Etaamb.openjustice.be
Arrest Van Het Grondwettelijk Hof
gepubliceerd op 14 februari 1998

Arrest nr. 3/98 van 14 januari 1998 Rolnummer 1199 In zake : de prejudiciële vraag betreffende artikel 43 van het decreet van de Franse Gemeenschap van 10 april 1995 houdende dringende maatregelen inzake onderwijs, gesteld door de Raad van St Het Arbitragehof, samengesteld uit voorzitters M. Melchior en L. De Grève en de rechters H. Boel(...)

bron
arbitragehof
numac
1998021044
pub.
14/02/1998
prom.
--
staatsblad
https://www.ejustice.just.fgov.be/cgi/article_body(...)
Document Qrcode

ARBITRAGEHOF


Arrest nr. 3/98 van 14 januari 1998 Rolnummer 1199 In zake : de prejudiciële vraag betreffende artikel 43 van het decreet van de Franse Gemeenschap van 10 april 1995 houdende dringende maatregelen inzake onderwijs, gesteld door de Raad van State.

Het Arbitragehof, samengesteld uit voorzitters M. Melchior en L. De Grève en de rechters H. Boel, L. François, G. De Baets, E. Cerexhe en R. Henneuse, bijgestaan door de griffier L. Potoms, onder voorzitterschap van voorzitter M. Melchior, wijst na beraad het volgende arrest : I. Onderwerp van de prejudiciële vraag Bij arrest nr. 69.491 van 7 november 1997 in zake R. Macaluso tegen de Franse Gemeenschapsregering en G. Adam, waarvan de expeditie ter griffie van het Hof is ingekomen op 20 november 1997, heeft de Raad van State, afdeling administratie, de volgende prejudiciële vraag gesteld : « Schendt artikel 43 van het decreet van de Franse Gemeenschap van 10 april 1995 houdende dringende maatregelen inzake het onderwijs artikel 10 van de Grondwet, in zoverre het artikel 16, § 2, van de wet van 7 juli 1970 betreffende de algemene structuur van het hoger onderwijs intrekt, en, in zoverre het, met terugwerkende kracht, ten voordele van de Franse Gemeenschap en van verzoeker, een rechtspositie wijzigt waartegen bij de Raad van State beroep is ingesteld ? » II. De rechtspleging voor het Hof Bij beschikking van 20 november 1997 heeft de voorzitter in functie de rechters van de zetel aangewezen overeenkomstig de artikelen 58 en 59 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof.

Op 27 november 1997 hebben de rechters-verslaggevers E. Cerexhe en H. Boel, met toepassing van artikel 72, eerste lid, van de organieke wet, het Hof ervan in kennis gesteld dat zij ertoe zouden kunnen worden gebracht, voor te stellen de zaak af te doen met een arrest van onmiddellijk antwoord.

Overeenkomstig artikel 72, tweede lid, van de organieke wet is van de conclusies van de rechters-verslaggevers aan de partijen in het bodemgeschil kennisgegeven bij op 1 december 1997 ter post aangetekende brieven.

Memories met verantwoording zijn ingediend door : - de Franse Gemeenschapsregering, Surlet de Chokierplein 15-17, 1000 Brussel, hebbende als raadslieden Mr. B. Cambier en Mr. L. Cambier, advocaten bij de balie te Brussel, bij op 15 december 1997 ter post aangetekende brief; - G. Adam, wonende te 5640 Mettet, rue Saint-Jean 19, hebbende als raadsman Mr. J. Bourtembourg, advocaat bij de balie te Brussel, bij op 16 december 1997 ter post aangetekende brief.

De rechtspleging is gevoerd overeenkomstig de artikelen 62 en volgende van de organieke wet, die betrekking hebben op het gebruik van de talen voor het Hof.

III. In rechte - A - A.1. De rechters-verslaggevers hebben in hun conclusies geoordeeld dat zij ertoe zouden kunnen worden gebracht aan het Hof voor te stellen de zaak af te doen met een arrest van onmiddellijk antwoord.

Memorie met verantwoording van de Franse Gemeenschapsregering A.2. De rechtspraak in het arrest nr. 64/97 is te dezen niet van toepassing, want het beroep tot vernietiging dat het voorwerp uitmaakt van de prejudiciële vraag die thans is ingeschreven op de rol van het Hof, is door G. Adam voor de Raad van State ingesteld op 19 juli 1995, zijnde na 10 april 1995, datum waarop het betwiste decreet werd afgekondigd.

Memorie van G. Adam A.3. De bij het voormelde arrest van 7 november 1997 door de Raad van State gestelde prejudiciële vraag dient op dezelfde wijze te worden beantwoord rekening houdend met de motieven van het arrest nr. 64/97 dat door het Hof werd gewezen op 6 november 1997. - B - Wat de memorie met verantwoording van de Franse Gemeenschapsregering betreft B.1. Het Hof stelt vast dat het beroep tot vernietiging voor de Raad van State dat door de Franse Gemeenschapsregering wordt aangevoerd niet het beroep is dat het voorwerp uitmaakt van de prejudiciële vraag, die betrekking heeft op een beroep dat door een verzoeker genaamd Macaluso bij de Raad van State werd ingesteld op 14 maart 1995.

De memorie met verantwoording mist dus feitelijke grondslag.

Wat de prejudiciële vraag betreft B.2. De prejudiciële vraag luidt als volgt : « Schendt artikel 43 van het decreet van de Franse Gemeenschap van 10 april 1995 houdende dringende maatregelen inzake het onderwijs artikel 10 van de Grondwet, in zoverre het artikel 16, § 2, van de wet van 7 juli 1970 betreffende de algemene structuur van het hoger onderwijs intrekt, en, in zoverre het, met terugwerkende kracht, ten voordele van de Franse Gemeenschap en van verzoeker, een rechtspositie wijzigt waartegen bij de Raad van State beroep is ingesteld ? » B.3.1. Artikel 16, § 2, van de wet van 7 juli 1970 betreffende de algemene structuur van het hoger onderwijs bepaalt : « Totdat een wet deze aangelegenheid regelt, blijven de structuur, de rangschikking en de vigerende reglementering inzake het hoger kunstonderwijs van kracht. » B.3.2. Artikel 37 van het decreet van de Franse Gemeenschap van 22 december 1994 houdende dringende maatregelen inzake het onderwijs bepaalt : « Artikel 16, § 2, van de wet d.d. 7 juli 1970 betreffende de algemene structuur van het hoger onderwijs wordt opgeheven. » Dat artikel 37 treedt in werking op 1 juli 1994 krachtens artikel 38 van het decreet.

B.3.3. Artikel 43 van het decreet van de Franse Gemeenschap van 10 april 1995 houdende dringende maatregelen inzake onderwijs bepaalt : « In artikel 37 van het decreet d.d. 22 december 1994 houdende dringende maatregelen inzake onderwijs wordt het woord ' opgeheven ' door het woord ' ingetrokken ' vervangen. » B.4. De Raad van State vraagt het Hof, op basis van de interpretatie die hij geeft aan artikel 16, § 2, van de wet van 7 juli 1970, of artikel 43 van het decreet van de Franse Gemeenschap van 10 april 1995, dat het genoemde artikel 16, § 2, intrekt, bestaanbaar is met artikel 10 van de Grondwet in zoverre het met terugwerkende kracht een rechtstoestand wijzigt waarover een geding hangende is.

B.5. Uit de parlementaire voorbereiding van de artikelen 37 en 38 van het decreet van 22 december 1994 blijkt dat de opheffing van artikel 16, § 2, van de wet van 7 juli 1970 een reactie is op een arrest van de Raad van State volgens hetwelk dat artikel het geheel van de reglementering betreffende het kunstonderwijs bevriest, in afwachting van de regeling, bij decreet, van de aangelegenheid van de rangschikking en de structuur van het hoger kunstonderwijs. De wetgever wilde « de mogelijkheid die reglementering te wijzigen ingeval het decreet houdende organisatie van het hoger kunstonderwijs op zich zou laten wachten, veiligstellen » (Gedr. St., Franse Gemeenschapsraad, 1993-1994, nr. 176/2, p. 17). De Minister preciseert voorts dat « de opheffing van artikel 16, § 2, van de wet van 7 juli 1970 noodzakelijk is om verordenende bepalingen met betrekking tot personeelsleden te kunnen uitvaardigen » en dat « het probleem met betrekking tot het personeel hierin bestaat dat geen enkele bepaling kan worden genomen op grond van artikel 16, § 2, van de wet van 7 juli 1970, aangezien tegen die bepalingen voortdurend beroepen worden ingesteld voor de Raad van State » (ibidem, p. 18).

B.6. De parlementaire voorbereiding van artikel 43 van het decreet van de Franse Gemeenschap van 10 april 1995 geeft aan om welke reden de term « opgeheven » werd vervangen door de term « ingetrokken » : « Het gebruik van het woord ' ingetrokken ' maakt het mogelijk ervan uit te gaan dat artikel 16, § 2, van de wet van 7 juli 1970 nooit heeft bestaan. Alle verordenende bepalingen die geheel of ten dele betrekking hebben op het kunstonderwijs zullen niet opnieuw aan de orde kunnen worden gesteld ten gevolge van de rechtspraak van de Raad van State in het arrest Stecké tegen de Franse Gemeenschap van 29 juni 1994 [...].

Het gebruik van het woord ' opheffen ' was volstrekt ongeschikt, in zoverre alle verordenende bepalingen betreffende het kunstonderwijs die tussen 1970 en 1994 werden genomen, steeds opnieuw aan de orde konden worden gesteld, enerzijds, en in zoverre eruit kan worden afgeleid dat alle bepalingen op het stuk van structuur, van rangschikking en van regelgeving van het kunstonderwijs niet langer van kracht zijn, anderzijds. » (Gedr. St., Franse Gemeenschapsraad, 1994-1995, nr. 230/2, p. 11) B.7. Door te bepalen dat artikel 16, § 2, van de wet van 7 juli 1970 werd « ingetrokken », heeft de decreetgever een maatregel met terugwerkende kracht genomen.

De terugwerkende kracht van wetsbepalingen, die van die aard is dat zij rechtsonzekerheid in het leven kan roepen, kan enkel worden verantwoord op grond van bijzondere omstandigheden, inzonderheid wanneer zij onontbeerlijk is voor de goede werking of de continuïteit van de openbare dienst.

Indien bovendien blijkt dat de terugwerkende kracht van de wetskrachtige norm tot gevolg heeft dat de afloop van een of meer gerechtelijke procedures in een welbepaalde zin wordt beïnvloed of dat rechtscolleges verhinderd worden zich uit te spreken over een welbepaalde rechtsvraag, vergt de aard van het in het geding zijnde beginsel dat uitzonderlijke omstandigheden een verantwoording bieden voor dat optreden van de wetgever, dat ten nadele van een categorie van burgers inbreuk maakt op de jurisdictionele waarborgen die aan allen worden geboden.

Te dezen heeft de terugwerkende kracht tot gevolg, en dat gevolg is trouwens gewild, dat de afloop van hangende rechtsgedingen in een welbepaalde zin wordt beïnvloed. Het Hof ziet niet in - en de parlementaire voorbereiding geeft niet aan - welke uitzonderlijke omstandigheden een verantwoording zouden bieden voor de betwiste terugwerkende kracht. Die terugwerkende kracht maakt dan ook zonder genoegzame verantwoording inbreuk op de jurisdictionele waarborgen van diegenen die in procedures zijn verwikkeld.

B.8. Uit hetgeen voorafgaat volgt dat artikel 43 van het decreet van de Franse Gemeenschap van 10 april 1995 niet bestaanbaar is met artikel 10 van de Grondwet.

Om die redenen, het Hof zegt voor recht : Artikel 43 van het decreet van de Franse Gemeenschap van 10 april 1995 houdende dringende maatregelen inzake onderwijs schendt artikel 10 van de Grondwet.

Aldus uitgesproken in het Frans en het Nederlands, overeenkomstig artikel 65 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof, op de openbare terechtzitting van 14 januari 1998.

De griffier, L. Potoms De voorzitter, M. Melchior.

^