Etaamb.openjustice.be
Arrest Van Het Grondwettelijk Hof
gepubliceerd op 30 september 1997

Arrest nr. 49/97 van 14 juli 1997 Rolnummer 979 In zake : de prejudiciële vraag betreffende artikel 205 van het Wetboek van Strafvordering, gesteld door het Hof van Cassatie. Het Arbitragehof, samengesteld uit de voorzitters L. De Grève wijst na beraad het volgende arrest : I. Onderwerp van de prejudiciële vraag Bij arrest van 2(...)

bron
arbitragehof
numac
1997021295
pub.
30/09/1997
prom.
--
staatsblad
https://www.ejustice.just.fgov.be/cgi/article_body(...)
Document Qrcode

ARBITRAGEHOF


Arrest nr. 49/97 van 14 juli 1997 Rolnummer 979 In zake : de prejudiciële vraag betreffende artikel 205 van het Wetboek van Strafvordering, gesteld door het Hof van Cassatie.

Het Arbitragehof, samengesteld uit de voorzitters L. De Grève en M. Melchior, en de rechters H. Boel, L. François, P. Martens, J. Delruelle, G. De Baets, E. Cerexhe, H. Coremans, A. Arts, R. Henneuse en M. Bossuyt, bijgestaan door de griffier L. Potoms, onder voorzitterschap van voorzitter L. De Grève, wijst na beraad het volgende arrest : I. Onderwerp van de prejudiciële vraag Bij arrest van 25 juni 1996 in zake R. Declerck en de b.v.b.a. KOH I NOOR heeft het Hof van Cassatie de volgende prejudiciële vraag gesteld : « Is artikel 205 van het Wetboek van Strafvordering in strijd met de artikelen 10 en 11 van de Grondwet in zoverre het bepaalt dat het openbaar ministerie bij het hof of de rechtbank die van het hoger beroep kennis moet nemen, beschikt over een termijn van vijfentwintig dagen te rekenen van de uitspraak van het vonnis om zijn beroep, met exploot van dagvaarding binnen zestig dagen te rekenen van hetzelfde tijdstip, te betekenen hetzij aan de beklaagde, hetzij aan de voor het misdrijf burgerrechtelijk aansprakelijke partij ? » II. De feiten en de rechtspleging in het bodemgeschil Beklaagden in een strafzaak, thans eisende partijen voor het Hof van Cassatie, hadden op 31 maart 1995 hoger beroep ingesteld tegen een vonnis van de politierechtbank van 20 maart 1995. Op 4 april 1995 had de procureur des Konings op zijn beurt hoger beroep aangetekend. Het exploot van dagvaarding werd op 13 april 1995 aan de beklaagde en de voor hem burgerrechtelijk aansprakelijke partij betekend.

Voor de correctionele rechtbank, zitting houdende in hoger beroep, voerden de beklaagden onder meer de niet-ontvankelijkheid aan van het hoger beroep ingesteld door het openbaar ministerie. Dat het openbaar ministerie op grond van artikel 205 van het Wetboek van Strafvordering over een termijn van vijfentwintig dagen beschikt om hoger beroep in te stellen, terwijl de beklaagde daartoe volgens artikel 203, § 1, van dat Wetboek slechts vijftien dagen heeft, werd als een discriminatie aangeklaagd. Op dit punt oordeelde de correctionele rechtbank bij vonnis van 8 juni 1995 dat dit verschil in termijn om hoger beroep in te stellen klaarblijkelijk de artikelen 10 en 11 van de Grondwet niet schendt.

Op voorziening in cassatie tegen dat vonnis voerden de beklaagden aan dat aan het Arbitragehof een prejudiciële vraag moest worden gesteld, waarop het verwijzende rechtscollege de hiervoor geciteerde vraag heeft gesteld.

III. De rechtspleging voor het Hof Bij beschikking van 2 juli 1996 heeft de voorzitter in functie de rechters van de zetel aangewezen overeenkomstig de artikelen 58 en 59 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof.

Op 12 juli 1996 hebben de rechters-verslaggevers A. Arts en J. Delruelle, met toepassing van artikel 72, eerste lid, van de voormelde bijzondere wet, voor het Hof verslag uitgebracht waarin zij hebben gesteld dat zij ertoe zouden kunnen worden gebracht aan het Hof voor te stellen de procedure door een arrest van onmiddellijk antwoord af te doen.

Overeenkomstig artikel 72, tweede lid, van de organieke wet is van de conclusies van de rechters-verslaggevers aan R. Declerck kennisgegeven bij op 16 juli 1996 ter post aangetekende brief.

R. Declerck, Gildenstraat 8, 8900 Ieper, heeft bij op 29 juli 1996 ter post aangetekende brief een memorie met verantwoording ingediend.

Bij beschikking van 17 september 1996 heeft het Hof beslist de zaak overeenkomstig de gewone rechtspleging voort te zetten.

Van die beschikking alsook van de verwijzingsbeslissing is kennisgegeven overeenkomstig artikel 77 van de organieke wet bij op 2 oktober 1996 ter post aangetekende brieven.

Het bij artikel 74 van de organieke wet voorgeschreven bericht is bekendgemaakt in het Belgisch Staatsblad van 3 oktober 1996.

Memories zijn ingediend door : - R. Declerck, bij op 12 november 1996 ter post aangetekende brief; - de Ministerraad, Wetstraat 16, 1000 Brussel, bij op 18 november 1996 ter post aangetekende brief.

Van die memories is kennisgegeven overeenkomstig artikel 89 van de organieke wet bij op 26 november 1996 ter post aangetekende brieven.

Bij beschikkingen van 18 december 1996 en 25 juni 1997 heeft het Hof de termijn waarbinnen het arrest moet worden gewezen, verlengd tot respectievelijk 2 juli 1997 en 2 januari 1998.

Memories van antwoord zijn ingediend door : - R. Declerck, bij op 23 december 1996 ter post aangetekende brief; - de Ministerraad, bij op 24 december 1996 ter post aangetekende brief.

Bij beschikking van 30 april 1997 heeft voorzitter L. De Grève de zaak voorgelegd aan het Hof in voltallige zitting.

Bij beschikking van dezelfde dag heeft het Hof de zaak in gereedheid verklaard en de dag van de terechtzitting bepaald op 21 mei 1997.

Van die laatste beschikking is kennisgegeven aan de partijen en hun advocaten bij op 2 mei 1997 ter post aangetekende brieven.

Op de openbare terechtzitting van 21 mei 1997 : - zijn verschenen : . Mr. J. Van Malleghem, advocaat bij de balie te Gent, voor R. Declerck; . Mr. Ph. Traest, advocaat bij de balie te Brussel, voor de Ministerraad; - hebben de rechters-verslaggevers A. Arts en J. Delruelle verslag uitgebracht; - zijn de voornoemde advocaten gehoord; - is de zaak in beraad genomen.

De rechtspleging is gevoerd overeenkomstig de artikelen 62 en volgende van de organieke wet, die betrekking hebben op het gebruik van de talen voor het Hof.

IV. Onderwerp van de in het geding zijnde bepalingen De prejudiciële vraag heeft betrekking op de termijnen tot het instellen van hoger beroep tegen vonnissen van de politierechtbanken.

De volgende bepalingen van het Wetboek van Strafvordering zijn van belang.

Artikel 174 van het Wetboek van Strafvordering bepaalt : « Het hoger beroep van de vonnissen, door de politierechtbank gewezen, wordt voor de correctionele rechtbank gebracht.

Het wordt ingesteld binnen dezelfde termijnen, onder dezelfde voorwaarden en in dezelfde vorm als het hoger beroep van de vonnissen door de correctionele rechtbank gewezen. » Artikel 202 van dat Wetboek bepaalt : « Het recht om hoger beroep in te stellen tegen de vonnissen gewezen door de politierechtbanken en de correctionele rechtbanken behoort : 1° Aan de beklaagde en aan de burgerrechtelijk aansprakelijke partij;2° Aan de burgerlijke partij, alleen wat haar burgerlijke belangen betreft;3° Aan het bosbeheer;4° Aan het openbaar ministerie bij het hof die over het beroep uitspraak moet doen;5° naar gelang van het geval aan de procureur des Konings of aan de arbeidsauditeur.» Artikel 203, § 1, van dat Wetboek bepaalt : « Behoudens de uitzondering van artikel 205 hierna, vervalt het recht van hoger beroep, indien de verklaring van hoger beroep niet gedaan is op de griffie van de rechtbank die het vonnis heeft gewezen, uiterlijk vijftien dagen na de dag van die uitspraak en indien het vonnis bij verstek is gewezen, uiterlijk vijftien dagen na de dag van de betekening ervan aan de veroordeelde partij of aan haar woonplaats. » Artikel 205 van dat Wetboek, dat het voorwerp van de prejudiciële vraag uitmaakt, bepaalt : « Het openbaar ministerie bij het hof of de rechtbank die van het beroep kennis moet nemen, moet, op straffe van verval, binnen vijfentwintig dagen te rekenen van de uitspraak van het vonnis, zijn beroep betekenen, hetzij aan de beklaagde, hetzij aan de voor het misdrijf burgerrechtelijk aansprakelijke partij. Het exploot bevat dagvaarding binnen zestig dagen, te rekenen van hetzelfde tijdstip. » V. In rechte - A - Memorie van de eisende partij voor verwijzende rechter A.1.1. Alle voorbehoud wordt gemaakt voor de deelneming aan de beraadslaging van de rechters-verslaggevers die hebben geoordeeld dat zij ertoe zouden kunnen worden gebracht aan het Hof voor te stellen met toepassing van artikel 72 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 de zaak af te doen met een arrest van onmiddellijk antwoord op de prejudiciële vraag.

Dat de voornoemde rechters-verslaggevers voor een deel niet zijn gevolgd door het Hof, dat bij beschikking van 17 september 1996 heeft beslist de zaak overeenkomstig de gewone procedure voort te zetten, verandert niets aan het door de verslaggevers ingenomen standpunt. Zij voldoen niet aan de schijn van onpartijdigheid die iedere rechter moet wekken bij de rechtsonderhorige.

Het Hof mist een parket-generaal dat de rol van de rechters-verslaggevers zou behoren over te nemen. Die fout is toerekenbaar aan de wetgever, maar moet door het Hof worden gecorrigeerd.

Het Hof zal zijn samenstelling wel in overeenstemming willen brengen met de beginselen van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens.

A.1.2. In de conclusies van de rechters-verslaggevers wordt de overweging B.4 van de arresten van 1 decem- ber 1994 (nr. 82/94) en 2 maart 1995 (nr. 22/95) van het Hof aangehaald om het onderscheid in de termijnen te verantwoorden.

In die overweging wordt verwezen naar de artikelen 22 tot 47 van het Wetboek van Strafvordering, die betrekking hebben op de opsporing van misdrijven en niet op de situatie van het openbaar ministerie wanneer deze voor de rechtbank optreedt.

A.1.3. In de conclusies van de rechters-verslaggevers wordt gesteld dat de langere beroepstermijn verantwoord zou kunnen worden door de saisine van de rechter in hoger beroep.

De saisine is afhankelijk van de partij die hoger beroep aantekent.

Het hoger beroep van de beklaagde kan hem niet tot nadeel strekken.

Het hoger beroep van de procureur des Konings beoogt hetzij een vrijspraak te laten tenietdoen, hetzij een strafverzwaring te verkrijgen. De gevolgen van een hoger beroep van de beklaagde zijn vooraf bepaalbaar. Het openbaar ministerie kan reeds van bij de uitspraak een evaluatie doen en hoeft de houding van de beklaagde niet af te wachten.

De beklaagde kan zijn hoger beroep beperken, maar dat gebeurt vrijwel nooit. De beklaagde kan zijn hoger beroep op strafrechtelijk gebied enkel beperken wat de strafmaat betreft, in welk geval de procureur des Konings weet dat de straf niet kan verzwaren.

Zoals blijkt uit de voormelde arresten nrs. 82/94 en 22/95 is het onderscheiden belang dat door de respectieve partijen verdedigd wordt geen criterium om de gelijkheid tussen de partijen te schenden tijdens de behandeling van de zaak voor de bodemrechter.

Wanneer het openbaar ministerie het initiatief neemt om hoger beroep aan te tekenen, beschikken de beklaagde en de burgerlijk aansprakelijke partij van hun kant niet over een bijkomende termijn.

Aangezien de procureur des Konings zowel in eerste aanleg voor de politierechtbank als in hoger beroep voor de rechtbank van eerste aanleg het ambt van openbaar ministerie uitoefent, zijn er geen ernstige redenen om aan de procureur des Konings meer rechten te geven dan aan de beklaagde.

A.1.4. Volgens een eerste stelling heeft de procureur des Konings tien dagen om hoger beroep in te stellen nadat de beroepstermijn voor de beklaagde is verstreken. Die opvatting is in strijd met artikel 174 van het Wetboek van Strafvordering volgens hetwelk hoger beroep tegen de vonnissen van de politierechtbank wordt ingesteld binnen dezelfde termijnen en in dezelfde vorm als het hoger beroep tegen vonnissen van de correctionele rechtbanken. Het voormelde artikel 174 verwijst naar artikel 203 van datzelfde Wetboek, volgens hetwelk de procureur des Konings hoger beroep kan aantekenen door een verklaring ter griffie.

Volgens een tweede stelling kan de procureur des Konings tijdens de eerste vijftien dagen beroep aantekenen hetzij bij verklaring ter griffie, hetzij bij dagvaarding, en na die termijn alleen nog bij dagvaarding. Bij een keuzemogelijkheid voor de procureur des Konings tijdens de eerste vijftien dagen beschikt deze over enkele uren méér aangezien de griffie sluit om 16 uur en betekeningen tot 21 uur mogelijk zijn. Voor dat verschil in behandeling bestaat geen redelijke verantwoording. Wanneer de procureur des Konings over tien bijkomende dagen zou beschikken, dan heeft hij een duidelijk langere termijn dan de beklaagde.

De « wapengelijkheid » dient niet alleen bij de burgerlijke rechtspleging te worden geëerbiedigd, maar ook bij de strafprocedure.

Dat de procureur-generaal een afzonderlijk recht van hoger beroep zou behoeven, wordt nergens verantwoord. Deze kan aan de procureur des Konings instructies geven om hoger beroep aan te tekenen binnen de termijnen bepaald in artikel 203 van het Wetboek van Strafvordering.

Inzake voorlopige hechtenis heeft enkel de procureur des Konings de mogelijkheid om hoger beroep in te stellen, maar dat gebeurt in overleg met het parket-generaal.

Dat de wetgever inzake voorlopige hechtenis voorziet in eenzelfde beroepstermijn voor de beklaagde als voor het openbaar ministerie, wijst niet alleen op een incoherentie van de wetgeving maar toont ook aan dat beide partijen alsdan wel op gelijke wijze kunnen worden behandeld.

Ook voor een voorziening in cassatie is de termijn dezelfde voor de beklaagde als voor de procureur-generaal.

Er is geen verantwoording om, enerzijds, te voorzien in een gelijke behandeling ten aanzien van beschikkingen van de raadkamer en voor voorzieningen in cassatie en, anderzijds, een onderscheid te maken tussen de partijen inzake de termijnen voor het hoger beroep tegen vonnissen van de politierechtbank.

A.1.5. In ondergeschikte orde wordt gesuggereerd dat de prejudiciële vraag zou worden geherformuleerd.

Te dezen staat het verschil in termijn tussen de procureur-generaal en de beklaagde niet ter discussie. Het volstaat de vraag te beslechten in zoverre deze betrekking heeft op het hoger beroep ingesteld door de procureur des Konings tegen vonnissen van de politierechtbank, in welk geval de tegenpartij van de beklaagde dezelfde is in eerste aanleg en in hoger beroep.

Memorie van de Ministerraad A.2.1. Het verschil in behandeling tussen het openbaar ministerie en de andere partijen in de strafprocedure wat betreft de termijn om hoger beroep in te stellen is duidelijk verwoord in de artikelen 203 en 205 van het Wetboek van Strafvordering en kan objectief worden vastgesteld. Het onderscheid steunt op een objectief criterium aangezien het antwoord op de vraag of een bepaalde partij over een termijn van vijftien dan wel vijfentwintig dagen beschikt afhankelijk is van de hoedanigheid van de betrokken partij.

A.2.2. De legitimiteit van het onderscheid moet worden onderzocht vanuit de ratio legis van de verschillende behandeling van partijen.

De ongelijke behandeling moet haar grondslag vinden in het openbaar of algemeen belang.

In de arresten nrs. 82/94 en 22/95 oordeelde het Hof : « Tussen het openbaar ministerie en de verdachte bestaat een fundamenteel verschil dat op een objectief criterium steunt : het openbaar ministerie vervult, in het belang van de gemeenschap, de opdrachten van openbare dienst met betrekking tot de opsporing en de vervolging van de misdrijven (artikelen 22 tot 47 van het Wetboek van Strafvordering) en vordert de toepassing van de strafwet (artikel 138 van het Gerechtelijk Wetboek); de verdachte verdedigt zijn persoonlijk belang. Dat verschil biedt een redelijke verantwoording voor het feit dat het openbaar ministerie tijdens de volledige duur van het onderzoek prerogatieven geniet waarvan de grondwettigheid niet kan worden beoordeeld door zijn situatie te vergelijken met die van de verdachte ».

Er bestaat ook een verschillende behandeling binnen het openbaar ministerie zelf. Het openbaar ministerie bij de instantie die het vonnis heeft gewezen, wordt op gelijke wijze behandeld als de andere partijen.

Het toekennen van een langere termijn voor het instellen van hoger beroep door het openbaar ministerie bij de instantie die van het hoger beroep kennis moet nemen, is het gevolg van de hiërarchische structuur van het openbaar ministerie. De hiërarchische overheid dient over het recht te beschikken om hoger beroep in te stellen wanneer het openbaar ministerie bij de instantie die het vonnis heeft gewezen zulks niet heeft gedaan.

Er dient ook te worden gewezen op de artikelen 249 en 250 van het Wetboek van Strafvordering.

Aan het openbaar ministerie bij het hof of de rechtbank die van het hoger beroep kennis moet nemen is een termijn van vijfentwintig dagen toegekend omdat dit de enige instantie is die nog geen partij in het geding was en geen kennis had van het dossier en van de uitspraak. De procureur des Konings heeft volgens artikel 198 van het Wetboek van Strafvordering tot vijftien dagen na de uitspraak de tijd om een uittreksel uit het correctioneel vonnis te doen toekomen aan de procureur-generaal.

Het toekennen van een langere beroepstermijn aan het openbaar ministerie bij het hof of de rechtbank die van het beroep kennis moet nemen, dient bijgevolg de uitoefening van de strafvordering en de taken van algemeen belang die aan het openbaar ministerie zijn toevertrouwd.

A.2.3. Het verschil tussen het openbaar ministerie bij de instantie die uitspraak deed en het openbaar ministerie bij het hof of de rechtbank die van het beroep kennis moet nemen, verklaart nog niet het verschil tussen de beroepstermijn voor andere partijen en het openbaar ministerie conform artikel 205 van het Wetboek van Strafvordering.

De beroepstermijn van vijftien dagen vormt een goed evenwicht tussen, enerzijds, de bekommernis om aan de partijen de tijd te geven om kennis te nemen van het vonnis en na te denken over het al dan niet instellen van hoger beroep en, anderzijds, de zorg om de termijnen zo kort mogelijk te houden.

Voor het openbaar ministerie bij het hof of de rechtbank die over het beroep uitspraak moet doen, is het noodzakelijk dat de termijn tien dagen langer is.

Wat betreft de gevolgen van de maatregel moet worden vermeld dat het verschil van tien dagen niet van die aard is dat de verdachte in een onzekere situatie wordt geplaatst. De andere partijen in het geding wordt geen enkel rechtsmiddel ontnomen. Bovendien kunnen de andere partijen niet worden benadeeld door het hoger beroep dat wordt ingesteld vanaf de zestiende tot vijfentwintigste dag.

Het hoger beroep van het openbaar ministerie wordt geacht zowel in het belang van de beklaagde als van de strafvordering te worden ingesteld.

Op het hoger beroep van het openbaar ministerie kan de rechter veroordelen of vrijspreken, de straffen bevestigen, verhogen of verminderen. Noch de beklaagde, noch de burgerlijke of burgerrechtelijk aansprakelijke partij kunnen door dat beroep worden benadeeld.

Overigens is er eveneens een ongelijkheid tussen andere partijen bij het proces. Krachtens artikel 203, § 2, van het Wetboek van Strafvordering beschikt de burgerlijke partij over een bijkomende termijn van vijf dagen en artikel 203, § 4, van dat Wetboek biedt op burgerrechtelijk gebied de mogelijkheid om incidenteel hoger beroep in te stellen.

Bijgevolg vormt de bepaling van artikel 205 van het Wetboek van Strafvordering een goed evenwicht tussen twee belangrijke doelstellingen, namelijk het verzekeren van een hiërarchisch toezicht op de uitoefening van de strafvordering en het niet te lang in het ongewisse laten van de beklaagde.

Het verschil in behandeling overeenkomstig artikel 205 van het Wetboek van Strafvordering is dan ook redelijk verantwoord en evenredig.

Memorie van antwoord van de eisende partij voor verwijzende rechter A.3.1. Het ontgaat de Ministerraad dat de procureur des Konings zowel partij is voor de politierechtbank als voor de correctionele rechtbank in hoger beroep.

De Ministerraad lijkt eveneens de hiërarchische overheid van het openbaar ministerie die het injunctierecht heeft te verwarren met de hiërarchische structuur van het openbaar ministerie, waarbij alle leden van het openbaar ministerie gehouden zijn de instructies van de procureur-generaal bij het hof van beroep te volgen.

Voorts maakt de Ministerraad onvoldoende onderscheid tussen de fase voorafgaand aan het proces en de fase van het proces.

A.3.2. De Ministerraad erkent dat er een ongelijkheid is. Hij dient aan te tonen dat daarvoor een afdoende verantwoording bestaat.

Noch het doel, noch de gevolgen van de wettekst worden in de memorie van de Ministerraad aangehaald. Het feit dat een wettig doel wordt nagestreefd is niet relevant. De Ministerraad betoogt niet dat het verschil evenredig is met het nagestreefde doel.

A.3.3. De Ministerraad maakt geen onderscheid tussen, enerzijds, de situatie waarbij de openbare vordering in eerste aanleg wordt uitgeoefend door de procureur des Konings en in tweede aanleg door de procureur-generaal en, anderzijds, de situatie waarbij de openbare vordering zowel in eerste aanleg als in hoger beroep wordt uitgeoefend door de procureur des Konings.

Dat het onderscheid steunt op een duidelijke en wettelijke basis en objectief kan worden vastgesteld, betekent niet dat het verschil verantwoord is noch dat het criterium waarop het onderscheid berust objectief zou zijn.

De hoedanigheid van het openbaar ministerie is altijd dezelfde, namelijk die van appellant. Het is dus niet de hoedanigheid die een objectief criterium uitmaakt om het onderscheid te verantwoorden.

Er moet worden opgemerkt dat de rechter in hoger beroep de beklaagde zwaarder kan straffen wanneer het openbaar ministerie van de betwiste bepaling gebruik maakt en niet wanneer daarvan geen gebruik wordt gemaakt.

Welke de hoedanigheid van het openbaar ministerie ook moge zijn, tijdens het proces is het een partij, niets meer, niets minder.

A.3.4. Door te erkennen dat het wettig doel niet in de wet terug te vinden is maar in de ratio legis, geeft de Ministerraad toe dat er geen wettig doel is.

De Ministerraad brengt geen enkel element aan om de stelling te staven dat de ratio legis in het algemeen of openbaar belang ligt, en laat na het verschil tussen het openbaar en algemeen belang aan te tonen.

Volgens de Ministerraad kan het wettig doel van het verschil in behandeling niet worden gevonden in het verschil tussen het openbaar ministerie en de verdachte waarop in de voormelde arresten van het Hof van 1 december 1994 en 2 maart 1995 is gewezen. Nu meent de Ministerraad voor het onderscheid een verantwoording te vinden in de hiërarchische opbouw van het openbaar ministerie.

De Ministerraad heeft het verkeerd voor met de stelling dat de hiërarchische overheid over het recht dient te beschikken om hoger beroep in te stellen. De hiërarchische overheid van het openbaar ministerie is de Minister van Justitie, die krachtens artikel 274 van het Wetboek van Strafvordering een positief injunctierecht heeft. Dat artikel heeft betrekking op de vervolgingen en niet op het instellen van hoger beroep.

De artikelen 249 en 250 waarnaar de Ministerraad verwijst, hebben betrekking op de fase vóór er van een vonnis sprake is.

Het openbaar ministerie is één en ondeelbaar. Wanneer een lid van het openbaar ministerie het dossier kent, moet worden aangenomen dat het openbaar ministerie als partij het dossier kent. Met toepassing van de artikelen 249 en 250 van het Wetboek van Strafvordering heeft de procureur-generaal reeds kennis van alle zaken vooraleer ze bij de rechtbank aanhangig gemaakt worden en kan hij niet beweren die niet te kennen.

Bovendien ziet de Ministerraad over het hoofd dat in de zaken die voor de politierechtbank komen de procureur des Konings optreedt zowel in eerste aanleg als in hoger beroep.

In de eerste memorie is reeds opgemerkt dat er slechts één termijn is voor de voorziening in cassatie. Hoewel de voorziening in cassatie vanuit juridisch oogpunt veel belangrijker is dan het gewoon hoger beroep, heeft de wetgever geoordeeld dat hiervoor geen bijkomende termijn nodig is voor de procureur-generaal bij het Hof van beroep.

A.3.5. In tegenstelling tot wat de Ministerraad stelt, verkeert de beklaagde wel in een onzekere toestand gedurende de langere termijn waarin de procureur-generaal alsnog hoger beroep kan aantekenen.

Een hoger beroep door het openbaar ministerie verslechtert enkel de situatie van de beklaagde, nu het enkel op hoger beroep van het openbaar ministerie is dat de straf kan verzwaren.

Het verschil in behandeling waarnaar de Ministerraad verwijst, ten gevolge van de verlenging van de termijn van hoger beroep voor de burgerlijke partij, is thans niet aan de orde. Het is niet omdat er andere discriminaties of ongelijkheden bestaan dat de thans ter beoordeling liggende ongelijkheid zou kunnen worden aanvaard.

Memorie van antwoord van de Ministerraad A.4.1. De opmerking over de samenstelling van het Hof is niet ter zake dienend. Door het enkele feit dat een rechter-verslaggever verslag uitbrengt wordt geen schijn van partijdigheid gewekt.

De techniek van verslaggeving wordt ook gehanteerd in de hoven van beroep, het Hof van Cassatie en in het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen. Of de ontwerptekst wordt gevolgd of niet, zegt niets over de partijdigheid van de rechter-verslaggever.

Het staat niet aan het Hof om zelf een parket-generaal op te richten.

Naast de advocaat-generaal bij het Hof van Justitie is er ook een rechter-verslaggever en naast de procureur-generaal bij het Hof van Cassatie een raadsheer-verslaggever.

Het voorbehoud ten aanzien van de samenstelling van het Hof is ongegrond en de bijbehorende vordering moet worden afgewezen.

A.4.2. De stelling dat het objectieve onderscheid tussen het openbaar ministerie en de verdachte enkel zou bestaan tijdens de opsporingsfase moet worden verworpen.

Het openbaar ministerie is belast met de uitoefening van de strafvordering en dit in het belang van de gemeenschap, terwijl de verdachte enkel zijn persoonlijk belang verdedigt. Die beginselen gelden zowel voor de opsporingsfase als voor de procedure voor de strafrechtbank. Het objectief onderscheid tussen het openbaar ministerie en de verdachte is niet verschillend wat betreft de opsporingsfase en de procedure ten gronde.

A.4.3. De stelling dat het hoger beroep van de procureur des Konings beoogt hetzij een vrijspraak te laten tenietdoen, hetzij een strafverzwaring te verkrijgen, is onjuist.

Het openbaar ministerie stelt in het belang van de gemeenschap hoger beroep in, dit is zowel in het belang van de strafvordering als van de beklaagde. De rechter in hoger beroep kan dan veroordelen of vrijspreken, de straffen bevestigen, verhogen of verminderen.

A.4.4. De tegenpartij meent dat zeker wanneer de procureur des Konings hoger beroep kan instellen de langere termijn daartoe het gelijkheidsbeginsel schendt omdat de vertegenwoordiger van het openbaar ministerie in hoger beroep dezelfde is als in eerste aanleg.

Evenwel dient hier te worden gewezen op de interne organisatie van het openbaar ministerie. Het ambt van het openbaar ministerie bij de politierechtbank wordt doorgaans waargenomen door andere substituten dan die welke het ambt waarnemen bij de correctionele rechtbank. De interne organisatie van het parket van de procureur des Konings verantwoordt de langere termijn.

De Ministerraad verzet zich dan ook tegen die opwerping en tegen het in ondergeschikte orde gedane voorstel tot herformulering van de prejudiciële vraag.

A.4.5. De tegenpartij verwijst naar de eenvormige termijn voor hoger beroep inzake voorlopige hechtenis.

Er is een objectief onderscheid tussen de procedure van de voorlopige hechtenis en de strafprocedure ten gronde. Inzake voorlopige hechtenis zou een langere beroepstermijn niet verantwoord zijn aangezien het gaat om de vrijheidsberoving van een persoon die nog steeds voor onschuldig wordt gehouden.

Ook de vergelijking met de termijn voor een voorziening in cassatie is niet ter zake dienend. In dat geval is er maar één instantie van het parket betrokken, terwijl bij hoger beroep zowel het openbaar ministerie in eerste aanleg als dat in hoger beroep betrokken is. De noden van de organisatie en de hiërarchische structuur van het openbaar ministerie verantwoorden dat in het tweede geval de instantie van het parket in hoger beroep een langere termijn heeft om hoger beroep in te stellen. - B - Ten aanzien van de samenstelling van het Hof B.1. In haar memorie maakt de eisende partij bij het Hof van Cassatie, dat de prejudiciële vraag heeft gesteld, voorbehoud bij de samenstelling van het Arbitragehof omdat de rechters-verslaggevers van de zetel deel uitmaken nadat zij hebben geoordeeld dat zij ertoe zouden kunnen worden gebracht aan het Hof voor te stellen met toepassing van artikel 72 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 de zaak af te doen.

B.2. Artikel 102, eerste en tweede lid, van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof bepaalt : « Hij die wil wraken, moet dit doen zodra hij van de wrakingsgrond kennis heeft.

De wraking wordt gevraagd bij een met redenen omkleed verzoekschrift aan het Hof gericht. » Het door de eisende partij voor het Hof van Cassatie in haar memorie gemaakte « voorbehoud » kan niet worden beschouwd als een verzoek tot wraking in de zin van het voormelde artikel 102 en kan derhalve niet als zodanig worden beoordeeld.

B.3.1. Zoals ieder rechtscollege is het Arbitragehof ertoe gehouden het algemeen rechtsbeginsel van de subjectieve en objectieve onpartijdigheid van de rechter te eerbiedigen.

Het eerste lid van artikel 101 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof bepaalt : « De rechters van het Hof kunnen worden gewraakt om de redenen die luidens de artikelen 828 en 830 van het Gerechtelijk Wetboek tot wraking aanleiding geven. » De taak van de rechters-verslaggevers in de voorafgaande rechtspleging zoals geregeld in de artikelen 69 en volgende van de bijzondere wet van 6 januari 1989 vormt geen wrakingsgrond in de zin van de artikelen 828 en 830 van het Gerechtelijk Wetboek.

B.3.2. Evenmin is er reden om te beslissen dat de rechters-verslaggevers zich moeten onthouden met toepassing van het derde lid van het voormelde artikel 101, dat bepaalt : « Iedere rechter van het Hof die weet dat er een reden van wraking tegen hem bestaat, moet daarvan kennis geven aan het Hof, dat beslist of hij zich van de zaak moet onthouden. » B.4. De voorafgaande rechtspleging voor het Arbitragehof wordt georganiseerd bij de artikelen 69 tot 73 van de bijzondere wet van 6 januari 1989. De twee rechters-verslaggevers dienen een eerste onderzoek van de zaak uit te voeren, conclusies op te stellen en aan de voorzitter of aan het Hof verslag uit te brengen.

De draagwijdte van de « conclusies van de verslaggevers » is tijdens de parlementaire voorbereiding als volgt omschreven : « Het enige wat de verslaggevers in hun verslag aan de voorzitter (artikel 71, 1°) of aan het Hof (artikel 72, 1°) meedelen en het enige wat ze ook in hun conclusies aan de partijen meedelen (artikel 71, 2°; artikel 72, 2°) is dat er uit het eerste onderzoek van het verzoekschrift of van de verwijzingsbeslissing blijkt dat er volgens hen een probleem bestaat inzake de ontvankelijkheid, inzake de bevoegdheid van het Hof of inzake de gegrondheid.

De verslaggevers delen ter zake slechts hun voorlopige conclusies mee, zonder dat deze als een ' vooroordeel ' kunnen worden beschouwd.

De zin van het meedelen van hun conclusies aan de partijen is dat de partijen aan de beperkte kamer (de voorzitter en de verslaggevers) of aan het Hof zelf (de voorzitter en de zes rechters, waaronder de verslaggevers) bijkomende argumenten en informatie zouden verschaffen ter verantwoording van het beroep tot vernietiging of van de prejudiciële vraag.

De Regering wenst sterk te benadrukken dat de ' memorie van verantwoording ' die door de partijen wordt ingediend ook gericht is tot de verslaggevers. Hun verslag aan de voorzitter (art. 71, 1°) of aan het Hof (art. 72, 1°), hun voorstel (art. 71, 4° en art. 72, 4°), hun conclusies meegedeeld aan de partijen, houden dan ook op geen enkele wijze een werkelijk ' vooroordeel ' in.

De enige draagwijdte van hun optreden [...] is : 1) dat zij aan de voorzitter of aan het Hof te kennen geven dat uit hun eerste onderzoek, voorlopig, is gebleken dat er een probleem bestaat, inzake de klaarblijkelijke onontvankelijkheid, onbevoegdheid of de ongegrondheid.2) dat zij dit ook aan de partijen meedelen, zodat dezen hierover een ' memorie van verantwoording ' kunnen indienen.In hun aan de partijen meegedeelde conclusies duiden de verslaggevers slechts aan over welke aspecten van de ontvankelijkheid, de bevoegdheid van het Hof of de gegrondheid een nadere verantwoording wenselijk is.

Na kennisname van de ' memorie van verantwoording ' van de partijen kunnen uiteraard ook de verslaggevers hun voorlopige conclusie wijzigen.

Aldus kunnen zij zelf verhinderen dat ' het voorstel om een arrest van niet-ontvankelijkheid of niet-bevoegdheid uit te spreken ' wordt gevolgd door de beperkte kamer (art. 71, 4°). Deze dient immers met eenparigheid te beslissen.

Aldus kunnen ze ook mee verhinderen dat ' het voorstel om een arrest van niet-gegrondheid of een arrest van onmiddellijk antwoord uit te spreken ' wordt gevolgd door het Hof zelf (art. 72, 4°).

Uit de beschikking zoals bedoeld in de artikelen 71, 4° en 72, 4° kan men geenszins opmaken welk het oordeel van de verslaggevers was » (Gedr. St., Kamer, 1988-1989, nr. 633/4, pp. 36-37).

B.5.1. De bijzondere wetgever heeft het iedere natuurlijke of rechtspersoon die van een belang doet blijken mogelijk gemaakt een beroep tot vernietiging (artikel 2, 2°, van de bijzondere wet van 6 januari 1989) in te stellen bij het Arbitragehof. Hij heeft elk rechtscollege de verplichting opgelegd aan het Hof een prejudiciële vraag te stellen, behoudens in de in artikel 26, § 2, tweede en derde lid, van de bijzondere wet van 6 januari 1989 bedoelde gevallen, waarbij die verplichting in het bijzonder dwingend is ten aanzien van de rechtscolleges wier beslissingen niet vatbaar zijn voor hoger beroep. Hij heeft geen enkele eis gesteld ten aanzien van de bijstand door een advocaat en heeft de procedure volledig kosteloos gemaakt.

Omwille van die grote toegankelijkheid tot het Hof, heeft de bijzondere wetgever willen vermijden dat het Hof, waarbij talrijke procedures dreigden te worden geadieerd waarvan sommige geen enkele ernstige kans op resultaat zouden hebben, zich in de onmogelijkheid bevindt ze binnen een redelijke termijn te behandelen, doordat het voor elk van die procedures de in de artikelen 85 tot 90 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 geformuleerde regels in acht moet nemen.

B.5.2. De bijzondere wetgever heeft nochtans willen vermijden aan de rechten van verdediging afbreuk te doen. De conclusies van de rechters-verslaggevers worden aan de partijen ter kennis gebracht, om hen ertoe in staat te stellen hun standpunt ten aanzien van het opgeworpen probleem in een memorie met verantwoording uiteen te zetten. Die rechtspleging beoogt dus het recht van de verzoeker op een behoorlijke rechtsbedeling te waarborgen.

B.6. De wetgever van een door het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens verbonden Staat moet worden vermoed te handelen met eerbiediging van dat Verdrag.

Volgens het Europees Hof, dat heeft geoordeeld dat artikel 6.1 kan toepasselijk zijn op een grondwettelijk hof (arrest Ruiz-Mateos, 23 juni 1993, §§ 57 tot 60, Serie A, nr. 262) wordt de optiek van de rechtzoekende « in aanmerking genomen, maar speelt zij geen doorslaggevende rol. Wat wel doorslaggevend is, is de vraag of de vrees van de betrokkene als objectief verantwoord kan worden beschouwd » (arrest Padovani, 26 februari 1993, §§ 24 tot 27, Serie A, nr. 257-B).

B.7. Nu het optreden van de rechters-verslaggevers is ingericht met de zorg niet alleen de rechtspleging te versnellen, maar ook het tegensprekelijk karakter te verzekeren, is het niet van die aard dat het de onpartijdigheid van die rechters zou kunnen aantasten.

B.8. Uit wat voorafgaat volgt dat de taken van de rechters-verslaggevers niet van die aard zijn dat zij hun onpartijdigheid zouden kunnen aantasten.

Ten aanzien van de prejudiciële vraag B.9. De prejudiciële vraag betreft de bestaanbaarheid van artikel 205 van het Wetboek van Strafvordering met het beginsel van de gelijkheid en niet-discriminatie vervat in de artikelen 10 en 11 van de Grondwet.

Uit de feiten van de zaak ten gronde, de overwegingen van het verwijzende arrest en de bewoordingen van de prejudiciële vraag blijkt dat enkel aan de orde is de situatie van een beklaagde die hoger beroep instelt tegen een vonnis van de politierechtbank dat tegen hem op tegenspraak is gewezen en die daartoe over een termijn van vijftien dagen beschikt (artikel 203 van het Wetboek van Strafvordering), in vergelijking met de situatie van het openbaar ministerie bij de rechtbank die van het beroep kennis moet nemen, dat beschikt over een termijn van vijfentwintig dagen om zijn hoger beroep tegen een vonnis van de politierechtbank te doen betekenen (artikel 205 van het Wetboek van Strafvordering).

De partijen voor het Hof vermogen niet de inhoud van de prejudiciële vragen te wijzigen of te doen wijzigen. Er is geen aanleiding om in te gaan op het verzoek van de eisende partij bij het Hof van Cassatie om de prejudiciële vraag te herformuleren om tot uiting te brengen dat te dezen enkel het geval wordt bedoeld waarbij het ambt van het openbaar ministerie wordt uitgeoefend door de procureur des Konings zowel in eerste aanleg als in hoger beroep.

B.10. Tussen het openbaar ministerie en de verdachte bestaat een fundamenteel verschil dat op een objectief criterium steunt : het openbaar ministerie vervult, in het belang van de gemeenschap, de opdrachten van openbare dienst met betrekking tot de opsporing en de vervolging van de misdrijven (artikelen 22 tot 47 van het Wetboek van Strafvordering) en vordert de toepassing van de strafwet (artikel 138 van het Gerechtelijk Wetboek); de verdachte verdedigt zijn persoonlijk belang.

Er is niet alleen een objectief verschil tussen de situatie van het openbaar ministerie en de verdachte in de fase van het vooronderzoek, maar gedurende de gehele strafvordering.

B.11.1. Weliswaar dient in de fase van de strafvordering voor de vonnisgerechten ook rekening te worden gehouden met het recht op een eerlijk proces en inzonderheid met het beginsel van de « wapengelijkheid » van de partijen, maar die beginselen hebben niet een zo verregaande draagwijdte dat zij elk verschil in behandeling tussen het openbaar ministerie en de verdachte in de weg zouden staan.

B.11.2. Dat het openbaar ministerie bij het hof of de rechtbank die van het beroep kennis moet nemen voor het instellen van het hoger beroep over een langere termijn beschikt dan de beklaagde, is verantwoord door de devolutieve werking van het hoger beroep : aangezien de saisine van de rechter in hoger beroep beperkt is tot de beschikkingen van het vonnis a quo die worden aangevochten en het hoger beroep van alleen de beklaagde in beginsel enkel op diens eigen belangen betrekking kan hebben en hem geen nadeel kan berokkenen, is het aangewezen dat het openbaar ministerie, dat het belang van de gemeenschap behartigt, in voorkomend geval eerst kennis zou kunnen nemen van de omvang van het hoger beroep van de partijen die zulk een beroep vermogen in te stellen en die de draagwijdte ervan kunnen beperken, om alsdan te kunnen bepalen of er aanleiding is om de gehele strafvordering opnieuw aan het oordeel van de rechter te onderwerpen.

De beroepstermijn voor het openbaar ministerie bij de rechtbank die van het hoger beroep kennis moet nemen is mede verantwoord door het feit dat, overeenkomstig de betwiste bepaling van artikel 205 van het Wetboek van Strafvordering, zulk hoger beroep binnen de gestelde termijn moet worden betekend bij exploot van gerechtsdeurwaarder, op straffe van nie-ontvankelijkheid.

Ten slotte, aangezien de beklaagde de laatste nuttige dag van de termijn van vijftien dagen kan afwachten om bij eenvoudige verklaring hoger beroep in te stellen, is het niet onredelijk dat aan het openbaar ministerie bij de rechtbank die van het beroep kennis moet nemen wegens de hiervoor vermelde redenen de mogelijkheid wordt geboden om hoger beroep in te stellen binnen vijfentwintig dagen.

Om die redenen, het Hof zegt voor recht : Artikel 205 van het Wetboek van Strafvordering is niet in strijd met de artikelen 10 en 11 van de Grondwet in zoverre het bepaalt dat het openbaar ministerie bij de rechtbank die kennis moet nemen van het hoger beroep tegen een tegensprekelijk vonnis van de politierechtbank beschikt over een termijn van vijfentwintig dagen te rekenen van de uitspraak van het vonnis om zijn beroep te doen betekenen.

Aldus uitgesproken in het Nederlands en het Frans, overeenkomstig artikel 65 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof, op de openbare terechtzitting van 14 juli 1997.

De griffier, L. Potoms.

De voorzitter, L. De Grève.

^