Etaamb.openjustice.be
Arrest Van Het Grondwettelijk Hof
gepubliceerd op 28 januari 1998

Arrest nr. 76/97 van 17 december 1997 Rolnummer 994 In zake : het beroep tot gedeeltelijke vernietiging van de wet van 20 maart 1996 tot wijziging van de wet van 22 maart 1993 op het statuut van en het toezicht op de kredietinstellingen, de w Het Arbitragehof, samengesteld uit de voorzitters M. Melchior en L. De Grève, en de rechters P. (...)

bron
arbitragehof
numac
1997021427
pub.
28/01/1998
prom.
--
staatsblad
https://www.ejustice.just.fgov.be/cgi/article_body(...)
Document Qrcode

Arrest nr. 76/97 van 17 december 1997 Rolnummer 994 In zake : het beroep tot gedeeltelijke vernietiging van de wet van 20 maart 1996 tot wijziging van de wet van 22 maart 1993 op het statuut van en het toezicht op de kredietinstellingen, de wet van 4 december 1990 op de financiële transacties en de financiële markten en de wet van 6 april 1995 inzake de secundaire markten, het statuut van en het toezicht op de beleggingsondernemingen, de bemiddelaars en beleggingsadviseurs en inzake de effectenbanken, ingesteld door de g.c.v. De Laet, Poswick & Co, Bankiers-Banquiers.

Het Arbitragehof, samengesteld uit de voorzitters M. Melchior en L. De Grève, en de rechters P. Martens, J. Delruelle, H. Coremans, A. Arts en M. Bossuyt, bijgestaan door de griffier L. Potoms, onder voorzitterschap van voorzitter M. Melchior, wijst na beraad het volgende arrest : I. Onderwerp van het beroep Bij verzoekschrift dat aan het Hof is toegezonden bij op 24 oktober 1996 ter post aangetekende brief en ter griffie is ingekomen op 25 oktober 1996, heeft de g.c.v. De Laet, Poswick & Co, Bankiers-Banquiers, met maatschappelijke zetel te 1160 Brussel, Hermann-Debrouxlaan 46, beroep tot vernietiging ingesteld van de artikelen 7 tot 11 van de wet van 20 maart 1996 tot wijziging van de wet van 22 maart 1993 op het statuut van en het toezicht op de kredietinstellingen, de wet van 4 december 1990 op de financiële transacties en de financiële markten en de wet van 6 april 1995 inzake de secundaire markten, het statuut van en het toezicht op de beleggingsondernemingen, de bemiddelaars en beleggingsadviseurs en inzake de effectenbanken (bekendgemaakt in het Belgisch Staatsblad van 24 april 1996).

II. De rechtspleging Bij beschikking van 25 oktober 1996 heeft de voorzitter in functie de rechters van de zetel aangewezen overeenkomstig de artikelen 58 en 59 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof.

De rechters-verslaggevers hebben geoordeeld dat er geen aanleiding was om artikel 71 of 72 van de organieke wet toe te passen.

Van het beroep is kennisgegeven overeenkomstig artikel 76 van de organieke wet bij op 28 november 1996 ter post aangetekende brieven.

Het bij artikel 74 van de organieke wet voorgeschreven bericht is bekendgemaakt in het Belgisch Staatsblad van 3 december 1996.

De Ministerraad, Wetstraat 16, 1000 Brussel, heeft een memorie ingediend bij op 10 januari 1997 ter post aangetekende brief.

Van die memorie is kennisgegeven overeenkomstig artikel 89 van de organieke wet bij op 22 januari 1997 ter post aangetekende brief.

De verzoeker heeft een memorie van antwoord ingediend bij op 20 februari 1997 ter post aangetekende brief.

Bij beschikkingen van 25 maart 1997 en 30 september 1997 heeft het Hof de termijn waarbinnen het arrest moet worden gewezen, verlengd tot respectievelijk 24 oktober 1997 en 24 april 1998.

Bij beschikking van 30 september 1997 heeft het Hof de zaak in gereedheid verklaard en de dag van de terechtzitting bepaald op 28 oktober 1997.

Van die beschikking is kennisgegeven aan de partijen en hun advocaten bij op 30 september 1997 ter post aangetekende brieven.

Op de openbare terechtzitting van 28 oktober 1997 : - zijn verschenen : . Mr. J. Kirkpatrick, advocaat bij het Hof van Cassatie, en Mr. S. Geubel, advocaat bij de balie te Brussel, voor de verzoekende partij; . B. Druart, auditeur-generaal bij het Ministerie van Financiën, voor de Ministerraad; - hebben de rechters-verslaggevers J. Delruelle en A. Arts verslag uitgebracht; - zijn de voornoemde partijen gehoord; - is de zaak in beraad genomen.

De rechtspleging is gevoerd overeenkomstig de artikelen 62 en volgende van de organieke wet, die betrekking hebben op het gebruik van de talen voor het Hof.

III. In rechte - A - Verzoekschrift A.1. Alvorens een kredietinstelling te worden op 1 januari 1996, was de verzoekende partij een beursvennootschap beheerst door de wet van 4 december 1990 op de financiële transacties en de financiële markten.

De verzoekster, die door de Commissie voor het Bank- en Financiewezen (C.B.F.) als beursvennootschap was erkend, was onderworpen aan het toezicht van het Interventiefonds van de Beursvennootschappen (C.I.F.). Als beursvennootschap nam de verzoekende partij deel in het interventiefonds beheerd door het C.I.F., dat als opdracht heeft geheel of ten dele in te staan voor de goede afloop van de beroepsverplichtingen van de beursvennootschappen die er lid van zijn.

In de loop van het jaar 1995 werd de verzoekende partij betrokken bij het opstellen van het voorontwerp van de wet van 20 maart 1996, die tot doel had per 1 januari 1996 een nieuwe categorie van kredietinstellingen in het leven te roepen, namelijk de effectenbanken. In een eerste fase heeft de verzoekster overwogen dat statuut aan te nemen en te dien einde de goedkeuring van de wet van 20 maart 1996 af te wachten. Zij heeft daarvan afgezien, wanneer haar werd meegedeeld dat die categorie van kredietinstellingen niet zou beschikken over het monopolie van de verhandeling van aandelen verworven met commerciële oogmerken en dat zij, in tegenstelling tot een gewone bank, zou moeten deelnemen in twee spaarbeschermingsregelingen : de door het Herdiscontering- en Waarborginstituut (H.W.I.) beheerde depositobeschermingsregeling bij de kredietinstellingen, enerzijds, en het interventiefonds beheerd door het C.I.F., anderzijds.

Zonder de nieuwe wet af te wachten heeft de verzoekster dan ook in oktober 1995 bij de C.B.F. een dossier ingediend om te worden erkend als bank. De verzoekende partij is een bank geworden en maakt sinds 1 januari 1996 deel uit van de kredietinstellingen naar Belgisch recht.

Op diezelfde datum werd zij geschrapt van de lijst van de beursvennootschappen.

Als bank is de verzoekster voortaan onderworpen aan de wet van 22 maart 1993 op het statuut van en het toezicht op de kredietinstellingen. Zij is onderworpen aan het toezicht van de C.B.F., die het passende karakter nagaat van haar beleidsstructuur, de administratieve en boekhoudkundige organisatie en de interne controle om de veiligheid van de tegoeden van de clientèle te waarborgen.

Bovendien is zij zonder voorbehoud moeten toetreden tot het protocol van het H.W.I. van 4 januari 1995 inzake de depositobeschermingsregeling bij de kredietinstellingen. Die regeling werd door het H.W.I. ingevoerd als gevolg van de wet van 23 december 1994, die de Europese richtlijn van 30 mei 1994 inzake de depositogarantiestelsels heeft omgezet in de wet van 22 maart 1993.

Volgens de reglementering die van kracht was op 1 januari 1996 heeft de verzoekster niet alleen haar statuut van beursvennootschap, maar ook haar hoedanigheid van lid van het C.I.F. en van deelneemster in het interventiefonds beheerd door het C.I.F. verloren. Zij heeft het dan ook om de terugbetaling verzocht van haar aandelen in het Interventiefonds, voor een totaal bedrag van 200.000 frank.

Op 29 april 1996 heeft het C.I.F. haar geantwoord dat het Interventiefonds dat verzoek niet kon inwilligen, gelet op de wet van 20 maart 1996, die een artikel 152ter heeft ingevoegd in de bankwet van 22 maart 1993, met ingang van 1 januari 1996.

In het wetsontwerp dat oorspronkelijk in de Kamer werd ingediend, in december 1995, dienden enkel de door de Koning aangewezen effectenbanken toe te treden tot beide beschermingsregelingen, namelijk die van het H.W.I. en die van het C.I.F. In januari 1996 heeft de Regering evenwel een amendement ingediend dat ertoe strekte de in artikel 7 van het ontwerp vervatte verplichting van dubbel lidmaatschap uit te breiden tot alle kredietinstellingen ontstaan uit beursvennootschappen die op 31 december 1995 in die hoedanigheid waren erkend.

De verzoekende partij vordert in hoofdzaak de vernietiging van het nieuwe artikel 152ter van de wet van 22 maart 1993, ingevoegd bij artikel 7 van de wet van 20 maart 1996. Zij vordert bovendien de vernietiging van de artikelen 8 tot 10 van dezelfde wet, die onlosmakelijk met artikel 7 zijn verbonden, en van artikel 11 van dezelfde wet, in zoverre dat artikel de bestreden bepalingen toepasselijk maakt met ingang van 1 januari 1996.

De verzoekende partij voert drie vernietigingsmiddelen aan.

A.2. Het eerste middel is afgeleid uit de schending van de artikelen 10, inzonderheid van het tweede lid ervan, en 11 van de Grondwet.

Artikel 7 van de bestreden wet en bij wege van gevolgtrekking de artikelen 8 tot 10 van diezelfde wet schenden de artikelen 10 en 11 van de Grondwet in zoverre zij een verschil in behandeling invoeren tussen, enerzijds, de uit beursvennootschappen ontstane kredietinstellingen en, anderzijds, alle andere kredietinstellingen die aan het publiek dezelfde beleggingsdiensten aanbieden als de beursvennootschappen, zoals die diensten gedefinieerd worden in artikel 46 van de wet van 6 april 1995 inzake de secundaire markten, het statuut van en het toezicht op de beleggingsondernemingen.

Het onderscheid tussen die twee categorieën steunt ongetwijfeld op een objectief criterium : eerstgenoemde instellingen hebben deelgenomen in het interventiefonds van het C.I.F. voordat zij kredietinstellingen zijn geworden, wat nooit het geval is geweest voor laatstgenoemde instellingen. Dat criterium van onderscheid mist evenwel relevantie ten aanzien van de door de wetgever nagestreefde doelstellingen en gaat tenminste de perken te buiten van een redelijk verband van evenredigheid tussen de gevolgen van de aangevochten bepalingen en de doelstellingen die ermee worden nagestreefd.

Uit de parlementaire voorbereiding van de bestreden bepalingen blijkt dat de wetgever een dubbele doelstelling nastreefde : de bescherming van de spaargelden en het financieel evenwicht van het C.I.F. Met betrekking tot de bescherming van de spaargelden heeft de wetgever willen voorkomen dat de klanten van effectenbanken in geval van faillissement een geringere bescherming zouden genieten dan die welke tot dusver werd geboden door de door het C.I.F. beheerde beschermingsregeling voor de klanten van de beursvennootschappen.

Wat de vóór het verlies van het statuut van beursvennootschap aangegane verbintenissen betreft, dient te worden opgemerkt dat de bestreden bepalingen verder gaan dan hetgeen noodzakelijk was om de vooropgestelde doelstelling te verwezenlijken. De wet had ermee kunnen volstaan de handhaving van de waarborg van het interventiefonds van het C.I.F. verplicht te stellen voor de verbintenissen uit het verleden. Dat is overigens het doel van artikel 4 van het koninklijk besluit van 2 januari 1991 houdende het algemeen reglement van het C.I.F. Het is in dat verband onbegrijpelijk dat het koninklijk besluit van 22 maart 1996, dat in het Belgisch Staatsblad is bekendgemaakt op de dag na de bekendmaking van de wet van 20 maart 1996, die waarborg voor de verbintenissen uit het verleden heeft beperkt tot twaalf maanden. De deposito's die bestaan op het tijdstip waarop de beursvennootschap een kredietinstelling wordt, genieten bovendien de waarborg van de depositobeschermingsregeling bij de kredietinstellingen, wat reeds een bijkomende bescherming is ten opzichte van het gewone stelsel. Door verder te gaan en door een dubbele deelname te eisen van de uit beursvennootschappen ontstane kredietinstellingen, namelijk in de beschermingsregeling van het H.W.I. en in die van het C.I.F., miskennen de bestreden bepalingen het evenredigheidscriterium; dat dubbel lidmaatschap plaatst de uit beursvennootschappen ontstane kredietinstellingen in een abnormaal ongunstige situatie, zowel ten opzichte van de beursvennootschappen als ten opzichte van de andere kredietinstellingen die dezelfde beleggingsdiensten aanbieden, aangezien zij blootstaan aan het gevaar gelijktijdig in beide stelsels te moeten tegemoetkomen, in geval van deficiëntie van rechtstreekse concurrenten.

Door de uit beursvennootschappen ontstane kredietinstellingen te verplichten verder deel te nemen in het interventiefonds van het C.I.F., strekt de bestreden bepaling er in werkelijkheid toe hen te verplichten bij te dragen tot de waarborg voor hun toekomstige verbintenissen ten aanzien van hun klanten. Die eis is evenwel verstoken van enige verantwoording, zodat de overbelasting opgelegd aan de uit beursvennootschappen ontstane kredietinstellingen ten opzichte van de andere kredietinstellingen, willekeurig blijkt. De volgende redenen worden aangevoerd : a) de tegoeden van de clientèle van een uit een beursvennootschap ontstane kredietinstelling worden gedekt door de door het H.W.I. beheerde depositobeschermingsregeling, binnen dezelfde perken en onder dezelfde voorwaarden als die van de clientèle die zich tot gelijk welke andere kredietinstelling zou wenden - er bestaat bovendien een wettelijke verplichting de deponenten in te lichten, die eveneens in de toekomst van instelling kunnen veranderen; b) de uit beursvennootschappen ontstane kredietinstellingen zijn het slachtoffer van een discriminatie die des te willekeuriger is daar ze precies hetzelfde wettelijk en reglementair statuut hebben als het geheel van de andere kredietinstellingen naar Belgisch recht, waarbij een dergelijke discriminatie bovendien strijdig is met de grondslagen zelf van de wet van 23 december 1994, die de Europese richtlijn van 30 mei 1994 inzake de depositogarantiestelsels heeft omgezet in het Belgische recht; c) weliswaar behelst het door het H.W.I. beheerde depositobeschermingsstelsel geen dekking van de effecten en de andere financiële instrumenten waarover een kredietinstelling voor rekening van klanten zou beschikken in verband met beleggingsdiensten. Maar dat stelsel is niettemin in overeenstemming met de Europese richtlijn van 30 mei 1994. De vergoeding van deposito's waarin dat stelsel voorziet, ligt bovendien hoger dan die van het interventiefonds van het C.I.F. en bevat geen algehele maximumgrens per deficiëntie of per boekjaar.

Bovendien hebben de klanten het recht de terugvordering te eisen van de effecten op naam of zelfs van de vervangbare effecten, binnen de perken waarin artikel 10 van het koninklijk besluit nr. 62 van 10 november 1967 ter bevordering van de omloop van de effecten voorziet; d) tot slot, volgens de bewoordingen zelf van artikel 152ter van de wet van 20 maart 1993, zal de discriminatie slechts van toepassing zijn tot de inwerkingtreding van de bepalingen die de Europeesrechtelijke voorschriften inzake bescherming van beleggers in financiële instrumenten zullen omzetten in het Belgische recht.In de parlementaire voorbereiding wordt trouwens gealludeerd op een voorstel van richtlijn inzake de beleggerscompensatiestelsels, een voorstel dat die beleggers een bescherming wil verschaffen die identiek is aan die van de Europese richtlijn van 30 mei 1994. Dat voorstel beoogt weliswaar ook de kredietinstellingen die een of meer beleggingsdiensten verrichten in de zin van de Europese richtlijn van 10 mei 1993 betreffende het verrichten van diensten op het gebied van beleggingen in effecten, die door de wet van 6 april 1995 in het Belgische recht werd omgezet, maar maakt geen onderscheid onder de kredietinstellingen die beleggingsdiensten verrichten naargelang zij al dan niet uit beursvennootschappen of uit andere beleggingsondernemingen zijn ontstaan. Er bestaat derhalve geen enkele verantwoording voor het verschil in behandeling dat de bestreden bepaling heeft ingevoerd in afwachting van de aanneming van die richtlijn.

De doelstelling van financieel evenwicht van het C.I.F. werd harerzijds voor de eerste maal aangevoerd tot staving van het amendement dat de Regering in januari 1993 heeft ingediend om het stelsel van het dubbele lidmaatschap, dat oorspronkelijk enkel zou gelden voor de effectenbanken, uit te breiden tot alle kredietinstellingen ontstaan uit beursvennootschappen.

Wat de verbintenissen betreft die zijn aangegaan vóór het verlies van het statuut van beursvennootschap, gaan de bestreden bepalingen verder dan hetgeen noodzakelijk was om dat doel te verwezenlijken. Om op gepaste wijze aan het vooropgestelde doel te beantwoorden, had de wet ermee kunnen volstaan te preciseren dat de uittredende beursvennootschappen definitief hun recht verliezen op terugbetaling van de bijdragen die zij in het verleden hebben gestort. Dat had de tegenpool gevormd van de handhaving van de waarborg die het C.I.F. ten voordele van de klanten biedt voor de verbintenissen aangegaan vóór het verlies van het statuut van beursvennootschap. Door verder te gaan en van de uit beursvennootschappen ontstane kredietinstellingen een dubbele deelname te eisen, namelijk zowel in het beschermingsstelsel van het H.W.I. als in dat van het C.I.F., miskennen de bestreden bepalingen het evenredigheidscriterium.

Wat de toekomst betreft dient te worden vermeld dat het aangevochten onderscheid klaarblijkelijk willekeurig is, gelet op de nagestreefde doelstelling. Hoe legitiem het te financieren beschermingsstelsel ook zij, het is niet verantwoord de financieringslast ervan te laten dragen door vroegere leden, met als voorwendsel dat het verlies van hun bijdragen het financiële evenwicht van het stelsel in het gedrang zou brengen.

A.3. Het tweede middel is afgeleid uit de schending van de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, doordat artikel 7 van de bestreden wet en de artikelen 8 tot 10, die er onlosmakelijk mee samenhangen, een verschil in behandeling invoeren onder de kredietinstellingen die in de rechten en verplichtingen zijn getreden van een beursvennootschap, naargelang die vennootschap gewoon van statuut is veranderd ten gevolge van haar erkenning als bank, dan wel of zij door een reeds bestaande kredietinstelling werd overgenomen. Die tweede categorie van instellingen valt niet onder de toepassing van de bestreden bepaling.

Dat criterium van onderscheid is echter verstoken van iedere relevantie ten aanzien van de door de wetgever nagestreefde doelstellingen. In beide gevallen verdienen de klanten van de vroegere beursvennootschap immers dezelfde graad van bescherming van hun tegoeden. Een dergelijke discriminatie vindt evenmin een grondslag in de wil over het financiële evenwicht van het C.I.F. te waken.

A.4. Het derde (subsidiaire) vernietigingsmiddel is afgeleid uit de schending van de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, doordat artikel 11 van de wet van 20 maart 1996 bepaalt dat de artikelen 7 tot 10 van de wet van 20 maart 1996 in werking treden op 1 januari 1996. Volgens de rechtspraak van het Hof kan de wetgever niet zonder objectieve en redelijke verantwoording afbreuk doen aan het belang dat de rechtsonderhorigen erbij hebben in staat te zijn om met een redelijke graad van zekerheid de rechtsgevolgen van een welbepaalde handeling te voorzien op het tijdstip waarop zij die handeling stellen, op straffe van miskenning van de vereisten van de rechtszekerheid. De bestreden bepaling heeft de situatie van de verzoekende partij echter met terugwerkende kracht aangetast. Bovendien blijkt voldoende uit de feitelijke omstandigheden dat die terugwerkende kracht werd uitgevaardigd om enkel de verzoekende partij te treffen. Zij is immers de enige beursvennootschap die het statuut van bank heeft verworven na 31 december 1995, tussen de datum van neerlegging van het wetsontwerp en de indiening van het amendement dat aan de oorsprong ligt van de huidige tekst. Een dergelijke terugwerkende kracht heeft een ernstige discriminatie in het leven geroepen tussen de verzoekende partij, enerzijds, en de andere kredietinstellingen die uit beursvennootschappen zijn ontstaan na de bekendmaking in het Belgisch Staatsblad van de wet van 20 maart 1996, anderzijds. Op het tijdstip waarop de verzoekende partij de beslissing heeft genomen het statuut van bank aan te nemen, veeleer dan dat van effectenbank, heeft zij op gewettigde wijze gemeend te kunnen ontsnappen aan het dubbele lidmaatschap, namelijk van het H.W.I. en van het C.I.F. Indien zij kennis had gehad van de inhoud van de bestreden bepalingen, dan had zij haar verandering van statuut kunnen uitstellen of een andere rechtsvorm kunnen kiezen. De laattijdige bekendmaking van de wet van 20 maart 1996, in het Belgisch Staatsblad van 24 april 1996, heeft dus onmiskenbaar de verzoekende partij, en haar alleen, in de onmogelijkheid geplaatst de rechtsgevolgen te voorzien van haar beslissing om het statuut van bank aan te nemen. Die discriminatie is niet in redelijkheid verantwoord ten aanzien van de door de wetgever nagestreefde doelstellingen. Indien immers sprake was geweest van de vrijwaring van een hoger openbaar belang, dan had de wet eveneens betrekking moeten hebben op de situaties vóór 1 januari 1996. Dat had tenminste het geval moeten zijn voor de kredietinstellingen die in de rechten en verplichtingen van een beursvennootschap zijn getreden om rechtstreeks toegang te hebben tot de effectenbeurzen ten gevolge van de bekendmaking, in het Belgisch Staatsblad van 3 juni 1995, van de wet van 6 april 1995.

Memorie van de Ministerraad A.5. In de eerste plaats dient het probleem in zijn algehele context te worden geplaatst om objectief alle gegevens ervan af te bakenen.

De huidige juridische situatie is een tijdelijke situatie, in afwachting van de inwerkingstelling van een of meer stelsels tot bescherming van de beleggers waarbij alle instellingen die beleggingsdiensten aanbieden, beursvennootschappen en kredietinstellingen, aangesloten zullen moeten zijn.

In het Belgische recht bestaan thans twee beschermingsregelingen, die elk aan een welbepaald domein zijn gekoppeld. De eerste is de depositobeschermingsregeling, waarbij enkel de kredietinstellingen zijn aangesloten en die in hoofdzaak de deposito's dekt die bij de aangesloten instellingen zijn gedaan. Ze dekt dus niet de beleggingsdiensten die sinds kort worden verricht door voormelde instellingen, krachtens de tweede richtlijn tot coördinatie in de banksector en krachtens de richtlijn betreffende het verrichten van diensten op het gebied van beleggingen in effecten. Hun klanten genieten dus geen bescherming op dat vlak. Het andere stelsel is het stelsel tot bescherming van de beleggers, beheerd door het Interventiefonds van de Beursvennootschappen (C.I.F.). Dat stelsel dekt, binnen de door de wetteksten vastgestelde perken, de beleggingsdiensten en de deposito's die voor die diensten worden aangewend. Het algemeen reglement van het C.I.F. werd kort geleden aangepast om het in overeenstemming te brengen met de bepalingen van de wet van 6 april 1995 inzake de secundaire markten, het statuut van en het toezicht op de beleggingsondernemingen, de bemiddelaars en beleggingsadviseurs en inzake de effectenbanken. De maatregelen waarin die wet voorziet werden bij wijze van overgangsregeling genomen, in afwachting van de goedkeuring van het voorstel van richtlijn van het Europees Parlement en de Raad inzake de beleggerscompensatiestelsels; dan zal een meer fundamentele wijziging van het algemeen reglement moeten worden ondernomen.

Bovendien werden de kredietinstellingen sinds de inwerkingtreding, op 1 januari 1996, van de reeds aangehaalde wet van 6 april 1995, die de richtlijn 93/22/EEG betreffende het verrichten van diensten op het gebied van beleggingen in effecten in het Belgische recht heeft omgezet, ertoe gemachtigd beleggingsdiensten te verrichten en rechtstreekse leden te worden van effectenbeurzen, zonder evenwel verplicht te zijn zich aan te sluiten bij een regeling tot bescherming van de beleggers. Studies om een dergelijke regeling in te voeren, worden momenteel uitgevoerd; zij lijken te gaan in de richting van een eenheidsstelsel tot bescherming van de beleggers : enkel de inwerkingstelling van een geloofwaardig en levensvatbaar stelsel, dus van het stelsel dat over voldoende tegoeden beschikt, zal de reputatie van de Belgische financiële markt veilig kunnen stellen. De deelname van alle tussenpersonen die beleggingsdiensten aanbieden in één enkel geloofwaardig fonds tot bescherming van de beleggers vereist dat aan een aantal voorwaarden is voldaan, waaronder de inbreng van voldoende omvangrijke middelen, zowel door de beursvennootschappen als door de kredietinstellingen.

Wat de beursvennootschappen betreft werd de handhaving van de huidige tegoeden van het interventiefonds, namelijk 500 miljoen, met het oog op de eventuele inbreng ervan in het nieuwe op te richten fonds redelijk bevonden. Om die doelstelling te bereiken en in afwachting van de oprichting van het nieuwe fonds dienden twee schijnbaar tegenstrijdige situaties te worden beheerd : enerzijds, voorkomen dat op enigerlei wijze zou worden gesnoeid in de huidige financiële middelen van het Interventiefonds van de Beursvennootschappen of dat dat fonds onvoldoende zou worden gestijfd; anderzijds, erover waken dat de beursvennootschappen zich ontwikkelen met eerbiediging van de regels die door de Europese richtlijnen worden opgelegd op het stuk van de beleggingsdiensten en de geschiktheid van het kapitaal. In de bestreden wet heeft de wetgever het statuut willen invoeren van effectenbank, een kredietinstelling die gespecialiseerd is in de beleggingsdiensten. Niettemin werd van meet af aan geoordeeld dat de beursvennootschappen die over voldoende middelen beschikten om het peil inzake eigen vermogen te bereiken dat vereist is om kredietinstelling te worden maar die hun traditionele activiteiten bleven uitoefenen, niet door een loutere wijziging van hun statuten het bestaande fonds tot bescherming van de beleggers in gevaar konden brengen. Het is in die geest dat de Regering heeft geoordeeld dat, in afwachting van de invoering van een op te richten beschermingsfonds, in een eerste fase aan de effectenbanken en in een tweede fase aan de kredietinstellingen die op datum van 31 december 1995 als beursvennootschappen waren erkend, de verplichting diende te worden opgelegd te blijven bijdragen in het fonds tot bescherming van de beleggers, en dit tot het tijdstip waarop de richtlijn tot bescherming van de beleggers in onze wetgeving wordt omgezet. Het Parlement heeft met die visie ingestemd.

Het is in wezen een zorg van billijkheid en gelijkheid van behandeling die doorslaggevend was, om de volgende redenen : het ware verwonderlijk en zelfs onaanvaardbaar geweest, voor de clientèle van de in kredietinstellingen omgevormde beursvennootschappen, om van de ene dag op de andere geen bescherming meer te genieten op het stuk van de beleggingsdiensten, om reden dat de desbetreffende vennootschap van statuut veranderde; er kon niet worden aanvaard dat sommige beursvennootschappen het statuut van kredietinstelling enkel aannamen om de bijdragen in het C.I.F. te ontlopen gedurende de periode waarin een fonds tot bescherming van de beleggers wordt opgericht waarbij de kredietinstellingen zich verplicht zullen moeten aansluiten; indien de verzoekende partij wel degelijk had willen wachten tot het algemeen reglement van het Interventiefonds was aangenomen, dan had zij kunnen vaststellen dat het ingevoerde stelsel geen supplementaire belasting inhoudt voor de betrokken kredietinstellingen waartoe zij behoort, ten opzichte van de beursvennootschappen, aangezien rekening wordt gehouden met het feit dat die instellingen verplicht lid zijn van het depositobeschermingsfonds, zodat die instellingen niet meer zullen betalen aan beide fondsen dan zij voorheen betaalden als beursvennootschappen. Volledigheidshalve moet worden vermeld dat de raad van bestuur van het C.I.F., om de ongemakken te ondervangen die inherent zijn aan de overgangsregeling, op 25 januari 1996 heeft beslist dat de bijdragen voor 1996 en 1997, hoewel zij door de leden aan het C.I.F. verschuldigd waren en blijven, in de loop van de jaren 1996 en 1997 slechts daadwerkelijk zouden worden opgevraagd ingeval een tegemoetkoming van het Interventiefonds nodig zou zijn.

A.6. Met betrekking tot het eerste middel moet worden geantwoord dat, opdat er sprake is van een discriminatie, er allereerst sprake moet zijn van twee voldoende vergelijkbare situaties. Uit de parlementaire voorbereiding blijkt evenwel dat de wetgever niet heeft gewild dat de klanten van een beursvennootschap, die een beroep hebben kunnen doen op dat type van financiële tussenpersoon gelet op de beschermingsregeling die hij via het Interventiefonds genoot, van de ene dag op de andere verstoken zouden worden van iedere bescherming met betrekking tot hun beursverrichtingen, ten gevolge van de eenzijdige wil van die vennootschap om de statutaire vorm van een kredietinstelling aan te nemen. Het probleem deed zich geenszins op dezelfde wijze voor ten aanzien van de kredietinstellingen die het publiek dezelfde beleggingsdiensten aanbieden, aangezien de klanten van die instellingen enkel een beroep doen op de diensten ervan om vrijelijk en op eigen risico over te gaan tot beursverrichtingen, in de wetenschap dat zij niet de bescherming genieten van het Interventiefonds.

Bovendien moet worden opgemerkt dat de verzoekende partij in haar verzoekschrift toegeeft dat zij aan de dubbele bijdrage heeft willen ontsnappen. Het is dus niet ten gevolge van een fundamentele wijziging van haar activiteiten dat zij voor een verandering van statuut heeft geopteerd, maar wel om zich te onttrekken aan haar verplichting bij te dragen in het C.I.F. Om te waarborgen dat het stelsel blijvend op passende wijze wordt gestijfd, diende op een dergelijke houding te worden gereageerd. De aangevochten hervorming is adequaat, doordat zij het mogelijk heeft gemaakt de nagestreefde doelstellingen te verwezenlijken. Er is overigens geen sprake van een miskenning van het evenredigheidsbeginsel, gelet op het belang van de nagestreefde doelstellingen (bescherming van de beleggers en financieel evenwicht van de dekkingsregeling) en met inachtneming van de volgende factoren : er dient slechts te worden bijgedragen in het C.I.F. in verhouding tot de gepresteerde beleggingsdiensten, en niet tot het geheel van de activiteiten van de nieuwe kredietinstelling; de nadelen met betrekking tot de geldelijke middelen, die inherent zijn aan het stelsel, werden beperkt door de reeds aangehaalde beslissing van het Interventiefonds van de Beursvennootschappen; het stelsel is voorlopig, in afwachting van een algemeen stelsel dat alle traditionele kredietinstellingen zou doen tussenkomen voor de beursverrichtingen die door hun bemiddeling plaatsvinden; « een pikant detail is dat de verzoekende vennootschap ten gevolge van de wijziging van haar juridisch statuut ervoor heeft gezorgd haar clientèle in te lichten over de waarborg die voortaan door de depositobeschermingsregeling wordt geboden, terwijl de verzoekster, volgens de informatie waarover de tegenpartij beschikt, ervan heeft afgezien haar klanten in te lichten over het vermeende verlies van iedere bescherming betreffende hun activiteiten inzake financiële instrumenten terwijl, die logica volgend, haar verandering van statuut haar de mogelijkheid zou bieden niet langer bij te dragen in het C.I.F. ».

Indien men de stelling van de verzoekende partij volgt volgens welke de wet ermee had kunnen volstaan te preciseren dat de uittredende beursvennootschappen definitief hun recht verliezen op terugbetaling van de bijdragen die zij in het verleden hebben gestort, dan zou men te maken hebben met een nieuwe discriminatie tussen de bestaande beursvennootschappen en die welke voor de statutaire vorm van een kredietinstelling hebben gekozen. De bepaling die is ingevoerd in artikel 4 van het koninklijk besluit van 22 maart 1996 houdende de statuten van het Interventiefonds, die door de verzoekende partij worden betwist, wordt harerzijds als volgt verantwoord : vóór de hervorming van 6 april 1995 leidde het verlies van het statuut van beursvennootschap vrijwel ipso facto tot de vereffening van de vennootschap; sedert 1 januari 1996 kan de beursvennootschap van statuut veranderen, bijvoorbeeld om kredietinstelling te worden, en terzelfder tijd beleggingsactiviteiten blijven uitoefenen. De rechtszekerheid vergde dan ook dat het Interventiefonds niet zou tegemoetkomen jaren nadat een tussenpersoon is opgehouden er deel van uit te maken. « De logica van de verzoekende partij is bovendien moeilijk te volgen; zij meent niet langer tot het C.I.F. te moeten bijdragen op grond van haar verandering van statuut en betwist terzelfder tijd iedere beperking van interventie in de tijd in geval van wijziging van statuut om in sommige gevallen, en ongetwijfeld voor verbintenissen die zijn ontstaan vóór de voormelde verandering, haar clientèle de bescherming van het C.I.F. te laten genieten. » A.7. Met betrekking tot het tweede middel moet worden opgemerkt dat de vergeleken situaties onvoldoende vergelijkbaar lijken te zijn, in zoverre in het eerste geval een beursvennootschap wordt beoogd die op een welbepaald tijdstip haar activiteiten heeft uitgebreid door kredietinstelling te worden, en in het tweede geval een kredietinstelling wordt beoogd die beslist het geheel of een gedeelte van de rechten en verplichtingen van een bestaande beursvennootschap over te nemen. Bovendien beoogt de tweede categorie slechts relatief marginale gevallen, in zoverre een kredietinstelling sedert 1 januari 1996 rechtstreeks lid kan worden van de markten zonder een beroep te moeten doen op het mechanisme van de fusie door overname, zodat het moeilijk is hierin een miskenning van het evenredigheidsbeginsel te zien. Men kan bovendien beklemtonen dat geenszins vaststaat dat de kredietinstelling bij overname van een beursvennootschap de totaliteit van de activa ervan overneemt, zodat het geheel of een gedeelte van de clientèle van de voormalige beursvennootschap ertoe zou kunnen worden gebracht zich tot een andere beursvennootschap te wenden. In ieder geval moet niet alleen het eerste middel door het Hof ongegrond worden bevonden, maar ook het tweede middel, en wel om dezelfde redenen.

A.8. Met betrekking tot het derde middel blijkt uit de uiteenzetting van de feiten vervat in het verzoekschrift dat de verzoekende vennootschap beslist had kredietinstelling te worden lang vóór 1 januari 1996, de datum vanaf welke de nieuwe wet effect sorteert.

Hieruit volgt dat de vermeende discriminatie die door de verzoekende vennootschap wordt aangevoerd, haar oorsprong niet vindt in de terugwerkende kracht die de inwerkingtreding van de nieuwe wetsbepaling aantast en dat de verzoekende partij er in geen geval belang bij heeft dat middel op te werpen.

Het middel is bovendien weinig overtuigend, in zoverre de verzoekende partij verwijst naar een wetsontwerp om een discriminatie aan te voeren die ingevoerd zou zijn in het kader van de definitieve tekst; aldus lijkt zij te vergeten dat een tekst die in het Parlement werd ingediend, nog steeds kan worden geamendeerd.

Tot slot beklemtoont de tegenpartij dat, in tegenstelling tot de beweringen van de verzoekende partij, de bekendmaking van de wet van 20 maart 1996 niet laattijdig zou kunnen worden bevonden, aangezien zij heeft plaatsgevonden nauwelijks meer dan een maand na de bekrachtiging door de Koning, namelijk op 24 april 1996.

Memorie van antwoord van de gewone commanditaire vennootschap De Laet, Poswick & Co, Bankiers-Banquiers A.9. De twee categorieën van kredietinstellingen waartussen de discriminatie wordt aangevoerd, zijn voldoende vergelijkbaar. De klanten van de beursvennootschap die het statuut van kredietinstelling zou aannemen, worden geenszins gegijzeld ten gevolge van die verandering. Voor de schuldvorderingen die zijn ontstaan vóór het verlies van het statuut van beursvennootschap behouden zij immers de waarborg van het interventiefonds van het C.I.F. Voor de toekomstige verrichtingen staat het hun vrij een beroep te doen op een kredietinstelling of een beursvennootschap van hun keuze.

In zijn vergelijking tussen de instellingen verliest de Ministerraad uit het oog dat de kredietinstellingen, met uitzondering van de uitvoering van de beursorders die hun pas sinds 1 januari 1996 is toegestaan, altijd al dezelfde beleggingsdiensten hebben aangeboden als de beursvennootschappen. Het vertrouwen van de klanten in een instelling steunt overigens slechts op bijkomstige wijze op het vergoedingsstelsel waarin is voorzien ingeval zich een schadegeval voordoet, een stelsel dat hoe dan ook slechts een zeer gedeeltelijke vergoeding omvat. Andere factoren, die het zich voordoen van schadegevallen kunnen voorkomen, zijn veel belangrijker om de financiële veiligheid van de klanten te waarborgen : omvang van het eigen vermogen, beleidsstructuur, administratieve en boekhoudkundige organisatie, interne en externe controle. Op al die punten bieden de kredietinstellingen, die reeds lang aan de controle van de Bankcommissie en aan die van door de Bankcommissie erkende revisoren zijn onderworpen, objectief een grotere veiligheid dan de beursvennootschappen. Het is pas vanaf 1996, ten gevolge van de inwerkingtreding van de wet van 6 april 1995, dat het controlesysteem van de beursvennootschappen werd verstevigd, zodat zoveel mogelijk het peil wordt gehaald van de bescherming die eigen is aan de sector van de kredietinstellingen.

Concluderend kan men stellen dat de situatie van de uit beursvennootschappen ontstane kredietinstellingen bijgevolg perfect vergelijkbaar is, met name ten aanzien van de bescherming van de spaargelden, met die van andere kredietinstellingen die aan het publiek dezelfde beleggingsdiensten aanbieden.

A.10. Het aangevochten onderscheid is willekeurig ten aanzien van de waarborg van de verbintenissen die ontstaan zijn na het verlies van het statuut van beursvennootschap. De Ministerraad antwoordt niet op het gebrek aan verantwoording aangevoerd door de verzoekende partij ten aanzien van de overbelasting die haar in dat verband wordt opgelegd. Hij betoogt bovendien zonder enige grondslag dat de verzoekende partij haar statuten zou hebben gewijzigd om de bijdragen in het C.I.F. te ontlopen. Weliswaar heeft de verzoekende partij ervan afgezien het statuut van effectenbank aan te nemen wanneer zij erover werd ingelicht dat die categorie van kredietinstelling geen enkel voordeel bood vanuit het oogpunt van de voorbehouden activiteiten en dat zij aan beide depositobeschermingsregelingen zou moeten deelnemen, maar het is daarentegen niet om de bijdragen in het C.I.F. te ontlopen dat de verzoekende partij ervoor gekozen heeft een bank te worden. Die keuze was een strategische beslissing voor de toekomst van de onderneming van de verzoekende partij. Bovendien, verre van tot besparingen te hebben geleid, heeft de keuze voor dat statuut belangrijke uitgaven met zich meegebracht, die verband houden met de aanpassing van het administratief en boekhoudkundig systeem en met de verplichting om aan de C.B.F. maandelijkse staten voor te leggen.

A.11. Het verschil in behandeling tussen beide categorieën van kredietinstellingen gaat op zijn minst de perken te buiten van een redelijk verband van evenredigheid tussen de gevolgen van de aangevochten bepalingen en de doelstellingen die ermee worden nagestreefd. Het is onjuist te betogen dat de uit beursvennootschappen ontstane kredietinstellingen niet meer betalen aan beide fondsen dan zij voorheen als beursvennootschap betaalden aan het C.I.F. Allereerst is het koninklijk besluit van 12 december 1996 houdende het algemeen reglement van het C.I.F. pas in werking getreden op 31 december 1996, waardoor het probleem van de berekening van de bijdragen aan het C.I.F. voor het jaar 1996 onverminderd blijft voortbestaan. Dat besluit heeft overigens niets veranderd aan de berekeningsgrondslag van de gewone jaarlijkse bijdragen ten laste van de aangesloten vennootschappen : die bijdragen blijven gelijk aan een zeker percentage van de op hun activiteiten verwezenlijkte bruto-opbrengsten. Die opbrengsten omvatten makelaarslonen, commissies op effecten, de nettoresultaten op portefeuilleverrichtingen en de opbrengsten op portefeuille. Het bedrag van de gelddeposito's of van de opbrengsten ervan werd nooit opgenomen in de berekeningsgrondslag van de aan het C.I.F. verschuldigde bijdragen, zelfs al voorziet het algemeen reglement in die mogelijkheid. De uit beursvennootschappen ontstane kredietinstellingen zullen dan ook blijven deelnemen in het interventiefonds van het C.I.F. in dezelfde mate als vóór hun verandering van statuut, gelet op de omvang van de resultaten van hun activiteiten op effecten. Als kredietinstelling heeft de verzoekende partij aan het H.W.I. bovendien het bedrag moeten aangeven van de gelddeposito's per 30 september 1996.

Meer nog dan uit de cumulering van gewone jaarlijkse bijdragen, vloeit de discriminatie waarvan de uit beursvennootschappen ontstane kredietinstellingen het voorwerp uitmaken voort uit de grotere risico's waaraan zij blootgesteld zijn in geval van deficiëntie van hun rechtstreekse concurrenten. De verzoekende partij dreigt gelijktijdig in beide stelsels te moeten tegemoetkomen, door een buitengewone bijdrage in het C.I.F. in geval van deficiëntie van een beursvennootschap en door bijkomende bijdragen in het H.W.I. in geval van deficiëntie van een kredietinstelling, in dezelfde periode. Dat gevaar is niet louter theoretisch.

Op de argumentatie van de Ministerraad ten aanzien van de beperking van de nadelen met betrekking tot de geldmiddelen, moet worden geantwoord dat dat respijt slechts van korte duur was, aangezien het C.I.F. de verzoekende partij bij brief van 9 januari 1997 heeft meegedeeld dat de bijdragen voor het jaar 1996 binnenkort dienden te worden betaald, gelet op de invereffeningstelling van een beursvennootschap in de loop van het boekjaar 1996.

Ten aanzien van de overwegingen van de Ministerraad over het feit dat het gaat om een overgangsregeling, moet worden geantwoord dat dat voorlopige karakter niet van die aard is dat de discriminatie erdoor wordt uitgewist. Indien een inhaalformule zou zijn uitgewerkt op het tijdstip van de invoering van het beschermingsstelsel dat de kredietinstellingen en de beursvennootschappen met elkaar gemeen hebben, dan zou het mogelijk zijn geweest op datzelfde ogenblik ook het lot van de uit beursvennootschappen ontstane kredietinstellingen te regelen.

Bovendien kan men twijfels hebben over de korte duur van de overgangsregeling, aangezien de aangevoerde Europese richtlijn nog niet is aangenomen, de Lid-Staten na die aanneming nog zullen beschikken over achttien maanden om zich eraan te conformeren en zij aan die Staten bovendien de zorg overlaat om het geval op te lossen van de kredietinstellingen die er eveneens toe gehouden moeten zijn deel te nemen in de regeling tot schadeloosstelling van beleggers op het stuk van de beleggingsverrichtingen. In die omstandigheden is het niet in overeenstemming met het evenredigheidsbeginsel enkel de uit beursvennootschappen ontstane kredietinstellingen de last te laten dragen van een overgangsregeling.

Wat de inlichtingen betreft die de verzoekende partij aan haar clientèle heeft verstrekt, moet worden opgemerkt dat de verzoekende partij zich strikt heeft geconformeerd aan de informatieverplichting die haar werd opgelegd door het koninklijk besluit van 24 januari 1995 betreffende de informatieverstrekking aan deposanten over de bescherming van de deposito's bij de kredietinstellingen. De verzoekende partij had geen andere informatieverplichting en was bovendien niet in staat haar klanten correct te informeren, gelet op het onderhavige beroep.

Wat de overwegingen betreft met betrekking tot de handhaving van de verbintenissen uit het verleden, antwoordt de Ministerraad slechts zeer gedeeltelijk op de argumenten van de verzoekende partij. Hij geeft inzonderheid niet aan in welk opzicht de regel van artikel 4 van de statuten van het C.I.F. het niet mogelijk zou maken de doelstelling van de bescherming van de deposito's te bereiken. Wat de discriminatie betreft die zich zou hebben voorgedaan tussen de bestaande beursvennootschappen en de beursvennootschappen die kredietinstellingen zijn geworden, dient te worden opgemerkt dat, indien de wetgever voor een andere regeling had geopteerd, vastgesteld had moeten worden dat die discriminatie reeds bestaat in artikel 31 van het algemeen reglement van het C.I.F. A.12. Ten aanzien van het tweede vernietigingsmiddel werpt de Ministerraad ten onrechte tegen dat de twee categorieën van kredietinstellingen onvoldoende vergelijkbaar zouden zijn, aangezien in beide gevallen, bij ontstentenis van de bestreden bepalingen, de klanten van de betrokken instellingen van de ene dag op de andere de waarborg van het interventiefonds van het C.I.F. zouden verliezen voor de toekomstige verrichtingen en het C.I.F. in beide gevallen voor de toekomst de opbrengst van de bijdragen van de uittredende beursvennootschappen zou verliezen. Bovendien is het niet omdat een bekritiseerde discriminatie zich zelden zal voordoen dat zij, in het geval waarin zij zich voordoet, zou beantwoorden aan het evenredigheidscriterium. Het is overigens onjuist dat een kredietinstelling er niet langer belang bij zou hebben een beursvennootschap over te nemen sinds de wet van 6 april 1995 aan de kredietinstellingen de rechtstreekse toegang tot de effectenbeurzen heeft verschaft. Voorbeelden worden gegeven.

Met betrekking tot de mogelijkheid, voor de clientèle, om van bemiddelaar te veranderen, dient te worden vastgesteld dat die mogelijkheid ook geldt voor de klanten van een beursvennootschap die enkel van statuut verandert.

A.13. Ten aanzien van het derde vernietigingsmiddel wordt de in het verzoekschrift ontwikkelde argumentatie in herinnering gebracht. - B - B.1. De artikelen 7 tot 11 van de bestreden wet bepalen : «

Art. 7.Een artikel 152ter, luidend als volgt, wordt in [de wet van 22 maart 1993 op het statuut van en het toezicht op de kredietinstellingen] ingevoegd : '

Art. 152ter.Tot de inwerkingtreding van de bepalingen die de Europeesrechtelijke voorschriften inzake bescherming van beleggers in financiële instrumenten zullen omzetten in het Belgisch recht, moeten de kredietinstellingen die per 31 december 1995 als beursvennootschap erkend waren, deelnemen aan de beleggersbeschermingsregeling bedoeld in Titel V van Boek II van de wet van 6 april 1995 inzake de secundaire markten, het statuut van en het toezicht op de beleggingsondernemingen, de bemiddelaars en beleggingsadviseurs, voor hun verplichtingen die voortvloeien uit financiële instrumenten die niet zijn gedekt door de collectieve depositobeschermingsregeling, ingesteld krachtens artikel 110 van deze wet. '

Art. 8.In artikel 62, eerste lid, van de wet van 4 december 1990 op de financiële transacties en de financiële markten, gewijzigd bij artikel 114 van de wet van 6 april 1995, worden de woorden ' van beursvennootschappen of van alle door de Koning aangeduide beleggingsondernemingen krachtens artikel 12, § 1 ' vervangen door de woorden ' van de ondernemingen en instellingen waarvan het de goede afloop van de verplichtingen geheel of ten dele waarborgt krachtens artikel 112, § 1, van de wet van 6 april 1995 inzake de secundaire markten, het statuut van en het toezicht op de beleggingsondernemingen, de bemiddelaars en beleggingsadviseurs '.

Art. 9.De volgende woorden worden toegevoegd aan het eerste lid van artikel 112, § 1, van de wet van 6 april 1995 inzake de secundaire markten, het statuut van en het toezicht op de beleggingsondernemingen, de bemiddelaars en beleggingsadviseurs : ' en, onder de in artikel 152ter van de wet van 22 maart 1993 op het statuut van en het toezicht op de kredietinstellingen bepaalde voorwaarden, van de in hetzelfde artikel 152ter bedoelde kredietinstellingen. '

Art. 10.In artikel 113, § 2, van dezelfde wet, worden de woorden ' beleggingsondernemingen ' vervangen door de woorden ' ondernemingen en instellingen '.

Art. 11.Deze wet treedt in werking op 1 januari 1996. » Ten aanzien van het eerste middel B.2. Het eerste middel is afgeleid uit de schending van de artikelen 10, inzonderheid van het tweede lid ervan, en 11 van de Grondwet.

Artikel 7 van de bestreden wet, en bij wege van gevolgtrekking de artikelen 8 tot 10 van diezelfde wet, zouden de artikelen 10 en 11 van de Grondwet schenden in zoverre zij een verschil in behandeling invoeren tussen, enerzijds, de kredietinstellingen ontstaan uit beursvennootschappen en, anderzijds, alle andere kredietinstellingen die aan het publiek dezelfde beleggingsdiensten aanbieden als de beursvennootschappen, zoals die diensten zijn gedefinieerd in artikel 46 van de wet van 6 april 1995 inzake de secundaire markten, het statuut van en het toezicht op de beleggingsondernemingen, de bemiddelaars en beleggingsadviseurs en inzake de effectenbanken.

B.3. De grondwettelijke regels van de gelijkheid en de niet-discriminatie sluiten niet uit dat een verschil in behandeling tussen categorieën van personen wordt ingesteld, voor zover dat verschil op een objectief criterium berust en het redelijk verantwoord is.

Het bestaan van een dergelijke verantwoording moet worden beoordeeld rekening houdend met het doel en de gevolgen van de betwiste maatregel en met de aard van de ter zake geldende beginselen; het gelijkheidsbeginsel is geschonden wanneer vaststaat dat er geen redelijk verband van evenredigheid bestaat tussen de aangewende middelen en het beoogde doel.

B.4. Artikel 7 van de bestreden wet voert een verschil in behandeling in tussen de kredietinstellingen die per 31 december 1995 erkend waren als beursvennootschappen en de overige kredietinstellingen. Het Hof moet nagaan of de keuze van dat objectief criterium redelijkerwijze kan worden verantwoord.

B.5. Blijkens de parlementaire voorbereiding van de wet heeft de wetgever in de wet van 22 maart 1993 een nieuwe categorie van kredietinstellingen willen invoeren, namelijk de effectenbanken, die in het Frans eerst « banques d'investissement » en nadien « banques de titres » werden genoemd (zie Gedr. St., Kamer, 1995-1996, nr. 348/3, p. 9). Nog steeds volgens de parlementaire voorbereiding : « Het is de bedoeling dat de kredietinstellingen waarvan de werkzaamheden in hoofdzaak betrekking hebben op transacties in effecten en financiële instrumenten of op diensten die aansluiten bij deze transacties, voor inschrijving in de categorie van effectenbanken zullen opteren. Juist omwille van hun feitelijke specialisatie kunnen deze instellingen een bijzondere rol spelen in de bank- en financiële sector en aldus bijdragen tot de ontwikkeling van ons land als financieel centrum. [...] Zowel bestaande kredietinstellingen als beursvennootschappen kunnen belang hebben bij een vergunning als effectenbank.

De categorie van de effectenbanken is tenslotte ook van belang voor een aantal beursvennootschappen die zich willen diversifiëren en die daartoe in het bankstatuut meer mogelijkheden vinden dan in het statuut van beursvennootschap dat na het van kracht worden van de wet van 6 april 1995 inzake de secundaire markten, het statuut van en het toezicht op de beleggingsondernemingen, de bemiddelaars en de beleggingsadviseurs van toepassing zal zijn. » (Gedr. St., Kamer, 1995-1996, nr. 348/1, p. 2) B.6.1. In het wetsontwerp streefde artikel 7 de volgende doelstelling na : « [...] het artikel [legt] aan de effectenbanken die de Koning aanwijst de verplichting op om, naast hun deelneming aan de depositobeschermingsregeling die door het Herdiscontering- en Waarborginstituut wordt beheerd (waartoe zij krachtens artikel 110 van de wet van 22 maart 1993 verplicht zijn), ook deel te nemen aan de beleggersbeschermingsregeling waarvan sprake in titel V van boek II van de wet van 6 april 1995 wat betreft hun verplichtingen die niet door de depositobeschermingsregeling zijn gedekt.

Deze regeling wil zolang voorkomen dat de klanten van de effectenbanken in geval van faillissement van deze laatste in mindere mate zouden worden beschermd dan dit tot hiertoe het geval is onder de huidige beschermingsregeling voor de cliënten van de beursvennootschappen waarvoor het Interventiefonds van de beursvennootschappen instaat. De beursvennootschappen die heden bijdragen tot het garantiefonds bij het Interventiefonds zullen ook in geval van aanneming van het bancair statuut dienen bij te dragen tot dit fonds. » (Gedr. St., Kamer, 1995-1996, nr. 348/1, p. 9) De wetgever wou op die manier een continuïteit in de bescherming van de cliënten voor de beleggingsverrichtingen waarborgen in het geval waarin een beursvennootschap beslist voor het nieuwe statuut van effectenbank te kiezen, een statuut dat haar bovendien andere mogelijkheden biedt inzake deposito's, met de ermee samenhangende verplichting om zich voor die nieuwe activiteiten aan te sluiten bij een andere beschermingsregeling.

B.6.2. In de loop van de parlementaire procedure heeft de Regering een amendement op die tekst ingediend (Gedr. St., Kamer, 1995-1996, nr. 348/2, pp. 1 en 2) om de beursvennootschappen « die op dit ogenblik tot het waarborgfonds van het Interventiefonds bijdragen » te verplichten « daar, ongeacht hun nieuw statuut, mee door [te] gaan » (Gedr. St., Kamer, 1995-1996, nr. 348/3, p. 8). « Tijdens deze overgangsperiode moet erop worden toegezien dat de cliënten van deze voormalige beursvennootschappen kunnen blijven genieten van de door het beleggersbeschermingsstelsel geboden waarborg alsook dat dit stelsel op adequate wijze wordt gespijzigd en dit ongeacht de rubriek op de lijst van banken waarin deze voormalige beursvennootschappen verzoeken te worden opgenomen. » (Gedr. St., Kamer, 1995-1996, nr. 348/2, p. 2) « De minister geeft aan dat moet worden toegezien op het feit dat tijdens de overgangsperiode de cliënten van een beursvennootschap die als ' effectenbank ' erkend is of het statuut heeft aangenomen van een bank, kunnen blijven genieten van de waarborg van de beleggersbeschermingsregeling die door het Interventiefonds van de beursvennootschappen wordt beheerd. » (Gedr. St., Kamer, 1995-1996, nr. 348/3, p. 10) B.6.3. Het criterium van onderscheid waarop de wetgever het verschil in behandeling heeft gegrond vertoont een redelijk verband met de bedoeling van de wetgever om de bescherming van de beleggers te handhaven ongeacht of de beursvennootschappen van statuut veranderden en om te voorkomen dat het financiële evenwicht van het Interventiefonds van de beursvennootschappen zou worden bedreigd door de verandering van statuut van sommige vennootschappen.

B.7.1. De wetgever vermag te oordelen dat de continuïteit van de beleggersbeschermingsregeling moet worden gehandhaafd, ondanks de veranderingen van statuut die door de wet mogelijk worden gemaakt, en dat de zorg om het financiële evenwicht van het Interventiefonds van de beursvennootschappen te handhaven in aanmerking dient te worden genomen.

B.7.2. Het kan de wetgever niet worden verweten een amendement te hebben aangenomen om als overgangsmaatregel - in afwachting van de definitieve regeling die ter uitvoering van de Europese richtlijn 97/9/EG van 3 maart 1997 inzake de beleggerscompensatiestelsels vóór 26 september 1998 tot stand moet worden gebracht - het beschermingsstelsel voor beleggingsverrichtingen, dat eigen was aan de beursvennootschappen, te handhaven voor de vennootschappen die op 31 december 1995 het statuut van beursvennootschap hadden, ook al hebben zij zich tot bank omgevormd.

De wetgever vermocht, zonder een onderscheid te maken tussen vroegere en nieuwe beursverrichtingen, ervan uit te gaan dat de beursvennootschappen die inmiddels bank zijn geworden minstens voor een bepaalde tijd vooral op het terrein van beursverrichtingen actief blijven.

B.8. Het komt het Hof toe de evenredigheid van de door de wetgever genomen maatregel te onderzoeken.

Weliswaar zijn de beursvennootschappen die voor het statuut van kredietinstelling kiezen door die wijziging onderworpen aan een dubbele beschermingsregeling - de depositobeschermingsregeling en de beleggersbeschermingsregeling -, maar die twee regelingen zijn geen overlappingen aangezien zij betrekking hebben op verschillende activiteiten.

Voorts heeft de wetgever, door te bepalen dat de beschermingsregeling voor beleggers die eigen was aan de beursvennootschappen diende te worden gehandhaafd ongeacht het nieuwe statuut dat die vennootschappen per 1 januari 1996 hebben kunnen aannemen, een overgangsmaatregel genomen die niet als onevenredig kan worden beschouwd, rekening houdend met de nood aan een blijvende specifieke bescherming voor de geboden diensten en de instandhouding van het stelsel.

Er kan de wetgever ten slotte niet worden verweten de kredietinstellingen die, vermits zij geen beursvennootschappen zijn, voorheen niet aan de beleggersbeschermingsregeling waren onderworpen, niet eveneens aan die regeling te hebben onderworpen, aangezien zijn doelstelling erin bestaat de continuïteit van het op beursvennootschappen toepasselijke systeem te verzekeren en niet het te versterken.

Het eerste middel is niet gegrond.

Ten aanzien van het tweede middel B.9. Het tweede middel is afgeleid uit de schending van de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, doordat artikel 7 van de bestreden wet en de artikelen 8 en 10, die er onlosmakelijk mee samenhangen, een verschil in behandeling invoeren onder de kredietinstellingen die in de rechten en verplichtingen zijn getreden van een beursvennootschap, naargelang die vennootschap gewoon van statuut is veranderd ten gevolge van haar erkenning als bank, dan wel door een reeds bestaande kredietinstelling werd overgenomen.

B.10. Het door de wetgever gehanteerde criterium van onderscheid om het verschil in behandeling te funderen, namelijk het al dan niet erkend zijn als beursvennootschap per 31 december 1995, is te dezen relevant met het oog op de handhaving van de beschermingsregel, nu alleen die vennootschappen werden beoogd die in hun geheel al participeerden in de specifieke beschermingsmaatregel voor beleggingsactiviteiten en waarvan mag worden aangenomen dat zij, althans tijdens de overgangsperiode waarin de bestreden regeling voorziet, voornamelijk hun voormalige beleggingsdiensten zullen voortzetten.

Bovendien vermocht de wetgever ervan uit te gaan, rekening houdend met het reeds aangehaalde karakter van overgangsregeling van de bestreden wet, dat de controle op en de eigen beschermingsregeling van de overnemende, bestaande kredietinstelling genoegzaam waarborgen inhoudt voor de bescherming van de bijkomende beursverrichtingen der overgenomen beursvennootschap.

Het tweede middel is niet gegrond.

Ten aanzien van het derde middel B.11. Het derde (subsidiaire) vernietigingsmiddel is afgeleid uit de schending van de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, doordat artikel 11 van de wet van 20 maart 1996 bepaalt dat de artikelen 7 tot 10 van de wet van 20 maart 1996 in werking treden op 1 januari 1996.

B.12. De terugwerkende kracht van wetsbepalingen, die rechtsonzekerheid in het leven kan roepen, kan enkel worden verantwoord op grond van bijzondere omstandigheden, met name wanneer zij onontbeerlijk is voor de verwezenlijking van een doelstelling van algemeen belang.

Te dezen beantwoorden de inwerkingtreding op 1 januari 1996 van de bestreden wet en de datum van verwijzing naar 31 december 1995 aan de zorg van de wetgever om de continuïteit in de bescherming van de beleggers te verzekeren.

Het derde middel is niet gegrond.

Om die redenen, het Hof verwerpt het beroep.

Aldus uitgesproken in het Frans, het Nederlands en het Duits, overeenkomstig artikel 65 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof, op de openbare terechtzitting van 17 december 1997.

De griffier, L. Potoms De voorzitter, M. Melchior.

^