Etaamb.openjustice.be
Arrest Van Het Grondwettelijk Hof
gepubliceerd op 12 december 1997

Arrest nr. 59/97 van 14 oktober 1997 Rolnummer 1001 In zake : de prejudiciële vraag over de wet van 1 maart 1958 betreffende het statuut der beroepsofficieren van de land-, de lucht-, de zeemacht en de medische dienst en der reserveofficieren Het Arbitragehof, samengesteld uit de voorzitters M. Melchior en L. De Grève, en de rechters H. (...)

bron
arbitragehof
numac
1997021383
pub.
12/12/1997
prom.
--
staatsblad
https://www.ejustice.just.fgov.be/cgi/article_body(...)
Document Qrcode

Arrest nr. 59/97 van 14 oktober 1997 Rolnummer 1001 In zake : de prejudiciële vraag over de wet van 1 maart 1958 betreffende het statuut der beroepsofficieren van de land-, de lucht-, de zeemacht en de medische dienst en der reserveofficieren van alle krijgsmachtdelen en van de medische dienst, en over de wet van 14 januari 1975 houdende het tuchtreglement van de krijgsmacht, gesteld door de Raad van State.

Het Arbitragehof, samengesteld uit de voorzitters M. Melchior en L. De Grève, en de rechters H. Boel, L. François, J. Delruelle, H. Coremans en M. Bossuyt, bijgestaan door de griffier L. Potoms, onder voorzitterschap van voorzitter M. Melchior, wijst na beraad het volgende arrest : I. Onderwerp van de prejudiciële vraag Bij arrest nr. 62.727 van 25 oktober 1996 in zake P. Laemont tegen de Belgische Staat, waarvan de expeditie ter griffie van het Hof is ingekomen op 12 november 1996, heeft de Raad van State de volgende prejudiciële vraag gesteld : « Schenden de artikelen 20, 4°, en 23, van de wet van 1 maart 1958 betreffende het statuut der beroepsofficieren van de land-, de lucht-, de zeemacht en de medische dienst en der reserveofficieren van alle krijgsmachtdelen en van de medische dienst, alsook de artikelen 22 tot 29 van de wet van 14 januari 1975 houdende het tuchtreglement van de krijgsmacht, inzoverre ze voorschrijven dat ten aanzien van een officier de erin gestelde tuchtstraffen cumulatief kunnen worden uitgesproken, de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, terwijl voor de overige personeelsleden van de openbare diensten zulk een cumulatie niet geldt ? » II. De feiten en de rechtspleging in het bodemgeschil De verzoeker voor de Raad van State, officier bij de medische dienst van de krijgsmacht, vordert bij het hoge administratieve rechtscollege de schorsing en de vernietiging van het koninklijk besluit van 23 mei 1995 waarbij hij van ambtswege uit zijn ambt wordt ontzet. Betrokkene voert met name de schending aan van de regel volgens welke niemand tweemaal voor dezelfde feiten kan worden gestraft, en doet gelden, enerzijds, dat de straf die hem wordt opgelegd wegens feiten die in het besluit dat hij aanvecht niet worden vermeld, doch die worden geacht die te zijn omtrent welke hij gehoord is door de onderzoeksraad waarvoor hij is verschenen vooraleer de door hem aangevochten maatregel werd genomen, en doet opmerken, anderzijds, dat in het genoemde besluit erop wordt gewezen dat tegen hem « verschillende keren een sanctie genomen werd », zonder dat wordt gepreciseerd dat het om dezelfde feiten ging.

De Raad van State heeft de aangevochten maatregel geschorst en oordeelde daarbij dat het middel dat is afgeleid uit de schending van de regel « non bis in idem » en van de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, ernstig is : hij heeft vastgesteld dat na twee beslissingen van 1994 die beide de verzoeker acht dagen zwaar arrest oplegden, hem geen enkel nieuw feit is verweten en dat tot het ontslag van ambtswege is beslist voor het geheel van de feiten die ieder op zich aanleiding hebben gegeven tot een tuchtstraf.

Op vraag van de verzoeker en na te hebben overwogen dat de tuchtregeling van de officieren verschillend is van die van de overige personeelsleden van de openbare diensten, in zoverre zij voorziet in de mogelijkheid om wegens eenzelfde feit verschillende straffen uit te spreken die kunnen worden gecumuleerd, heeft de Raad van State aan het Hof de hiervoor vermelde prejudicile vraag gesteld.

III. De rechtspleging voor het Hof Bij beschikking van 12 november 1996 heeft de voorzitter in functie de rechters van de zetel aangewezen overeenkomstig de artikelen 58 en 59 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof.

De rechters-verslaggevers hebben geoordeeld dat er geen aanleiding was om artikel 71 of 72 van de organieke wet toe te passen.

Van de verwijzingsbeslissing is kennisgegeven overeenkomstig artikel 77 van de organieke wet bij op 7 januari 1997 ter post aangetekende brieven.

Het bij artikel 74 van de organieke wet voorgeschreven bericht is bekendgemaakt in het Belgisch Staatsblad van 15 januari 1997.

Memories zijn ingediend door : - P. Laemont, bij op 17 februari 1997 ter post aangetekende brief; - de Ministerraad, Wetstraat 16, 1000 Brussel, bij op 21 februari 1997 ter post aangetekende brief.

Van die memories is kennisgegeven overeenkomstig artikel 89 van de organieke wet bij op 6 maart 1997 ter post aangetekende brieven.

Bij beschikking van 29 april 1997 heeft het Hof de termijn waarbinnen het arrest moet worden gewezen, verlengd tot 12 november 1997.

Bij beschikking van 28 mei 1997 heeft het Hof de zaak in gereedheid verklaard en de dag van de terechtzitting bepaald op 26 juni 1997.

Van die beschikking is kennisgegeven aan de partijen en hun advocaten bij op 29 mei 1997 ter post aangetekende brieven.

Op de openbare terechtzitting van 26 juni 1997 : - zijn verschenen : Mr. A. Verriest loco Mr. St. Gehlen, advocaten bij de balie te Brussel, voor P. Laemont; luitenant-kolonel J. Govaert en majoor R. Gerrits, voor de Ministerraad; - hebben de rechters-verslaggevers L. François en H. Coremans verslag uitgebracht; - zijn de voornoemde partijen gehoord; - is de zaak in beraad genomen.

De rechtspleging is gevoerd overeenkomstig de artikelen 62 en volgende van de organieke wet, die betrekking hebben op het gebruik van de talen voor het Hof.

IV. Onderwerp van de in het geding zijnde bepalingen 1. De artikelen 20 en 23 van de wet van 1 maart 1958 betreffende het statuut der beroepsofficieren van de land-, de lucht-, de zeemacht en de medische dienst en der reserveofficieren van alle krijgsmachtdelen en van de medische dienst bepalen : « Art.20. De definitieve ambtsontheffing heeft alleen plaats in de volgende gevallen : 1° Door oppensioenstelling;2° Door aangenomen ontslag;3° Door reform;4° Door ontslag van ambtswege.» «

Art. 23.Indien een officier zich aan ernstige, met zijn staat van officier niet overeen te brengen feiten, schuldig heeft gemaakt, kan hij van ambtswege uit zijn ambt worden ontzet.

De maatregel wordt door de Koning genomen op het gemotiveerd verslag van de Minister van Landsverdediging en na raadpleging van een onderzoeksraad.

De onderzoeksraad gaat na of de feiten vaststaan en brengt advies uit over de ernst ervan.

De Koning bepaalt de samenstelling van de onderzoeksraad en regelt de procedure. » 2. De artikelen 22 tot 29 van de wet van 14 januari 1975 houdende het tuchtreglement van de krijgsmacht bepalen : « Art.22. § 1. De tuchtstraffen zijn : 1° voor de dienstplichtigen en de vrijwilligers die hun eerste dienstverbintenis of wederdienstneming volbrengen en voor de militairen die een vorming van kandidaat-officier of kandidaat-onderofficier ofwel een daarop voorbereidende vorming volgen : a) de terechtwijzing;b) de vermaning;c) het consigne van eenmaal tot viermaal vier uren;d) het eenvoudig arrest van 1 tot 8 dagen;e) het zwaar arrest van 1 tot 4 dagen.2° voor de andere militairen : a) de terechtwijzing;b) de vermaning;c) het eenvoudig arrest van 1 tot 8 dagen;d) het zwaar arrest van 1 tot 4 dagen. § 2. Voor de toepassing van deze wet worden de tuchtstraffen ingedeeld in zware en lichte straffen.

De zware straffen zijn : - voor de officieren, het zwaar arrest en het eenvoudig arrest; - voor de andere militairen, het zwaar arrest.

De andere straffen zijn lichte straffen.

Art. 23.De terechtwijzing is de waarschuwing welke door de meerdere wordt gegeven aan de militair die de regelen van de tucht overtreden heeft.

Art. 24.De vermaning is de berisping welke door de meerdere wordt gegeven aan de militair die de regelen van de tucht overtreden heeft.

Art. 25.Het consigne brengt met zich mee dat het tijdens de volledige duur van de straf : 1° vereist is, buiten de diensturen, bij de eenheid aanwezig te zijn;2° vereist is aan de diensten van algemeen belang deel te nemen;3° verboden is zich naar de kantine, de rookzaal of een andere ontspanningsgelegenheid te begeven.

Art. 26.Het eenvoudig arrest brengt met zich mee dat het tijdens de volledige duur van de straf : 1° voor de dienstplichtigen, vereist is bij de eenheid aanwezig te zijn;2° vereist is aan de normale dienst en de diensten van algemeen belang deel te nemen;3° verboden is zich naar de kantine, de rookzaal of een andere ontspanningsgelegenheid te begeven.

Art. 27.Het zwaar arrest brengt tijdens de duur van de straf de afzondering in een gesloten kamer met zich mee. De gestrafte militair neemt nochtans deel aan de normale dienst en aan de diensten van algemeen belang behalve in uitzonderlijke gevallen door de korpsoverste te beoordelen.

Art. 28.Het zwaar arrest kan tot ten hoogste 8 dagen worden uitgebreid : 1° indien het krijgstuchtelijk vergrijp bedreven werd tijdens een gewapende operatie of een daarmede gelijkgestelde operatie;2° bij recidive. Een militair bevindt zich in een toestand van recidive wanneer hij zich binnen een termijn van zes maanden schuldig maakt aan een krijgstuchtelijk vergrijp dat van dezelfde aard is als de feiten waarvoor hij werd veroordeeld of tuchtrechtelijk gestraft.

Deze termijn neemt een aanvang op de dag waarop de militair definitief van de eerste straf in kennis wordt gesteld.

Art. 29.§ 1. De terechtwijzing wordt slechts op het strafblad ingeschreven indien de betrokken militair, vóór zijn overplaatsing, opnieuw wordt gestraft door de officier die hem deze straf heeft opgelegd. § 2. De andere tuchtstraffen worden op het strafblad ingeschreven wanneer zij definitief uitgesproken zijn. » V. In rechte A Memorie van P. Laemont A.1.1. Aan de verzoeker voor de Raad van State werden tuchtstraffen opgelegd en tegen hem werd een « statutaire tuchtmaatregel » voorgesteld wegens feiten die tot de tuchtstraffen aanleiding hadden gegeven. Bij een koninklijk besluit van 23 mei 1995 is beslist tot de ontzetting van ambtswege van de betrokkene; dat besluit werd door de Raad van State geschorst.

A.1.2. Inzake militaire tucht, heeft het onderscheid tussen de in de wet van 14 januari 1975 opgesomde militaire straffen (« lichte tucht »), ten aanzien waarvan de Raad van State zich onbevoegd heeft verklaard, enerzijds, en de in de wet van 1 maart 1958 opgesomde statutaire maatregelen (« zware tucht »), de Raad van State ertoe gebracht het middel dat is afgeleid uit de schending van de regel non bis in idem te verwerpen, wanneer dezelfde feiten tegelijk aanleiding gaven tot militaire straffen en een zogeheten statutaire maatregel. De rechtsleer heeft het formele karakter van dat onderscheid bekritiseerd en heeft daarbij doen gelden dat de straffen vaak in gedeeltelijke vrijheidsberovingen bestaan en dat de cumulatie ervan een tuchtmaatregel kan teweegbrengen zoals de uitsluiting die, harerzijds, zeker een gevolg heeft voor het statuut van de betrokkene. De Raad van State in Frankrijk, die onlangs zijn rechtspraak heeft omgekeerd, bevestigt thans zijn bevoegdheid.

A.1.3. Hoewel de militaire straffen, die ontegenzeggelijk sancties zijn, tot doelstelling hebben de tucht en de orde binnen de eenheid te handhaven, de paraatheid, de beschikbaarheid en de cohesie ervan te bewaren en elke schijn van straffeloosheid te vermijden, blijft toch het feit dat zij de sanctie zijn voor een individueel gedrag of voor afkeurenswaardig geoordeelde feiten; de omstandigheid dat zij de loopbaan van de militair niet rechtstreeks raken, verandert daar niets aan. Zij kunnen die loopbaan overigens beïnvloeden, met name door hun weerslag inzake bevordering. De tuchtstraffen vertonen alle kenmerken van de disciplinaire sanctie die er tegelijkertijd toe strekt de handelingen van een ambtenaar in verband met de uitoefening van het ambt te bestraffen, het belang van de dienst te beschermen en het vertrouwen van het publiek in die dienst te behouden. De repressieve bedoeling ervan, die niet wordt aangetast door de vereenvoudigde procedure waarbij ze zijn opgelegd, verleent die tuchtstraffen daarom nog niet het karakter van strafrechtelijke sanctie : hoewel artikel 44 van de wet van 14 januari 1975, waarbij artikel 24 van de wet van 15 juni 1899 houdende titel I van het Wetboek van Militaire Strafvordering wordt gewijzigd, het het strafgerecht mogelijk maakt de verdachte militair naar diens korpscommandant te verwijzen, wanneer een misdrijf weinig ernstig schijnt te zijn, heeft het Hof van Cassatie beslist dat de korpscommandant in dat verband volledig onafhankelijk is en de commentaar die in de memorie van toelichting van de wet van 14 januari 1975 bij artikel 43 wordt gegeven, bevestigt dat de tuchtstraf van een andere orde is dan de strafrechtelijke sanctie; de zorg die daarin duidelijk wordt uitgedrukt om niet tweemaal te straffen wegens dezelfde feiten bevestigt dat, ongeacht de context waarin ze zich bevinden, maatregelen van « lichte tucht » sancties zijn.

A.1.4. Wat de in de wet van 1 maart 1958 bedoelde maatregelen betreft, zijn er die ontegenzeggelijk een disciplinair karakter hebben; dat karakter vloeit voort, hetzij uit de benaming zelf die aan de maatregel is gegeven (artikel 14, 3° : tijdelijke ambtsontheffing bij tuchtmaatregel), hetzij uit de omstandigheden waarin ze kunnen worden opgelegd (artikel 23 : ontzetting van ambtswege, indien een officier zich aan ernstige, met zijn staat van officier niet overeen te brengen feiten schuldig heeft gemaakt).

A.1.5. Het naast elkaar bestaan van lichte tuchtmaatregelen en zogeheten statutaire maatregelen die echter disciplinaire sancties vormen die overigens « zware tucht » worden genoemd, zou geen enkele moeilijkheid veroorzaken, indien ze wegens verschillende feiten werden genomen. De eerder in herinnering gebrachte bepalingen worden evenwel in die zin geïnterpreteerd dat dezelfde feiten, achtereenvolgens, aanleiding kunnen geven tot militaire straffen en tot zogeheten statutaire maatregelen, die in werkelijkheid zware disciplinaire sancties zijn. Voor de leden van de krijgsmacht - en onder hen, voor de enkele officieren -, wordt een uitzondering gemaakt op de regel volgens welke niemand tweemaal om dezelfde reden kan worden gestraft, een regel die wordt gewaarborgd bij artikel 14 van het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten, dat van toepassing is op alle beambten en ambtenaren van de Belgische overheden.

A.1.6. Hoewel het nodig kan blijken in bepaalde bijzondere omstandigheden een « nabije tucht » te handhaven (en hoewel die noodzaak tevens bestaat ten aanzien van hen die belast zijn met de handhaving van de orde) en hoewel een gedifferentieerde behandeling die door een beperking van de procedurele waarborgen wordt gekenmerkt aldus denkbaar is, met name in oorlogstijd of bij bepaalde operaties, verantwoordt het aldus geleverde bewijs, dat betrekking heeft op de wettigheid van de tuchtstraffen, niet dat de met tuchtstraffen bestrafte feiten opnieuw met een zogeheten statutaire maatregel die ontegenzeggelijk een disciplinair karakter heeft, kunnen worden gestraft.

De enige aangevoerde verantwoording is de ontstentenis van onmiddellijk gevolg van de zogeheten statutaire maatregelen. Met andere woorden, de maatregelen hebben geen onderscheiden doel, maar het is noodzakelijk onmiddellijk dat doel te kennen te geven. De schorsing bij ordemaatregel bestaat weliswaar in het leger zoals in alle openbare diensten. Zij heeft tot gevolg dat degene die zich schuldig maakt aan feiten die het instellen van een dergelijke procedure verantwoorden onmiddellijk voor de duur van de tuchtprocedure uit de dienst wordt verwijderd. Een dergelijke schorsing komt tegemoet aan een dubbele zorg : de ordehandhaving door de verwijdering uit de dienst van degene die er het voorwerp van is, enerzijds, en de vrees dat zo niet de indruk van straffeloosheid wordt gewekt, anderzijds, vermits de verwijdering onmiddellijk gebeurt, de tuchtprocedure onmiddellijk kan worden ingesteld en zij tot een ernstige sanctie kan leiden.

Er bestaat bijgevolg geen enkele objectieve en redelijke verantwoording voor de cumulatie van sancties wegens dezelfde feiten, ook al is de ernst ervan niet gelijk.

Memorie van de Ministerraad A.2.1. Gelet op hun opdracht en op de omstandigheden waarin ze die vervullen, bevinden de militairen zich in een door de Grondwetgever erkende specifieke situatie (plicht tot gehoorzaamheid, artikel 167; wettelijk en strafrechtelijk statuut, artikelen 182 en 157; toegekende waarborgen in ruil voor de specifieke vereisten, artikelen 114, 157, 182 en 186).

A.2.2. Het tuchtreglement van de krijgsmacht (wet van 14 januari 1975, artikel 43) voorziet, wat betreft het beginsel « non bis in idem », in een reglement dat verschilt van datgene dat voor de burgerlijke ambtenaren is vastgesteld : hoewel dat beginsel van toepassing is op de feiten die tegelijk kunnen leiden tot een strafrechtelijke sanctie en tot een militaire tuchtstraf, dient te worden vastgesteld dat het niet van toepassing is, enerzijds, wat de strafrechtelijke sancties en de statutaire maatregelen betreft en, anderzijds, wat de tuchtstraffen en de statutaire maatregelen betreft.

A.2.3. De Raad van State heeft steeds geoordeeld dat de militaire tuchtstraffen en de statutaire maatregelen tot twee verschillende orden behoorden (waardoor het beginsel « non bis in idem » aldus ontoepasbaar is). De prejudiciële vraag waarin ze met een enkel woord worden aangegeven, zou dus correcter geformuleerd zijn op de volgende wijze : « Worden de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, in zoverre de artikelen 20, 4°, en 23 van de wet van 1 maart 1958 betreffende het statuut der beroepsofficieren van de land-, de lucht-, de zeemacht en de medische dienst en der reserveofficieren van alle krijgsmachtdelen en van de medische dienst, alsook de artikelen 22 tot 29 van de wet van 14 januari 1975 houdende het tuchtreglement van de krijgsmacht, het mogelijk maken ten aanzien van een officier, voor dezelfde feiten, tuchtstraffen en statutaire maatregelen cumulatief uit te spreken, geschonden door die krachtens de Grondwet voor de militairen specifieke wetten ? » A.2.4. In tegenstelling tot de zaken die gewoonlijk aan het Hof worden voorgelegd, heeft het geding te dezen betrekking op een ongelijkheid tussen militaire ambtenaren en burgerlijke ambtenaren die door de Grondwetgever zelf, wat de beginselen betreft, gewild is.

A.2.5. De lange periode van vrede die wij sinds 1945 kennen, mag niet uit het oog doen verliezen dat de aan de krijgsmacht toevertrouwde opdrachten - in de eerste plaats het behoud van de onafhankelijkheid van het land en de onschendbaarheid van het grondgebied - verschillen van die van de andere administraties en in vredestijd een conditietraining veronderstellen; die impliceert een snelle besluitvorming en uitvoering (wat een strikte hiërarchie, een bijzondere stijl van bevelvoering en een feilloze discipline vergt) en, zelfs in buitengewone omstandigheden, een sterk samenhangende groep. Al die bijzonderheden samen treft men enkel bij de militairen aan.

A.2.6. Die bijzonderheden vergen een bijzondere militaire tucht; het resultaat ervan is dat die tucht zich met name onderscheidt van de « tucht » van de ambtenaren door de voorrang die wordt gegeven aan de snelle uitvoering, het voortbestaan van een hiërarchie en van een betrouwbaarheid van het personeel in alle omstandigheden, alsmede het vermogen om zich aan te passen aan onvoorziene omstandigheden. De organisatie moet overleven ondanks aanvallen van de vijand en in weerwil van de omstandigheden. Die bijzonderheden leiden er tevens toe dat het commando ter plaatse onmiddellijk maatregelen kan nemen om de situatie bij te sturen, zodat de bevelen goed worden uitgevoerd en de opdracht efficiënt verloopt. In vredestijd leggen zij, ten opzichte van de gewone burgers, beperkingen op, en zulks om een goede voorbereiding, een betrouwbaarheid en een voortdurende beschikbaarheid van het personeel te garanderen, alsmede een absoluut noodzakelijke snelle inzetbaarheid.

Dat uitzonderlijke stelsel van sancties (strafrechtelijke en disciplinaire) vloeit voort uit de afweging van de vitale belangen van de Natie met de particuliere belangen (die, in voorkomend geval, voor eerstgenoemde moeten wijken, terwijl, in de « burgermaatschappij », men steeds vaker de neiging heeft voorrang te verlenen aan het individu en diens rechten) en het wordt, wat men al te vaak vergeet, gekenmerkt door de mogelijkheid de militair tot de hoogste opoffering te brengen, die niet door een vergoeding, beloningen of onder de bedreiging van gewone straffen kan worden verkregen. Dat veronderstelt dat hij volledig doordrongen is van een ideaal, van een groot plichtsbesef, van hoge morele waarden, van een sterk sociaal en groepsgevoel, en dat hij zich spontaan aan berekende risico's onderwerpt. Dat impliceert een sterke groepssamenhang, een korpsgeest en een bijzondere discipline, een discipline die is gebaseerd op contact en menselijke relaties en geen verband houdt met de administratieve beroepen en procedures, die de werking van de bevelvoering zouden kunnen verlammen. De wet van 14 januari 1975 vertaalt die specifieke omstandigheden door, naar aanleiding van de evolutie van de zeden en wellicht ingevolge de waarneming dat de Natie minder risico's loopt, aan het militaire commando echter een groot deel van het vroegere arsenaal aan straffen te onttrekken. In dat licht moet ook de recente afschaffing van de doodstraf worden gezien.

Het zou echter gevaarlijk zijn op een dergelijke weg nog verder te gaan : de militaire discipline afstemmen op die van het andere rijkspersoneel zou de aard en de cohesie zelf van ons leger ernstig in gevaar brengen en ons defensieinstrument zwaar hypothekeren.

A.2.7. De militaire discipline is van oudsher steeds verbonden geweest met het militair strafrecht. Die uitzonderlijke bevoegdheid werd geleidelijk aangepast aan de evolutie van de zeden (door de zwaarste overtredingen aan de beoordeling van het commando zelf te onttrekken en toe te vertrouwen aan rechtscolleges die door het commando worden geadieerd), maar historisch gezien behoren de militaire discipline en het militair strafrecht tot eenzelfde orde; het Hof van Cassatie bevestigt impliciet dat standpunt door te beslissen dat de militaire strafrechtelijke sancties hetzij criminele, hetzij correctionele straffen zijn, en dat de militaire overtredingen die men gelijk zou kunnen stellen met de overtredingen van het gemeen recht, disciplinaire fouten zijn waarin het tuchtreglement, waarbij ze worden gestraft, voorziet. Aan de hand van de tuchtreglementen konden, vóór de recente hervormingen, de schuldigen overigens met vrijheidsberovende straffen worden bestraft.

A.2.8. De evolutie - en vooral het nieuwe tuchtreglement - gaat zeker in de richting van de toekenning van bijkomende waarborgen ten voordele van de rechtzoekende, ongeacht of het om een disciplinaire of een strafrechtelijke sanctie gaat (men kan dit slechts toejuichen, ook al is het momenteel moeilijk nog verder te gaan zonder de cohesie van onze krijgsmacht in gevaar te brengen), maar ze heeft echter niets veranderd aan die nauwe band tussen de militaire discipline en het militair strafrecht.

A.2.9. Die band kan uit verscheidene aanwijzingen worden afgeleid : - het beginsel « non bis in idem » is van toepassing ten aanzien van militaire tuchtstraffen en van strafrechtelijke sancties, waarvan sommige specifiek zijn voor de militairen (artikel 43 van de wet van 14 januari 1975); - de artikelen 21, § 2, en 44 van die wet bestraffen weinig ernstige overtredingen of feiten met een disciplinaire sanctie; - de militaire tuchtprocedure is in zekere mate geïnspireerd op de strafrechtelijke procedure; - sommige feiten worden in het Militair Strafwetboek op basis van de enkele omstandigheden strafrechtelijk of disciplinair gekwalificeerd; dat Wetboek voorziet steeds in de mogelijkheid voor de militaire rechtbanken om misdrijven, in geval van verzachtende omstandigheden, disciplinair te bestraffen; - de statutaire maatregelen kunnen geen enkele invloed uitoefenen op de militaire strafprocedure, terwijl de disciplinaire antecedenten, gelet op de handhaving van de militaire tucht, die één van de hoofddoelstellingen vormt van het specifiek strafrechtelijk statuut, zowel bij een disciplinaire procedure (onder andere in geval van recidive) als bij een militaire strafprocedure in overweging worden genomen; - doordat de militaire discipline bij een beslissing in de verplichting voorziet naar een artikel van het tuchtreglement te verwijzen, is er een begin van toepassing van het beginsel « nullum crimen sine lege », dat men in het tuchtrecht van de ambtenaren niet kent; - in tegenstelling tot de burgerlijke tuchtstraffen en de militaire statutaire maatregelen, vormen de in de wet van 14 januari 1975 bedoelde straffen weliswaar geen echte vrijheidsberoving meer, maar zij vormen nog (wat de zware straffen betreft) een specifieke beperking die de bewegingsvrijheid aan banden legt.

A.2.10. Men dient er echter op te wijzen dat, in tegenstelling tot de these volgens welke het militair strafrecht en de militaire discipline uit dezelfde generieke orde voortvloeien, de louter verbale sancties (terechtwijzing en vermaning) bij de militaire tuchtstraffen worden vermeld en niet bij de statutaire maatregelen, zoals dat het geval is voor de ambtenaren en zoals dat het geval was voor de militairen vóór de wet van 14 januari 1975; die vloeit echter voort uit de idee dat enkel de hiërarchische meerdere die ten aanzien van de militair de bevoegdheden van korpschef uitoefent (veeleer dan een overheid die nooit in contact is geweest met de betrokkene, die zelf gedurende lange periodes « op het terrein » kan blijven) het recht krijgt om te straffen; de vaststaande band tussen het militair strafrecht en de militaire discipline vloeit dus niet voort uit een verkeerde opvatting, aangezien het Militair Strafwetboek niet meer is dan vooral een versie van het tuchtreglement dat is uitgetekend voor veel zwaardere sancties en veel ernstigere beroepsmisdrijven.

De militaire discipline, die met het militair strafrecht is verbonden, vloeit uit een totaal verschillende orde en aard voort dan die van de « burgerlijke discipline » en heeft geen enkel gevolg voor de administratieve positie en de geldelijke situatie van de betrokkene.

A.2.11. Het militaire tuchtstelsel is klaarblijkelijk niet overdreven ten aanzien van de nagestreefde doelstellingen. Door de militairen anders te behandelen dan de overige Belgen (artikelen 157, 182 en 186), heeft de Grondwetgever zelf uitzonderingen in het leven geroepen in de zin van de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, zodat men, zonder zijn wil te veronachtzamen, de ambtenaren en de militairen niet op dezelfde manier zou kunnen behandelen. Het dient bijgevolg tot niets in die specifieke aangelegenheden over gelijkheid voor de wet van militairen en ambtenaren te willen spreken in de zin van de artikelen 10 en 11 van de Grondwet en het Hof is niet bevoegd om zich uit te spreken over het beginsel van een afwijkend stelsel dat door de wetgever krachtens de Grondwet tot stand is gebracht. Er dient hier dus niet te worden nagegaan of de categorieën van personen waaronder een ongelijkheid wordt aangevoerd voldoende vergelijkbaar zijn. Het Hof zou hoogstens kunnen onderzoeken of het door de wetgever ontworpen afwijkende stelsel geen onredelijke behandeling omvat in het licht van het nagestreefde doel.

A.2.12. De verdediging van de Natie is weliswaar voor de Staat de hoofdinzet en de militaire discipline is ongetwijfeld het essentiële instrument voor de operationaliteit van een leger. De maatregel van specifieke opofferingen die aan de militairen worden opgelegd, opdat zij hun opdracht kunnen vervullen, en dus de filosofie zelf van ons verdedigingssysteem kunnen niet ontsnappen aan een ruim debat waarin ieder zijn verantwoordelijkheden op zich zou moeten nemen. Men dient zich dus de vraag te stellen of een rechtscollege, welke ook zijn bevoegdheden zijn, wel degelijk de plaats is om een dergelijk debat aan te snijden betreffende het nagestreefde doel, de verdediging van de Natie, wat een hoofdzakelijk politiek concept is. Een uitspraak doen over de militaire discipline, komt erop neer dat onrechtstreeks een oordeel wordt geveld over de voorrang die onze verdediging binnen onze instellingen heeft. Het middel beoordelen is zich uitspreken over het doel.

Beslissen dat op de militairen een tuchtstelsel moet worden toegepast dat vergelijkbaar is met dat van het andere rijkspersoneel zou de cohesie van ons leger ernstig in gevaar brengen en in ernstige mate afbreuk doen aan de doeltreffendheid van ons defensie-instrument.

Oordelen dat het voortbestaan van de Natie en haar instellingen op hetzelfde niveau moet worden geplaatst als de andere problemen zou betekenen dat onrechtstreeks een standpunt wordt ingenomen over ons defensiebeleid.

A.2.13. Ten aanzien van dat evenredigheidsonderzoek, is het militaire tuchtstelsel volledig verantwoord om redenen van doeltreffendheid. De militaire operaties en de stijl van bevelvoering op het vlak van de uitvoering die daarbij vereist is in vredestijd dulden geen discussie en overleg. De imperatieven van doeltreffende en snelle uitvoering op het terrein kunnen niet worden vergeleken met de zeden van de administraties en kunnen niet volstaan met het enkele stelsel van sancties van het administratieve type, na lange en zware procedures die in een ver van de concrete militaire realiteit verwijderd kantoor zijn genomen door een hoge autoriteit die noch de desbetreffende partijen, noch de omstandigheden, noch de antecedenten, en soms evenmin de behoeften en de zeer concrete problemen van de eenheden kent.

A.2.14. Bovendien hebben de militairen, in tegenstelling tot de ambtenaren, als opdracht - een hoofdinzet - het bestaan zelf van de Staat en de Natie te vrijwaren « zo nodig op gevaar van hun leven » (artikel 9 van de wet van 14 januari 1975), wat vereisten vergt die men niet bij een gewone ambtenaar aantreft. Is het ten slotte denkbaar, aangezien het normaal is van een militair te eisen dat hij van een fundamenteel recht, namelijk zijn recht op leven afziet, bepaalde beperkingen van zijn andere rechten te weigeren, wanneer het erom gaat mensenlevens te beschermen : het zijne, dat van zijn kameraden of dat van zijn medeburgers die hij tot opdracht heeft te beschermen ? Op grond van dergelijke belangen is het moeilijk te oordelen dat de wet van 14 januari 1975, die volkomen redelijke vereisten formuleert ten aanzien van de destijds zeer zware verplichtingen van de militairen, op buitensporige wijze afbreuk doet aan hun fundamentele rechten, aangezien de vrijheidsberoving is verdwenen en er - pragmatische maar precieze - procedurele waarborgen tot stand zijn gebracht.

De sancties waarin zij voorziet zijn overigens, in het garnizoen, volledig vergelijkbaar met die waarin voor de ambtenaren is voorzien en hebben in concreto geen zware gevolgen, vermits zij vaak beperkt blijven tot een ernstige terechtwijzing en een eenvoudige inschrijving op het strafblad.

Daaruit volgt dat de wetgever geen misbruik heeft gemaakt van de verplichting die de Grondwetgever hem had opgelegd om voor de militairen een afwijkend stelsel in te voeren. De in het tuchtreglement aan de militairen opgelegde specifieke verplichtingen zijn volledig verantwoord door de nagestreefde doelstellingen en zijn geenszins onevenredig.

A.2.15. Een vergelijkbaar specifiek tuchtstelsel is daarentegen niet noodzakelijk voor de ambtenaren, die in de meeste gevallen in normale omstandigheden werken, in kantoren, volgens een normaal dienstrooster en zonder bijzondere risico's te lopen en - zonder ze te willen geringschatten - belangen verdedigen waarvan het gewicht zelden vergelijkbaar is met het bestaan zelf van de Natie. En als het gebeurt dat ze in omstandigheden moeten werken zoals die welke zijn beschreven voor de militairen, worden zij niet met een dergelijke optelling van externe verplichtingen geconfronteerd. In normale omstandigheden maken de opdrachten en de termijnen om te handelen het gebruik van administratieve procedures mogelijk en verantwoorden zij enkel sancties die betrekking hebben op de administratieve of geldelijke situatie van de ambtenaren, met uitzondering van die welke de bewegingsvrijheid beperken.

A.2.16. Een stelsel van statutaire maatregelen is zowel voor de burgerlijke ambtenaren als voor de militairen noodzakelijk, want de overheid moet afstand kunnen nemen en een einde maken aan de tewerkstelling van het personeelslid dat niet voldoet of dat zich schuldig heeft gemaakt aan feiten die onverenigbaar zijn met zijn ambt.

De militaire statutaire maatregelen vertonen slechts toevallig het karakter van een sanctie en strekken ertoe het belang van de dienst te vrijwaren door het storend element, of het element waarvan het gedrag onverenigbaar is met het ambt, tijdelijk uit het ambt te verwijderen (tijdelijke terugtrekking uit het ambt), definitief uit het ambt te verwijderen (ambtshalve oppensioenstelling, ontslag van ambtswege) of definitief uit het ambt van zijn niveau te verwijderen (intrekking van de graad).

Zij zijn niet geschikt om de tucht in de militaire zin van het woord te doen naleven, omdat de proceduretermijnen te lang zijn en omdat verwijdering uit het ambt bij een administratieve procedure, ondanks de grotere ernst ervan, minder tot voorbeeld kan lijken te strekken dan de zichtbare aanwezigheid van een lid van de groep, dat tijdelijk, maar overduidelijk, wordt geïsoleerd van die groep. Die maatregelen passen dus niet bij een « nabije tucht » zoals de militaire discipline.

Onder gedeeltelijk voorbehoud van hun doel (vóór alles strekken zij ertoe een militair tijdelijk of definitief uit zijn ambt te verwijderen, wanneer zijn gedrag onverenigbaar is met het ambt dat hij bekleedt), zijn de statutaire maatregelen van de militairen en die van de ambtenaren, wat hun gevolgen en hun procedure betreft, vergelijkbaar.

A.2.17. De cumulatie van statutaire maatregelen en militaire tuchtstraffen bestaat enkel voor de militairen. De wetgever heeft geoordeeld dat het onontbeerlijk was naast de militaire tuchtstraffen een stelsel van administratieve maatregelen te behouden die zijn onderworpen aan een externe controle, in voorkomend geval die van de Raad van State, en dat er geen enkele reden was om op statutair vlak een volledig specifiek stelsel voor de militairen vast te stellen, bijvoorbeeld voor wat de wijze van verwijdering uit hun ambt betreft.

A.2.18. Ondanks hun gelijkenis inzake benaming, zijn de militaire tuchtstraffen (in tegenstelling tot de statutaire maatregelen) en de tuchtstraffen van de ambtenaren van een totaal verschillende aard, hebben zij gevolgen die geenszins vergelijkbaar zijn en behoren zij tot verschillende orden.

A.2.19. De militaire tuchtstraffen en de militaire statutaire maatregelen hebben een totaal verschillend doel, aangezien de ene ertoe strekken gedragingen die onverenigbaar zijn met de plichten van de militairen te bestraffen en gedragingen die de opdracht in het gedrang kunnen brengen te vermijden, en de andere ertoe strekken de militair uit zijn ambt te verwijderen ten aanzien van wie op basis van ernstige feiten de onverenigbaarheid met het beklede ambt is aangetoond en waarbij de sanctie niet het nagestreefde doel is of niet zou mogen zijn. Het feit dat de maatregel een disciplinair karakter heeft, betekent niet dat het nagestreefde doel van disciplinaire aard is, maar dat de maatregel het gevolg is van feiten met een disciplinair karakter.

Het door de overheid beoogde doel moet uit de motivering kunnen blijken : die kan dus niet voor de statutaire maatregel en voor de tuchtstraf identiek zijn. Een volkomen gelijkheid van motieven en van motivering zou in de beide gevallen het beginsel « non bis in idem » schenden, terwijl verschillende motieven en een verschillende motivering zouden aantonen dat er geen schending is van dat beginsel.

A.2.20. De aard van de beide types van maatregelen is totaal verschillend, zoals wordt aangetoond in de rechtspraak van de Raad van State, die, om zich onbevoegd te verklaren ten aanzien van militaire tuchtstraffen, rekening houdt met de zorg van de wetgever (die bijgevolg eens te meer, overigens in overeenstemming met de Grondwet, de militaire specificiteit heeft erkend) om de cohesie van het leger te vrijwaren.

A.2.21. De gevolgen van de beide types van maatregelen zijn eveneens verschillend : de tuchtstraffen brengen, in het kader van de groepssolidariteit die in het leger heerst, een beperking van de vrijheid met zich mee, die in beginsel (met uitzondering van de louter verbale sancties) bestaat in een min of meer strikte « tijdelijke uitsluiting » van de « schuldige » tijdens de periodes waarin de groep waartoe hij behoort zich ontspant; de tuchtstraffen worden in de meeste gevallen ingeschreven op het strafblad dat zowel bij het beheer van de loopbaan van de betrokkene als bij een eventuele verschijning voor een militair rechtscollege kan worden gebruikt; de statutaire maatregelen zijn daarentegen het normale gevolg van de vaststelling van onverenigbaarheid met de staat van officier en hebben nooit tot gevolg dat ze de uitoefening van de bewegingsvrijheid van de betrokkene aantasten.

A.2.22. De beide types van maatregelen onderscheiden zich voorts door de overheid die gemachtigd is die maatregelen te nemen (artikel 23 van de wet van 1 maart 1958) en door het feit dat de statutaire maatregelen nooit in aanmerking worden genomen bij een mogelijke verschijning voor een (disciplinair of strafrechtelijk) militair rechtscollege, terwijl volgens de Raad van State en tot aan de huidige zaak de militaire tuchtstraffen slechts maatregelen van interne aard met een specifiek karakter zijn.

In die opvatting wordt de gelijkheid voor de wet van militairen en ambtenaren niet geschonden. De Raad van State heeft immers herhaaldelijk voor personeelsleden van de openbare diensten geoordeeld dat het beginsel « non bis in idem » niet van toepassing was op de cumulatie van disciplinaire sancties en ordemaatregelen.

A.2.23. Het zou ten slotte absurd zijn de cumulatie van beide types van maatregelen te verbieden, vermits het zou volstaan dat een militair reeds disciplinair gestraft is om aan elke statutaire maatregel te ontsnappen, zelfs indien de straf, of vaak de verscheidene straffen (in het laatste geval door hun cumulatie of door de onaangepaste houding die eruit blijkt) wijzen op een gedrag dat onverenigbaar is met de staat van militair.

In omgekeerde zin, zou een op disciplinair vlak bevoegde militaire overheid, die wordt geconfronteerd met een situatie waarin de orde, de discipline en de inzetbaarheid van haar eenheid door het gedrag van een ondergeschikte in gevaar zou worden gebracht, niet meer kunnen reageren dan door een statutaire maatregel voor te stellen, indien het gedrag van de betrokkene tot de verwijdering uit zijn ambt zou leiden.

In de meeste gevallen zou een dergelijke procedure, gelet op de opgelegde termijnen, vanuit het oogpunt van de orde, de discipline en de moraal van de eenheid, onomkeerbare schade dreigen te veroorzaken.

A.2.24. Het beginsel « non bis in idem » is geen absoluut beginsel en de afwijking van dat beginsel, namelijk de (mogelijke) cumulatie van verschillende ordemaatregelen, is niet specifiek voor de militairen, maar wordt op alle personeelsleden van de openbare diensten toegepast.

Zo is artikel 79, § 3, van het statuut van het rijkspersoneel niet van toepassing wat betreft de cumulatie, voor het rijkspersoneel, van disciplinaire sancties en strafrechtelijke sancties. De autonomie van de beide maatregelen ten opzichte van elkaar wordt, enerzijds, wat de materialiteit van de feiten betreft, slechts beperkt door het gezag van gewijsde en, anderzijds, door de opschorting van de tuchtvordering door de strafvordering, wanneer zij in het statuut van de betrokken ambtenaar is voorzien.

De ambtenaren kennen ook gevallen waarin het beginsel niet van toepassing is, wanneer de Raad van State beslist dat (ofschoon dat beginsel zich verzet tegen het feit dat tweemaal voor dezelfde feiten een disciplinaire sanctie wordt opgelegd) noch de preventieve schorsing, noch het ontslag van de stagiair-politieagent tuchtmaatregelen zijn, maar wel degelijk ordemaatregelen, en dat de overheid die een ordemaatregel neemt zich niet uitspreekt over de schuldvraag, die essentieel is voor een tuchtmaatregel.

Niemand betwist dat het beginsel niet van toepassing is, wanneer men beslist dat, in tegenstelling tot militaire tuchtstraffen, burgerlijke tuchtstraffen kunnen worden opgelegd naar aanleiding van strafrechtelijke veroordelingen. Het beginsel is niet van toepassing wat betreft de maatregelen van verschillende aard of orde, met name de burgerlijke tuchtstraffen en de strafrechtelijke sancties, of nog de burgerlijke tuchtstraffen en de « ordemaatregelen », zoals het ontslag of het ontslag van ambtswege, of nog de militaire statutaire maatregelen en de militaire tuchtstraffen die een categorie sui generis vormen en tot dezelfde generieke orde als het militair strafrecht behoren.

Daaruit volgt dat het beginsel van gelijkheid voor de wet tussen de militairen en de overige personeelsleden van de openbare diensten niet is geschonden.

B B.1.1. De tuchtstraffen waarin is voorzien voor het rijkspersoneel zijn de terechtwijzing, de blaam, de inhouding van wedde, de verplaatsing bij tuchtmaatregel, de tuchtschorsing, de terugzetting in graad en de afzetting (artikel 77, § 1, van het koninklijk besluit van 2 oktober 1937 houdende het statuut van het rijkspersoneel en artikel 31, § 1, van het koninklijk besluit van 26 september 1994 tot bepaling van de algemene principes van het administratief en geldelijk statuut van de rijksambtenaren die van toepassing zijn op het personeel van de diensten van de gemeenschaps- en gewestregeringen en van de colleges van de Gemeenschappelijke Gemeenschapscommissie en van de Franse Gemeenschapscommissie, alsook op de publiekrechtelijke rechtspersonen die ervan afhangen).

B.1.2. De artikelen 22 tot 29 van de wet van 14 januari 1975 houdende het tuchtreglement van de krijgsmacht voorzien in de volgende tuchtstraffen : de terechtwijzing, de vermaning, het consigne van verscheidene uren, het eenvoudig arrest en het zwaar arrest.

B.1.3. De artikelen 20, 4°, en 23 van de wet van 1 maart 1958 betreffende het statuut der beroepsofficieren van de land-, de lucht-, de zeemacht en de medische dienst en der reserveofficieren van alle krijgsmachtdelen en van de medische dienst voorzien in de definitieve ambtsontheffing door ontslag van ambtswege van de officier die zich schuldig heeft gemaakt aan niet met zijn staat van officier overeen te brengen feiten.

B.2. Geen enkele van die teksten behandelt de cumulatie van tuchtstraffen voor eenzelfde tekortkoming, maar de bewoordingen van de vraag wijzen erop dat de rechter die ze stelt de in het geding zijnde bepalingen in die zin interpreteert dat de cumulatie is toegestaan wat de militairen betreft en dat niet is voor de personeelsleden van andere openbare diensten. Dat is dus het verschil in behandeling waarover het Hof zich dient uit te spreken.

B.3. De hoedanigheid van overheidsambtenaar die de militairen, die aan de voormelde wetten van 1 maart 1958 en 14 januari 1975 zijn onderworpen, delen met andere personen, impliceert niet dat eerstgenoemden aan dezelfde regels zouden zijn onderworpen als laatstgenoemden. Door te bepalen dat de rechten en de verplichtingen van de militairen worden geregeld bij de wet (artikel 182 van de Grondwet) en door zelf specifieke bepalingen vast te stellen in verband met de militaire rechtbanken en de wijze waarop militairen van hun graden, ererechten en pensioenen worden ontzet (artikelen 157, eerste lid, en 186 van de Grondwet), heeft de Grondwetgever zelf een verschil in behandeling ingesteld tussen de militairen en de personeelsleden van andere openbare diensten. Blijft het feit dat de wetgever niet is vrijgesteld van de inachtneming van de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, wanneer hij de bepalingen hiervan in verband met de militairen in werking stelt.

B.4. De grondwettelijke regels van de gelijkheid en de niet-discriminatie sluiten niet uit dat een verschil in behandeling tussen categorieën van personen wordt ingesteld, voor zover dat verschil op een objectief criterium berust en het redelijk verantwoord is.

Het bestaan van een dergelijke verantwoording moet worden beoordeeld rekening houdend met het doel en de gevolgen van de betwiste maatregel en met de aard van de ter zake geldende beginselen; het gelijkheidsbeginsel is geschonden wanneer vaststaat dat er geen redelijk verband van evenredigheid bestaat tussen de aangewende middelen en het beoogde doel.

B.5. Door de regels in verband met het leger tot stand te brengen, heeft de wetgever ongetwijfeld tot doel gehad het leger voortdurend in een zodanige staat te houden dat het op doeltreffende wijze aan - zelfs plotselinge - militaire operaties kan deelnemen. Hij vermocht te oordelen dat een dergelijk doel een bijzonder gedisciplineerde ingesteldheid vereist en dat die niet in stand kan worden gehouden zonder aan de militaire meerdere de bevoegdheid toe te kennen onmiddellijk te reageren op elk ongedisciplineerd gedrag.

B.6. De straffen bepaald in het tuchtreglement vervat in de wet van 14 januari 1975 zijn van een heel andere orde dan het ontslag van ambtswege waarin is voorzien in de wet van 1 maart 1958 : door dat ontslag wordt een militair uit het leger gezet, terwijl de eerstgenoemde straffen geen weerslag hebben op het administratief en geldelijk statuut en zich beperken tot maatregelen waarvan de meeste zelfs niet de deelneming aan de dienst uitsluiten.

In verband daarmee bepaalt artikel 23 van de wet van 1 maart 1958 dat de maatregel van ontslag van ambtswege wordt genomen door de Koning op het gemotiveerd verslag van de Minister van Landsverdediging en na raadpleging van een onderzoeksraad die overeenkomstig een door de Koning geregelde procedure ermee belast is te onderzoeken of de feiten vaststaan en advies uit te brengen over de ernst ervan, terwijl de procedure die moet worden gevolgd voor de in het tuchtreglement bedoelde straffen veel sneller is.

In die omstandigheden komt het feit dat een gedrag eerst kan worden gestraft met arrest of een lichtere straf en vervolgens tot ontslag van ambtswege kan leiden, er strikt genomen niet op neer dat bis in idem wordt gestraft. De straffen, gaande van de terechtwijzing tot de arresten, enerzijds, en het ontslag van ambtswege, anderzijds, hebben immers tot doel onderscheiden problemen op te lossen : aan de ene kant maakt de wet het mogelijk, met een maatregel die op zich de rechtspositie binnen de krijgsmacht van de gestrafte niet in het gedrang brengt, zeer snel op te treden tegen een inbreuk op de orde die binnen die krijgsmacht moet heersen, opdat die krijgsmacht een maximale kans heeft operationeel te zijn; aan de andere kant moet worden beslist of de betrokkene nog een plaats heeft binnen het leger, een vraag die de meerdere die gemachtigd is terecht te wijzen of onder arrest te plaatsen niet heeft te behandelen.

B.7. Te dezen is het niet relevant de mogelijkheid aan te voeren om over te gaan tot de schorsing bij ordemaatregel, die een maatregel is, genomen bij ministerieel besluit, in het belang van de dienst ten einde de betrokkene gedurende de tuchtprocedure te verwijderen (artikel 18 van de voormelde wet van 1 maart 1958).

B.8. De mogelijke weerslag van tuchtstraffen op de bevordering is slechts het gevolg van het feit dat, voor de bevordering, de kwaliteiten van de betrokkene moeten worden beoordeeld op basis van alle beschikbare informatie.

B.9. Uit het voorgaande volgt dat het in het geding zijnde verschil in behandeling tussen de militairen en de personeelsleden van andere openbare diensten niet zonder verantwoording is.

Om die redenen, het Hof zegt voor recht : Doordat de artikelen 20, 4°, en 23 van de wet van 1 maart 1958 betreffende het statuut der beroepsofficieren van de land-, de lucht-, de zeemacht en de medische dienst en der reserveofficieren van alle krijgsmachtdelen en van de medische dienst, alsook de artikelen 22 tot 29 van de wet van 14 januari 1975 houdende het tuchtreglement van de krijgsmacht toelaten dat ten aanzien van een officier de erin gestelde tuchtstraffen cumulatief kunnen worden uitgesproken, terwijl voor de personeelsleden van andere openbare diensten zulk een cumulatie niet geldt, schenden zij de artikelen 10 en 11 van de Grondwet niet.

Aldus uitgesproken in het Frans en in het Nederlands, overeenkomstig artikel 65 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof, op de openbare terechtzitting van 14 oktober 1997.

De griffier, L. Potoms De voorzitter, M. Melchior.

^