Etaamb.openjustice.be
Arrest Van Het Grondwettelijk Hof
gepubliceerd op 28 februari 1998

Bericht voorgeschreven bij artikel 74 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof Bij arrest nr. 70.202 van 15 december 1997 in zake E. De Ridder tegen de Belgische Staat, waarvan de expeditie ter griffie van het Arbitragehof is « Schendt artikel 43, §§ 2 en 3, van de bij koninklijk besluit van 18 juli 1966 gecoördin(...)

bron
arbitragehof
numac
1998021081
pub.
28/02/1998
prom.
--
staatsblad
https://www.ejustice.just.fgov.be/cgi/article_body(...)
Document Qrcode

ARBITRAGEHOF


Bericht voorgeschreven bij artikel 74 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof Bij arrest nr. 70.202 van 15 december 1997 in zake E. De Ridder tegen de Belgische Staat, waarvan de expeditie ter griffie van het Arbitragehof is ingekomen op 15 januari 1998, heeft de Raad van State de volgende prejudiciële vraag gesteld : « Schendt artikel 43, §§ 2 en 3, van de bij koninklijk besluit van 18 juli 1966 gecoördineerde wetten op het gebruik van de talen in bestuurszaken, geïnterpreteerd in die zin dat de benoemende overheid, ten aanzien van ambtenaren met een rang gelijk aan of hoger dan directeur, wanneer een gelijke numerieke verhouding is bereikt tussen het eentalig Nederlandse en het eentalig Franse taalkader, maar er nog een onevenwicht tussen ambtenaren van de Nederlandse en de Franse taalrol bestaat binnen het tweetalige kader, noodzakelijkerwijze eerst ook een gelijke verdeling van de betrekkingen tussen ambtenaren van de Nederlandse en van de Franse taalrol binnen het tweetalige taalkader dient te betrachten zelfs wanneer de eentalige kaders verder van hun maximale bezetting zijn verwijderd dan het tweetalige kader, de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, al dan niet gelezen in samenhang met de artikelen 2 en 7, c, van het Internationaal Verdrag van 19 december 1966 inzake economische, sociale en culturele rechten ? » Die zaak is ingeschreven onder nummer 1275 van de rol van het Hof.

De griffier, L. Potoms.

Bericht voorgeschreven bij artikel 74 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof Bij vonnis van 30 december 1997 in zake B. Coopman tegen L. Van Den Bossche, waarvan de expeditie ter griffie van het Arbitragehof is ingekomen op 9 januari 1998, heeft de vrederechter van het tweede kanton Kortrijk de prejudiciële vraag gesteld of de bepalingen van de wet van 9 maart 1993 ertoe strekkende de exploitatie van huwelijksbureaus te regelen en te controleren al dan niet de regels schenden die door of krachtens de Grondwet zijn vastgesteld voor het bepalen van de onderscheiden bevoegdheid van de Staat, de gemeenschappen en de gewesten, meer bepaald die welke zijn vervat in artikel 128, § 1, eerste lid, van de Grondwet en in artikel 5, § 1, II, 1°, van de bijzondere wet van 8 augustus 1980 tot hervorming der instellingen.

Die zaak is ingeschreven onder nummer 1273 van de rol van het Hof.

De griffier, L. Potoms.

Bericht voorgeschreven bij artikel 74 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof Bij vonnis van 14 januari 1998 in zake L. Montre tegen het Rijksinstituut voor de sociale verzekeringen der zelfstandigen, waarvan de expeditie ter griffie van het Arbitragehof is ingekomen op 22 januari 1998, heeft de Arbeidsrechtbank te Antwerpen de volgende prejudiciële vraag gesteld : « Vormt artikel 3, § 1, van het koninklijk besluit nr. 72 van 10 november 1967 betreffende het rust- en overlevingspensioen van zelfstandigen een schending van het gelijkheidsbeginsel en het discriminatieverbod vervat in de artikelen 10 en 11 van de Grondwet in zoverre het bepaalt dat een onderscheid dient te worden gehanteerd in de pensioenleeftijd van mannen en vrouwen die een zelfstandige loopbaan hebben opgebouwd ? » Die zaak is ingeschreven onder nummer 1280 van de rol van het Hof.

De griffier, L. Potoms.

Bericht voorgeschreven bij artikel 74 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof Bij vonnis van 15 januari 1998 in zake J. Godpower, waarvan de expeditie ter griffie van het Arbitragehof is ingekomen op 21 januari 1998, heeft de Rechtbank van eerste aanleg te Gent de volgende prejudiciële vraag gesteld : « Schenden de artikelen 70, 71 en 72bis van het burgerlijk wetboek de artikelen 10, 11 en 24 van de Grondwet doordat een vreemdeling, die de Belgische nationaliteit wenst te bekomen door naturalisatie en die zich in de onmogelijkheid bevindt zich een geboorteakte te doen afleveren, de mogelijkheid niet wordt geboden deze te laten vervangen door een akte van bekendheid, terwijl een vreemdeling, die voornemens is in het huwelijk te treden, deze mogelijkheid wettelijk wel geboden krijgt ? » Die zaak is ingeschreven onder nummer 1278 van de rol van het Hof.

De griffier, L. Potoms.

Bericht voorgeschreven bij artikel 74 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof Bij vonnis van 16 januari 1998 in zake B. Diabate tegen het O.C.M.W. van Nevele, waarvan de expeditie ter griffie van het Arbitragehof is ingekomen op 26 januari 1998, heeft de Arbeidsrechtbank te Gent de volgende prejudiciële vraag gesteld : « Vormt de wettelijke regeling, zoals vastgesteld in het artikel 57, § 2, van de O.C.M.W.-wet van 8 juli 1976 en gewijzigd door artikel 65 van de wet van 15 juli 1996, een schending van het gelijkheids- en discriminatiebeginsel vervat in de artikelen 10 en 11 van de Grondwet in samenhang met artikel 23 van de Grondwet, artikel 11.1 van het Internationale Verdrag inzake economische, sociale en culturele rechten en artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden, doordat het artikel 57, § 2, een niet verantwoord verschil in behandeling instelt wat betreft het recht op maatschappelijke dienstverlening ten opzichte van, enerzijds, Belgen en vreemdelingen die legaal in het Rijk verblijven en, anderzijds, vreemdelingen wier asielaanvraag werd afgewezen en aan wie een uitvoerbaar bevel om het grondgebied te verlaten is betekend, en vervolgens ten opzichte van, enerzijds, vreemdelingen aan wie een uitvoerbaar bevel is betekend om het grondgebied te verlaten en welke kunnen teruggeleid worden naar hun land van oorsprong en, anderzijds, vreemdelingen aan wie een uitvoerbaar bevel is betekend en die niet kunnen worden teruggeleid naar hun land van herkomst, gelet op de gevaarlijke plaatselijke toestand aldaar ? » Die zaak is ingeschreven onder nummer 1283 van de rol van het Hof.

De griffier, L. Potoms.

Bericht voorgeschreven bij artikel 74 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof Bij vonnis van 19 januari 1998 in zake de n.v. Metad tegen de Belgische Staat, waarvan de expeditie ter griffie van het Arbitragehof is ingekomen op 21 januari 1998, heeft de Rechtbank van eerste aanleg te Hasselt de volgende prejudiciële vragen gesteld : « 1. Is artikel 70 van het B.T.W.-Wetboek, voor zover nodig in combinatie met artikel 84, tweede lid, van het B.T.W.-Wetboek, in de interpretatie dat de in artikel 70 van het B.T.W.-Wetboek voorziene fiscale boeten, opgelegd door de administratie, verschuldigd zijn ongeacht de schuld of de goede trouw van de belastingplichtige, en zonder dat de rechterlijke macht bevoegd geacht wordt om te oordelen of er enige schuld of kwade trouw aanwezig is op grond waarvan de oplegging van de boete gegrond is, en zonder dat de rechterlijke macht bevoegd geacht wordt om de evenredigheid van de opgelegde boete te beoordelen en, desgevallend rekening houdend met verzachtende omstandigheden of rechtvaardigingsgronden, een vermindering of kwijtschelding toe te staan, strijdig met het grondwettelijk non-discriminatiebeginsel (artikelen 10 en 11 van de Grondwet), gelet op het feit dat de voormelde appreciatie en milderingen overeenkomstig artikel 73quinquies van het B.T.W.-Wetboek wél zijn toegestaan voor de bestraffing van dezelfde feiten via strafrechtelijke boeten ? 2. Indien het antwoord op de eerste vraag positief is, geldt dan het volgende voor wat betreft de overtredingen van de B.T.W.-reglementering die niet werden gepleegd met bedrieglijk opzet of met het oogmerk om te schaden, en die derhalve wel aanleiding kunnen geven tot een administratieve boete, doch die niet kunnen worden gestraft met een sanctie als bedoeld in artikel 73 van het B.T.W.-Wetboek : is voor wat betreft deze overtredingen artikel 70 van het B.T.W.-Wetboek, voor zover nodig in combinatie met artikel 84, tweede lid, van het B.T.W.-Wetboek, in de interpretatie dat de in artikel 70 van het B.T.W.-Wetboek voorziene fiscale boeten, opgelegd door de administratie, verschuldigd zijn ongeacht de schuld of de goede trouw van de belastingplichtige, en zonder dat de rechterlijke macht bevoegd geacht wordt om te oordelen of er enige schuld of kwade trouw is op grond waarvan de oplegging van de boete gegrond is, en zonder dat de rechterlijke macht bevoegd geacht wordt om de evenredigheid van de opgelegde boete te beoordelen en, desgevallend rekening houdend met verzachtende omstandigheden of rechtvaardigingsgronden, een vermindering of kwijtschelding toe te staan, strijdig met het grondwettelijk non-discriminatiebeginsel (artikelen 10 en 11 van de Grondwet), gelet op het feit dat de voormelde appreciatie en milderingen overeenkomstig het antwoord op de eerste prejudiciële vraag wél zijn toegestaan voor de administratieve geldboeten die worden opgelegd wegens overtredingen die tevens kunnen worden bestraft met strafrechtelijke boeten zoals bedoeld in artikel 73 van het B.T.W.-Wetboek, gelet op het feit dat het evenredigheidsbeginsel vereist dat op een lichtere overtreding geen strengere (of zelfs geen even strenge) sanctie mag worden gesteld als op een zwaardere overtreding ? » Die zaak is ingeschreven onder nummer 1279 van de rol van het Hof.

De griffier, L. Potoms.

^