van een verordenende bevoegdheid van staatswege, behoudens uitzondering, buiten de werkingssfeer van de artikelen 85 en 86 van het Verdrag van Rome valt.

A.4.4. Als Belgisch rechtscollege moet de Raad voor de Mededinging rekening houden met de perken die de Belgische wet aan zijn bevoegdheid stelt en kan hij geen inbreuk maken op de bevoegdheden van de andere rechtscolleges. Weliswaar is het de Raad niet verboden zich op artikel 159 van de Grondwet te beroepen, maar het is hem wel verboden verordeningen van het openbaar gezag met sancties of verbodsbepalingen te bestraffen door ze als handelsbelemmerende praktijken te beschouwen. Alleen de Raad van State en het Hof van Cassatie zijn bevoegd om een verordening te vernietigen.

A.4.5. De vergelijking die wordt gemaakt met het standpunt dat de Raad voor de Mededinging heeft ingenomen in de zaak Roland / Orde van Architecten is irrelevant, enerzijds, omdat het ging om een aanbeveling en niet om een verordening, en, anderzijds, omdat het ging om de vaststelling van een honorariumtarief, een aangelegenheid die verwantschap kan vertonen met een veralgemeende economische praktijk die de mededinging kan belemmeren.

A.4.6. Krachtens hun aard en hun statuten zijn de beroepsorden geen ondernemingen, noch verenigingen van ondernemingen, zelfs al treden hun leden, afzonderlijk beschouwd, op in het handelsverkeer. Wat de Orde van Advocaten betreft, dient te worden vermeld dat de verordenende bevoegdheid die eraan is opgedragen, verband houdt met het nastreven van doelstellingen van algemeen belang en op het stuk van de maatschappelijke zeden, die niets uit te staan hebben met het nastreven van een economisch doel. Gesteld dat een onderscheid zou moeten worden gemaakt tussen de Orde van Advocaten en de andere beroepsorden, dan dient te worden opgemerkt dat die eigen verordenende bevoegdheid de Orde van Advocaten zou onderscheiden van de andere beroepsorden, die de uitvoerende macht enkel kunnen voorstellen bepaalde regels aan te nemen.

A.4.7. Het soort verordening dat in de prejudiciële vraag aan de orde is namelijk de verordeningen betreffende de stage maakt deel uit van een aangelegenheid waarvoor de wetgever, binnen het door hem vastgestelde kader, aan de raden van de Orde een verordenende bevoegdheid heeft opgedragen, waarbij de algemene raad ten behoeve van een eenvormigheid kan tussenkomen. De stageverordeningen behoren niet tot de aangelegenheid van de bescherming van de mededinging, maar wel tot die van vestigingsvoorwaarden.

A.5. Gesteld, subsidiair, dat de Raad voor de Mededinging sancties zou kunnen uitvaardigen ten aanzien van sommige verordenende maatregelen van de orden, dan nog zou daaruit niet voortvloeien, behalve in het kader van artikel 42 van de wet van 5 augustus 1991, dat die sancties zouden gelden voor de rechtscolleges in tuchtzaken van die orden die de genoemde verordeningen moeten toepassen. De Raad voor de Mededinging mag zich niet mengen in de rechtsprekende bevoegdheid die is opgedragen aan die specifieke rechtscolleges, die krachtens artikel 614 van het Gerechtelijk Wetboek enkel aan de controle van het Hof van Cassatie zijn onderworpen.

A.6.1. Gesteld dat de artikelen 502, 610, 611 en 1088 van het Gerechtelijk Wetboek de Raad voor de Mededinging de bevoegdheid zouden ontnemen om sancties uit te vaardigen tegen verordeningen uitgaande van de orden van advocaten, maar niet tegen die van andere orden, dan nog zou daaruit niet voortvloeien dat de wet van 5 augustus 1991 artikel 10 van de Grondwet zou schenden. Het verschil in behandeling zou in werkelijkheid niet voortvloeien uit die wet die op zichzelf geen enkel onderscheid in het leven roept , maar uit het Gerechtelijk Wetboek. Daarom zou echter nog geen sprake zijn van discriminatie.

Enerzijds, omdat de beroepsorden niet onderling vergelijkbaar zijn en, anderzijds, omdat zelfs in de veronderstelling dat zij dat wel zouden zijn, het verschil in behandeling op het vlak van de bevoegdheid van de Raad voor de Mededinging op een objectieve en redelijke verantwoording zou steunen.

A.6.2. Met het Gerechtelijk Wetboek, dat vóór de wet van 5 augustus 1991 bestond, werd beoogd, enerzijds, de onafhankelijkheid van de balie en die van de advocaten zelf te vrijwaren en, anderzijds, de orden van de advocaten bij de rechterlijke macht onder te brengen.

Wat dat laatste punt betreft, moet erop worden gewezen dat de Raad van State, een rechtscollege van gemeen recht voor de beroepen tot vernietiging wegens bevoegdheidsoverschrijding, evenwel onbevoegd is ten aanzien van alle handelingen die uitgaan van de rechterlijke macht of van organen die aan de uitoefening van die macht meewerken. De verordenende handelingen van de orden van de advocaten passen precies in het kader van die samenwerking. Bovendien vloeit de onbevoegdheid van de Raad van State om er kennis van te nemen voort uit de uitdrukkelijke bevoegdheid die aan het Hof van Cassatie is opgedragen bij artikel 611 van het Gerechtelijk Wetboek, waarvan de parlementaire voorbereiding duidelijk de wens aangeeft om iedere vorm van bevoegdheid van de administratieve rechtscolleges uit te sluiten.

Die bevoegdheidsuitsluiting van de administratieve rechtscolleges is verantwoord. De derden vallen niet onder de bindende kracht van de verordeningen van de beroepsorden, maar kunnen aansprakelijkheidsvorderingen instellen ingeval zij hun nadeel zouden berokkenen. De tussenkomst van de rechter in kort geding, zoals die van de rechtbanken van de rechterlijke orde, is mogelijk in het kader van de rechterlijke controle van het openbaar gezag. Met betrekking tot de tuchtprocedures dient te worden vermeld dat de advocaten de onwettigheid van de verordeningen kunnen opwerpen, onverminderd de toetsing van het Hof van Cassatie.

A.6.3. De beperking van de personen die ertoe gemachtigd zijn een zaak bij het Hof van Cassatie aanhangig te maken, is, enerzijds, verantwoord door de beperking van de bindende kracht van de verordeningen tot de enkele advocaten en, anderzijds, door het doel van het beroep, dat erin bestaat het algemeen belang te vrijwaren.

A.7.1. Wat de draagwijdte van de vraag ten opzichte van de feiten van het geding betreft, dient te worden vermeld dat R. Tambue, die de Duitse nationaliteit heeft, zijn diploma in de rechten heeft behaald in Frankrijk; nadat hij vier maal niet was geslaagd voor het bewijs van bekwaamheid voor het uitoefenen van het beroep van advocaat, heeft de Raad van de Orde van Aarlen tegen hem een procedure van weglating ingesteld.

Overigens blijkt uit de beslissing van de Raad voor de Mededinging dat alle verordeningen van de algemene raad en van de raden van de Orde zijn beoogd, alle regelen en gebruiken en iedere beslissing die in de zaak R. Tambue moet worden genomen; kortom, alles wat een beperking van de toegang tot het beroep of tot de uitoefening ervan tot doel of tot gevolg zou hebben, zou als restrictieve mededingingspraktijk moeten worden afgeschaft.

A.7.2. Gelet op het verleden van R. Tambue en de periode en de plaats waar hij rechten heeft gestudeerd, zijn de moeilijkheden die hij ondervond om het bekwaamheidsbewijs te behalen begrijpelijk, en daarom heeft de balie te Aarlen te zijnen aanzien blijk gegeven van toegeeflijkheid. Die zeer specifieke situatie verantwoordt evenwel niet dat het principe zelf van de proef en de beoordeling ervan door een jury in het geding zouden worden gebracht.

A.7.3. Door de beperkte beschikbaarheid van de stagemeesters en doordat zij verschillende stagiairs moeten begeleiden, was het noodzakelijk in een collectieve opleiding te voorzien; de doeltreffendheid van die opleiding veronderstelde dat de stagiairs ze werkelijk zouden volgen en impliceerde dat de tijdens die opleiding verworven bekwaamheid zou worden getest. Overigens dienden ook andere regelingen te worden getroffen om de kwaliteit van het stagemeesterschap te waarborgen. Daaruit volgt dat de verstoringen van de mededinging die uit de desbetreffende verordeningen zouden voortvloeien, niet bestaan, temeer daar zij niet tot die aangelegenheid, maar tot de vestigingsvoorwaarden behoren.

A.7.4. Gesteld dat het Hof een meer concrete kennis van het dossier noodzakelijk zou achten, komt het het Hof toe de overlegging te vragen van het dossier dat door de diensten van de Raad voor de Mededinging is samengesteld.

Memorie van R. Tambue A.8.1. Met betrekking tot de bevoegdheid van het Hof dient te worden vermeld dat de prejudiciële vraag niet beoogt op zichzelf en zonder meer een aangelegenheid van interpretatie van de toepasselijke wet aan het Hof voor te leggen, hoewel dat een noodzakelijke voorwaarde is voor de beoordeling van de grondwettigheid ervan. Aangezien het het Hof toekomt de hem voorgelegde norm ofwel zelf te interpreteren, ofwel de door de feitenrechter voorgestelde interpretatie te corrigeren, kan laatstgenoemde rechter niet worden verweten dat hij de interpretatie van de wet waaromtrent een grondwettigheidsprobleem rijst, in de vorm van een vraag heeft geformuleerd.

In werkelijkheid bestaat het eigenlijke doel van de vraag erin te achterhalen of de in de vraag vermelde bepalingen van het Gerechtelijk Wetboek al dan niet de artikelen 10 en 11 van de Grondwet schenden, doordat zij een verschil in behandeling invoeren tussen de advocaten en de andere beoefenaars van vrije beroepen ten aanzien van de bevoegdheid van de Raad voor de Mededinging.

A.8.2. Ten gronde en in hoofdorde dient te worden opgemerkt dat de bepalingen van het Gerechtelijk Wetboek in die zin moeten worden geïnterpreteerd dat zij de handelingen en verordeningen van de overheden van de balie niet aan de bevoegdheid van de Raad voor de Mededinging onttrekken, en dit om de volgende redenen.

Allereerst dient te worden vermeld dat de Raad voor de Mededinging beschikt over een ruime onderzoeksbevoegdheid, een injunctierecht en een vrijstellingsbevoegdheid, de bevoegdheid om aan de bevelen van stopzetting modaliteiten te koppelen, alsmede de bevoegdheid om geldboeten op te leggen : door die eigen kenmerken kan de Raad restrictieve praktijken op een soepele en doeltreffende manier opsporen. Noch in de tekst van de wet van 5 augustus 1991, noch in de parlementaire voorbereiding ervan wordt een onderscheid gemaakt onder de vrije beroepen.

Tot slot blijkt het voorrecht dat de overheden van de balie zouden genieten, zeer betwistbaar te zijn. Afgezien van het feit dat de wil van de wetgever van 1991 voorrang moet hebben op die van de wetgever van 1967 (Gerechtelijk Wetboek), waarborgt dat voorrecht de bevoegdheidsuitsluiting van de Raad van State enkel ten aanzien van sommige handelingen van de overheden van de balie, en niet ten aanzien van de handelingen en verordeningen van de lokale orden. In ieder geval kan die bevoegdheidsuitsluiting van de Raad van State niet op zichzelf leiden tot de onbevoegdheid van de Raad voor de Mededinging op grond van zijn enkele hoedanigheid van administratief rechtscollege : tegen de beslissingen van de Raad kan immers beroep worden ingesteld voor gewone rechtscolleges, de Raad is niet samengesteld uit ambtenaren en hij ressorteert onder geen enkel bestuur, zodat zijn onafhankelijkheid ten aanzien van de uitvoerende macht onbetwistbaar is. Tot slot heeft het bestaan van het beroep voor het Hof van Cassatie en de beperkte toetsing van de eerbiediging van de mededingingsregels die hieruit kan voortvloeien niet op zichzelf tot gevolg dat de bevoegdheid van de Raad voor de Mededinging uitgesloten is : geen enkele bepaling van de wet van 5 augustus 1991 beperkt de bevoegdheid van dat rechtscollege immers tot een louter subsidiaire bevoegdheid.

De Raad voor de Mededinging heeft zich overigens bevoegd verklaard ten aanzien van de Orde van Architecten, terwijl de Europese Commissie oordeelt dat het mededingingsrecht eveneens geldt voor de orden van de vrije beroepen.

Tot slot hebben zowel het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen als het Europees Hof voor de Rechten van de Mens de stelling verworpen dat de balie en het beroep van advocaat specifiek zijn, door ze op voet van gelijkheid te plaatsen met de andere beoefenaars van vrije beroepen.

A.8.3. Vanuit het oogpunt van de vergelijkbaarheidstoetsing is de situatie van de advocaten ten aanzien van het mededingingsrecht niet wezenlijk verschillend van die van de andere beoefenaars van vrije beroepen die verplicht aangesloten zijn bij een orde, aan welker verordenende en tuchtbevoegdheid zij onderworpen zijn. Net zoals de architecten of de geneesheren streven de advocaten een economische doelstelling na en bevinden zij zich in een concurrentiepositie op een markt. In het kader van tuchtprocedures heeft het Europees Hof geen enkel onderscheid gemaakt onder de vrije beroepen.

De rol van de balie in de werking en de organisatie van de rechterlijke macht is irrelevant wanneer zij optreedt om de economische belangen van haar leden te vrijwaren, een doel dat vreemd is aan de opdrachten die het Gerechtelijk Wetboek haar heeft toevertrouwd. In dat geval treedt de balie op in het handelsverkeer, kan zij de mededinging belemmeren en heeft zij dezelfde hoedanigheid als de andere beroepsorden.

Tot slot verleent de wet van 5 augustus 1991 geen specifieke behandeling aan de advocaten, noch aan de overheden van de balie; zoals reeds werd opgemerkt, wordt in de rechtsleer en in de Europese rechtspraak geoordeeld dat de vrije beroepen onderworpen zijn aan zowel het communautaire als het nationale mededingingsrecht.

A.8.4. Met betrekking tot het aangepaste karakter van het verschil in behandeling ten aanzien van het nagestreefde doel dient te worden vermeld dat de bevoegdheid van de Raad voor de Mededinging de onafhankelijkheid van de balie niet in het gedrang brengt, wanneer zij de taken uitoefent waardoor zij aan de rechterlijke macht is gekoppeld, namelijk de taken die zijn gepreciseerd in de artikelen 456, 493 en 494 van het Gerechtelijk Wetboek. Die bevoegdheid geldt enkel voor de handelingen en verordeningen die de overheden van de balie stellen om de economische belangen van haar leden te vrijwaren; die handelingen en verordeningen passen niet langer in het kader van de deelname aan de uitoefening van de rechterlijke macht.

Overigens houdt de bevoegdheid van de Raad voor de Mededinging geenszins een onderwerping aan de uitvoerende macht in. Enerzijds, belet de hoedanigheid van administratief rechtscollege waarover de Raad beschikt hem niet om volstrekt onafhankelijk te zijn van de uitvoerende macht. Anderzijds, staat de bevoegdheidsuitsluiting die de wetgever met betrekking tot de Raad van State, een administratief rechtscollege, heeft gewild, enkel vast ten aanzien van sommige handelingen en verordeningen van de balie.

Bijgevolg is de bevoegdheidsuitsluiting van de Raad voor de Mededinging ten aanzien van de handelingen van de overheden van de balie niet verantwoord ten opzichte van het nagestreefde doel.

A.8.5. Zelfs gesteld dat het verschil in behandeling adequaat is ten opzichte van het nagestreefde doel, dan nog dient het onevenredig te worden bevonden. Tegenover de bevoegdheidsuitsluiting van de Raad voor de Mededinging staat immers" geen enkel beroep dat het mogelijk maakt de inbreuken op het mededingingsrecht te laten afkeuren, in het bijzonder wanneer die inbreuken een bedreiging vormen voor het burgerlijk recht om het beroep van advocaat uit te oefenen ".

Memorie van antwoord van de Orde van Advocaten van de balie te Aarlen A.9.1. In tegenstelling tot hetgeen R. Tambue betoogt, luidt de hoofdthese dat de Raad voor de Mededinging krachtens zijn organieke wet zelf onbevoegd is om kennis te nemen van verordeningen die de beroepsorden in het kader van hun prerogatieven van openbaar gezag hebben aangenomen.

Als al een onderscheid zou moeten worden gemaakt tussen de Orde van Advocaten en de andere orden, waarbij enkel eerstgenoemde een verordenende bevoegdheid heeft, dan vloeit het voort uit andere dan door de prejudiciële vraag beoogde bepalingen van het Gerechtelijk Wetboek, die een beperkte overdracht van verordenende bevoegdheid, door de wetgever, ten gunste van de orden van advocaten organiseren.

Dat verschil vindt een verantwoording in het feit dat de orden van advocaten tot de rechterlijke organisatie behoren, terwijl de taak van de andere beroepsorden er enkel in bestaat sommige bijzondere waarborgen met betrekking tot bepaalde beroepen te verzekeren.

A.9.2. Het argument dat is afgeleid uit de stilzwijgende opheffing van het Gerechtelijk Wetboek door de wet van 5 augustus 1991 is strijdig met het beginsel dat een stilzwijgende opheffing enkel kan plaatsvinden als de niet tot uitdrukking gebrachte wil van de wetgever vaststaat. Het niveau, in de hiërarchie van de rechtsnormen, van de beginselen tot verdeling van de bevoegdheden tussen de administratieve en de gewone rechtscolleges, de scheiding der machten, de onafhankelijkheid van de rechterlijke macht en de bevoegdheid van de Raad van State, nopen ertoe om, in geval van conflict tussen de wet van 5 augustus 1991 en de vroegere wetten en wanneer verzoening mogelijk is, aan de voormelde wet de draagwijdte te geven die die vroegere wetten, en met name het Gerechtelijk Wetboek, in acht neemt.

A.9.3. Met betrekking tot het argument afgeleid uit de machtsafwending, in die zin dat met de in het geding zijnde verordeningen geen doelstelling van algemeen belang, maar het economisch voordeel minder talrijk te zijn zou worden nagestreefd, dient, enerzijds, te worden opgemerkt dat de beoordeling ervan aan de bevoegdheid van het Hof ontsnapt en, anderzijds, dat het van iedere grondslag verstoken is.

Door te voorzien in de vereiste geslaagd te zijn voor de stage, heeft de wetgever zelf aangegeven dat de ernst van de beroepsopleiding van wezenlijk belang was; die doelstelling veronderstelde dat de balies zo georganiseerd zijn dat die opleiding kan worden gegeven. De zorg om de kwaliteit van de stages te waarborgen, fictieve stages te voorkomen en in te spelen op het steeds complexer wordende karakter van het beroep, heeft de overheden van de balie ertoe aangespoord het stelsel van de stage te verstrengen en de doeltreffendheid ervan te waarborgen door middel van controles. Dat die maatregelen tot gevolg zouden kunnen hebben dat de toegang tot het beroep wordt beperkt, betekent niet dat er een specifieke economische doelstelling, en niet het algemeen belang mee wordt beoogd.

In ieder geval is er enkele geen reden om aan te nemen dat de Raad voor de Mededinging bevoegd is in geval van machtsafwending en dat hij niet bevoegd is in geval van bevoegdheidsoverschrijding : aan de Raad de bevoegdheid verlenen om kennis te nemen van de bevoegdheidsoverschrijdingen zou evenwel neerkomen op een rechtstreekse schending van zowel de wet van 5 augustus 1991 als van de gehele wetgeving waarbij de bevoegdheid van de verschillende Belgische rechtscolleges wordt vastgesteld. De Raad van State, en in sommige gevallen het Hof van Cassatie, beoordeelt de gevallen van bevoegdheidsoverschrijding en machtsafwending.

De bepalingen van de wet van 5 augustus 1991 kunnen trouwens in die zin worden uitgelegd dat zij de voormelde rechtsprekende bevoegdheden in acht nemen. De Raad voor de Mededinging is enkel bevoegd om het bestaan vast te stellen van een restrictieve praktijk, de stopzetting ervan te bevelen en eventueel geldboeten of dwangsommen op te leggen, maar niet om te vernietigen; de nietigheid van rechtswege, bedoeld in artikel 2, kan wel worden vastgesteld, maar niet worden uitgesproken en beoogt geen verordenende maatregelen, maar wel overeenkomsten tussen ondernemingen, beslissingen van ondernemingsverenigingen of onderling afgestemde feitelijke gedragingen. De publiekrechtelijke rechtspersonen die belast zijn met de uitoefening van prerogatieven van openbaar gezag om het algemeen belang te dienen, zijn geen ondernemingen.

A.9.4. Het argument dat de in het geding zijnde verordeningen vreemd zijn aan de machtiging die de wetgever aan de Orde van advocaten heeft gegeven, is overigens niet gegrond, aangezien zij handelen over de organisatie van de stage, de omschrijving van de verplichtingen van de stagiairs en de ermee samenhangende verplichtingen van de stagemeesters. Op grond van het Gerechtelijk Wetboek behoort evenwel het domein van de stage onweerlegbaar tot de verordenende bevoegdheden van de orden.

A.10.1. Verschillende verwijzingen van R. Tambue zijn irrelevant.

Irrelevant zijn de verwijzingen naar de beslissingen van het Hof van Justitie die de beroepsorden de hoedanigheid van procespartijen verlenen op het stuk van het vrij verkeer van diensten of de vrijheid van vestiging, de verwijzing naar de beslissing gewezen tegen de Orde van architecten, de verwijzing naar de arresten Reynders en Sabam en die naar de arresten van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens over het burgerlijk recht om het beroep van advocaat uit te oefenen.

A.10.2. De redenering van R. Tambue bevat overigens verschillende verwarringen. Bijvoorbeeld wanneer hij een onderscheid maakt tussen de advocaten en de organen van de balie, enerzijds, en tussen die organen en rechtspersonen die, zoals in de zaak Coapi, een economisch doel nastreven in het belang van hun leden, anderzijds. Bovendien is het Hof van Justitie bekleed met een rechtsprekende bevoegdheid die verschillend is van die van de nationale rechtscolleges en dienen de argumenten die afgeleid zijn uit het Europees recht niet ter zake.

Memorie van antwoord van de Belgische Nationale Orde van Advocaten A.11.1. Subsidiair dient te worden vermeld dat, voor zover het Hof zichzelf niet onbevoegd verklaart, de argumenten die R. Tambue ten gunste van een verzoenende interpretatie van de in het geding zijnde bepalingen aanvoert, niet gegrond zijn.

A.11.2. Wat betreft het ontbreken van een onderscheid, in de wet van 5 augustus 1991, onder de vrije beroepen, enerzijds, kan het feit dat de bij gerechtelijke overheden ingestelde beroepen niet dezelfde vormen aannemen en niet tot dezelfde resultaten leiden als de procedure voor de Raad voor de Mededinging, in geen enkel opzicht verantwoorden dat de Raad voor de Mededinging bevoegd zou zijn. Anderzijds, vereiste de onbevoegdheid van de Raad voor de Mededinging om kennis te nemen van de handelingen van de overheden van de balie geen uitdrukkelijke bepaling van de wet van 5 augustus 1991, aangezien zij voortvloeit uit het beginsel zelf van de scheiding der machten, waarvan de in het geding zijnde bepalingen van het Gerechtelijk Wetboek slechts een toepassing vormen.

A.11.3. De onbevoegdheid van de Raad voor de Mededinging om kennis te nemen van de handelingen van de balie vindt eveneens een verklaring, op grondwettelijk vlak, in het voormelde grondwettelijke beginsel van de scheiding der machten. De handelingen van de overheden van de balie gaan uit van overheden die een nauwe band hebben met de uitoefening van de rechterlijke macht. Er dient geen onderscheid te worden gemaakt tussen de administratieve rechtscolleges, waaraan de balie ontsnapt omdat die rechtscolleges van de uitvoerende macht afhangen. In dat opzicht dient aan de Raad voor de Mededinging geen bijzonder karakter te worden toegeschreven, aangezien zijn rechtsprekende bevoegdheid niet wegneemt dat hij afhankelijk is van de uitvoerende macht. De organieke onafhankelijkheid van de overheden van de balie ten opzichte van die macht werd onlangs door de Raad van State, afdeling wetgeving, in herinnering gebracht, in een advies van 26 juni 1996.

A.12.1. Met betrekking tot de tweede interpretatie die de verwijzende rechter heeft voorgesteld waarin de bevoegdheid van de Raad voor de Mededinging ten aanzien van de handelingen van de balie wordt uitgesloten dient te worden vermeld dat zij artikel 10 van de Grondwet niet schendt.

A.12.2. De objectieve en redelijke verantwoording die is aangevoerd de onafhankelijkheid van de balie ten opzichte van de uitvoerende macht en, daaraan gekoppeld, haar deelname aan de rechterlijke macht wordt niet betwist door R. Tambue, aangezien hij de bevoegdheid van de Raad voor de Mededinging beperkt tot het enkele geval waarin de overheden van de balie handelingen zouden stellen die de economische mededinging aantasten, en waarin zij dus niet langer zouden kunnen worden geacht aan de rechterlijke organisatie deel te nemen. Een dergelijk pragmatisch criterium kan evenwel niet worden aanvaard, doordat het tot een dermate uitbreidende interpretatie dreigt te leiden dat de onafhankelijkheid van de rechterlijke macht ten opzichte van de uitvoerende macht erdoor in het gedrang zou kunnen komen.

A.12.3. Wat het verband van evenredigheid betreft, moet een onderscheid worden gemaakt tussen evenredigheid en gelijkwaardigheid.

In tegenstelling tot hetgeen R. Tambue eruit afleidt, toont het arrest van het Hof nr. 37/96 betreffende de onbevoegdheid van de Raad van State ten aanzien van de collectieve arbeidsovereenkomsten aan dat, hoewel de substitutieberoepen met betrekking tot die overeenkomsten niet gelijkwaardig zijn aan het beroep tot vernietiging voor de Raad van State, de artikelen 10 en 11 van de Grondwet niet geschonden zijn.

A.13. Met betrekking tot de vraag of de orden van de balie, door de verordeningen uit te vaardigen die aanleiding hebben gegeven tot de klacht, binnen de perken van hun bevoegdheden van openbaar gezag gebleven zijn, dient te worden vermeld dat die bepaald worden door een wettekst, het Gerechtelijk Wetboek, waarvan de artikelen 494 en 435 aan de Nationale Orde een verordenende bevoegdheid inzake stageverplichtingen toekennen. Door die bevoegdheden uit te oefenen, neemt de Nationale Orde deel aan de rechterlijke organisatie, zonder op duurzame wijze een economisch doel na te streven. Gesteld dat het adagium" lex posterior priori derogat " wordt toegepast, blijkt bovendien uit het koninklijk besluit van 2 mei 1996, dat dateert van na de wet van 1991, dat de Nationale Orde wel degelijk bevoegd is om de stageproeven te organiseren en daarover examens te laten afleggen.

Memorie van antwoord van R. Tambue A.14.1. Doordat de orden van de balie ondernemingen groeperen, zijn zij wel degelijk ondernemersverenigingen in de zin van het Belgische en Europese mededingingsrecht. De Raad voor de Mededinging heeft de Orde van Architecten als dusdanig beschouwd. In de beslissing Coapi van de Commissie van de Europese Gemeenschappen van 30 januari 1995 werd het Europese mededingingsrecht toegepast op een beroepsorde, aangezien het feit dat de openbare overheden bevoegdheden hadden overgedragen, er niet toe heeft geleid dat zij aan de kwalificatie van ondernemersvereniging zouden ontsnappen.

A.14.2. Het verordenende karakter van de in het geding zijnde handelingen staat de toepassing van het mededingingsrecht niet in de weg en verantwoordt niet dat een specifieke behandeling wordt gegeven aan de Orde van Advocaten, aangezien die verordeningen wel degelijk uitgaan van een ondernemersvereniging in de zin van artikel 85 van het Verdrag.

A.14.3. De onbevoegdheid van de Raad voor de Mededinging kan bijgevolg niet worden verantwoord op grond van de wet van 5 augustus 1991 aangezien de voorwaarden zelf voor de toepassing ervan vervuld zijn , maar enkel op grond van het Gerechtelijk Wetboek.

A.15. Wat de bevoegdheid van het Hof betreft, moet worden vermeld dat de aan het Hof gestelde vraag niets uit te staan heeft met" een conflict van attributie in de eigenlijke betekenis van het woord, dat enkel kan rijzen wanneer twee rechtscolleges, het ene van de rechterlijke orde en het andere van de administratieve orde, zich gelijktijdig bevoegd of onbevoegd verklaren om kennis te nemen van eenzelfde geding (positief of negatief conflict van attributie) ".

A.16. Wat het redelijk verband van evenredigheid betreft, dient te worden vermeld dat de aangevoerde rechtsmiddelen ofwel aleatorisch, ofwel ontoereikend zijn ten aanzien van de bevoegdheden van de Raad voor de Mededinging.

A.17. Aangezien de bevoegdheid van de Raad voor de Mededinging enkel betrekking zou hebben op de handelingen van de overheden van de balie die de economische mededinging aantasten, dient te worden vermeld dat hun wezenskenmerk van openbare overheid en hun deelname aan de uitoefening van de rechterlijke macht niet door de door dat rechtscollege verrichte controle zouden worden aangetast. Overigens is het feit dat de advocaten zelf over geen rechtsmiddelen beschikken, onevenredig met het nagestreefde doel, waarbij het arrest van het Hof nr. 31/96 van 15 mei 1996 op deze zaak kan worden getransponeerd.

A.18. Met betrekking tot het argument dat is afgeleid uit de onbevoegdheid van de Raad van State, dient te worden vermeld dat dat rechtscollege zich tot dusver onbevoegd heeft verklaard, niet wegens zijn hoedanigheid van administratieve overheid, maar krachtens artikel 14 van de gecoördineerde wetten, dat zijn bevoegdheid beperkt tot de handelingen die uitgaan van de administratieve overheden. Aangezien dat begrip op ruime wijze wordt geïnterpreteerd, is het niet uitgesloten dat de Raad van State zijn bevoegdheid ter zake uitbreidt, ten minste ten aanzien van de lokale orden. Het loutere feit dat de Raad voor de Mededinging een administratief rechtscollege is, betekent niet dat die Raad onbevoegd zou zijn ten aanzien van de overheden van de balie.

A.19. Gelet op zijn samenstelling, gelet op het feit dat een magistraat voorzitter ervan is, gelet op zijn werkingsregels en het ontbreken van iedere bevoegdheid van inmenging vanwege de Minister van Economische Zaken, kan worden gesteld dat de hoedanigheid van administratief rechtscollege waarover de Raad voor de Mededinging beschikt, de onafhankelijkheid van de overheden van de balie niet in het gedrang kan brengen. Overigens leidt het hoger beroep voor het Hof van Beroep, onder de controle van het Hof van Cassatie, ertoe dat in fine de aangelegenheid van de mededinging aan de rechtscolleges van de rechterlijke orde wordt toevertrouwd. Tot slot past de erkenning van de bevoegdheid van de Raad voor de Mededinging in het kader van de tendens om door beroepsorden uitgevaardigde normen in aanmerking te nemen, met name als cassatiemiddelen, hetgeen betekent dat ze voor zover mogelijk aan de jurisdictionele toetsing van gemeen recht worden onderworpen.

B B.1. De in de prejudiciële vraag vermelde bepalingen van het Gerechtelijk Wetboek zijn opgenomen in het tweede deel van dat Wetboek, dat handelt over de rechterlijke organisatie. Zij organiseren de beroepen die gericht zijn tegen de beslissingen en reglementen van de overheden van de balie. Een reeks bepalingen maakt de tuchtraden van beroep bevoegd om kennis te nemen van de beroepen tegen de beslissingen die de raden van de Orde hebben genomen in tuchtzaken of met betrekking tot de inschrijving op het tableau en de toelating tot de stage. Een andere reeks bepalingen handelt over de beroepen tot vernietiging die kunnen worden ingesteld wegens machtsoverschrijding, met name tegen de handelingen van de raden van de Orde en tegen de reglementen van de algemene raad van de Nationale Orde van Advocaten.

Zij vertrouwen de bevoegdheid om er kennis van te nemen toe aan het Hof van Cassatie.

B.2. De in de prejudiciële vraag vermelde bepalingen van de wet van 5 augustus 1991 tot bescherming van de economische mededinging handelen over de bevoegdheden van de Raad en van de Dienst voor de Mededinging en over de werkingsregels die zij moeten volgen. Zij verlenen de Raad voor de Mededinging de hoedanigheid van een administratief rechtscollege en kennen er een bevoegdheid van beslissing, van voorstel en van advies aan toe. Zij bepalen de bevoegdheid ervan met betrekking tot restrictieve mededingingspraktijken en praktijken van concentratie tussen twee of meer ondernemingen.

B.3. De betwistingen waartoe de door de Orde van advocaten vastgestelde verordenende bepalingen aanleiding geven, worden door het Gerechtelijk Wetboek toevertrouwd, deels aan de tuchtoverheden van de balie, deels aan het Hof van Cassatie.

In de veronderstelling dat het Gerechtelijk Wetboek die betwistingen aldus aan de bevoegdheid van de Raad voor de Mededinging zou doen ontsnappen en dergelijke betwistingen, wanneer zij betrekking hebben op beoefenaars van andere vrije beroepen, er integendeel aan zou onderwerpen, dan zou de wetgever een verschil in behandeling invoeren waarvan het eventuele discriminerende karakter ter beoordeling aan het Hof kan worden voorgelegd.

Het Hof beperkt zijn onderzoek tot het enkele verschil in behandeling dat in de prejudiciële vraag is vermeld. Het zal niet onderzoeken of, in het algemeen, overeenkomsten, ondernemingsverenigingen, onderling afgestemde feitelijke gedragingen of concentraties tussen advocatenkantoren onderworpen zijn aan de bepalingen van de wet tot bescherming van de economische mededinging. Het zal evenmin onderzoeken of sommige van de handelingen van de overheden van de balies restrictieve mededingingspraktijken kunnen vormen. Het Hof dient evenmin te onderzoeken of, zoals de verwijzende rechter veronderstelt, de door de overheden van andere vrije beroepen vastgestelde verordeningen onderworpen zijn aan de bepalingen van de wet van 5 augustus 1991.

B.4. In zoverre de overheden van de balie reglementen vaststellen die met name tot doel hebben de voorwaarden te bepalen waaraan de inschrijving op het tableau of de toelating tot de stage is onderworpen, zijn zij vergelijkbaar met de overheden van andere vrije beroepen.

B.5. De verschillende behandeling die is voorbehouden aan de raden van de Orde van Advocaten steunt evenwel op verscheidene elementen waarvan het geheel een objectief criterium vormt.

Krachtens artikel 444, eerste lid, van het Gerechtelijk Wetboek moeten de advocaten vrij hun ambt uitoefenen ter verdediging van het recht en van de waarheid. Zij kunnen worden opgeroepen om rechters en ambtenaren van het openbaar ministerie te vervangen (artikel 442). Zij kunnen ambtshalve worden aangewezen (artikelen 446 en 455bis, 1). Zij moeten voorzien in de bijstand aan minvermogenden (artikel 455, 1).

Die regels en beginselen, die eigen zijn aan het beroep van advocaat, voeren een objectief verschil in ten opzichte van het geheel van de andere vrije beroepen.

B.6. De handelingen van de raden van de Orde hebben tot doel de kwaliteit van de dienstverlening van de advocaat te verzekeren en zijn onafhankelijkheid te waarborgen. De wetgever heeft het beroep van advocaat rechtstreeks betrokken bij de openbare dienst van de rechtsbedeling en het is in die hoedanigheid verbonden met de rechterlijke orde. Door de betwistingen betreffende de handelingen en reglementen van de balies toe te vertrouwen aan overheden en aan een rechtscollege die ook tot de rechterlijke orde behoren, heeft de wetgever een maatregel genomen die in verhouding staat tot de doelstelling die hij nastreeft.

B.7.1. Die bevoegdheidstoewijzingen zouden onevenredig zijn met het nagestreefde doel mochten zij ertoe leiden dat de beroepsactiviteiten van de advocaten zouden ontsnappen aan die concurrentieregels die verenigbaar zijn met de essentiële regels van de balie.

De in de prejudiciële vraag vermelde bepalingen van het Gerechtelijk Wetboek impliceren geen dergelijke gevolgen.

B.7.2. De overheden van de balie zouden geen restrictieve mededingingspraktijken mogen organiseren of bevorderen zonder dat die beperkingen zouden worden verantwoord op grond van de noodzaak de onafhankelijkheid van de advocaten te waarborgen, de kwaliteit van hun dienstverlening te verzekeren of hun deontologie in acht te doen nemen. Maar het staat aan de door de wet aangewezen rechtscolleges om de reglementen die een onverantwoorde inbreuk zouden maken op de mededingingsregels te vernietigen of te weigeren toe te passen.

B.8. Bovendien spreekt het vanzelf dat de advocaten, in de betwistingen betreffende de reglementen van de overheden van de balie, de jurisdictionele bescherming moeten genieten die aan niemand kan worden geweigerd.

B.9. De prejudiciële vraag dient ontkennend te worden beantwoord.

Om die redenen, het Hof zegt voor recht : Artikel 10 van de Grondwet is niet geschonden door de bepalingen van de wet van 5 augustus 1991 tot bescherming van de economische mededinging betreffende het adiëren van de Raad voor de Mededinging en de bevoegdheden van de Raad voor de Mededinging ten aanzien van de ondernemingen en ondernemingsverenigingen, en inzonderheid niet door de artikelen 6, 1, 10, 1, 12, 5, 16, 23, 1, 27 tot 33, 35, 36 tot 41, in zoverre die bepalingen, geïnterpreteerd in het licht van de artikelen 468, 469bis, 477, 502, 610, 611 en 1088 van het Gerechtelijk Wetboek, de regels en de gebruiken van het beroep van advocaat, vastgesteld door reglementen van de algemene raad van de Nationale Orde van Advocaten of voortvloeiend uit de handelingen van de overheden van de balie, met inbegrip van de reglementaire resoluties die door de raden van de Orde worden aangenomen gesteld dat zij restrictieve mededingingspraktijken vormen in de zin van de wet van 5 augustus 1991 of van de artikelen 85 en 86 van het Verdrag van Rome doen ontsnappen aan de bevoegdheid van de Raad voor de Mededinging.

Aldus uitgesproken in het Frans en het Nederlands, overeenkomstig artikel 65 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof, op de openbare terechtzitting van 30 april 1997, door de voormelde zetel, aangevuld met rechter E. Cerexhe, voorzitter M. Melchior wettig verhinderd zijnde de uitspraak van onderhavig arrest bij te wonen.

De griffier,De wnd. voorzitter, L. Potoms. L. François.

^