Etaamb.openjustice.be
Arrest Van Het Grondwettelijk Hof
gepubliceerd op 08 april 1998

Arrest nr. 12/98 van 11 februari 1998 Rolnummer 1060 In zake : de prejudiciële vraag betreffende artikel 332, eerste lid, van het Burgerlijk Wetboek, gesteld door het Hof van Cassatie. Het Arbitragehof, samengesteld uit de voorzitters M wijst na beraad het volgende arrest : I. Onderwerp van de prejudiciële vraag Bij arrest van 1(...)

bron
arbitragehof
numac
1998021119
pub.
08/04/1998
prom.
--
staatsblad
https://www.ejustice.just.fgov.be/cgi/article_body(...)
Document Qrcode

ARBITRAGEHOF


Arrest nr. 12/98 van 11 februari 1998 Rolnummer 1060 In zake : de prejudiciële vraag betreffende artikel 332, eerste lid, van het Burgerlijk Wetboek, gesteld door het Hof van Cassatie.

Het Arbitragehof, samengesteld uit de voorzitters M. Melchior en L. De Grève, en de rechters H. Boel, G. De Baets, E. Cerexhe, A. Arts en R. Henneuse, bijgestaan door de griffier L. Potoms, onder voorzitterschap van voorzitter M. Melchior, wijst na beraad het volgende arrest : I. Onderwerp van de prejudiciële vraag Bij arrest van 13 februari 1997, waarvan de expeditie ter griffie van het Arbitragehof is ingekomen op 27 februari 1997, heeft het Hof van Cassatie de volgende prejudiciële vraag gesteld : « Schendt artikel 332, eerste lid, van het Burgerlijk Wetboek de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, in zoverre het enkel aan de echtgenoot, aan de moeder en aan het kind de mogelijkheid biedt om het vaderschap dat vaststaat krachtens artikel 315 van het Burgerlijk Wetboek, te betwisten en aldus iedere andere man dan die echtgenoot, die bij een gehuwde vrouw een kind heeft verwekt, verbiedt een vordering tot betwisting in te stellen terwijl de moeder van het kind dat wel mag ? » II. De feiten en de rechtspleging in het bodemgeschil De verweerders in het bodemgeschil zijn in het huwelijk getreden op 22 augustus 1987. De tweede verwerende partij heeft op 3 december 1992 het leven gegeven aan een zoon.

Bij dagvaarding van 17 maart 1993 heeft M. P., die in de periode waarin het kind is verwekt een verhouding had met de verweerster, voor de Rechtbank van eerste aanleg te Luik een dagvaarding ingediend tot betwisting van vaderschap en gevorderd dat de vraag zou worden gesteld of artikel 332 van het Burgerlijk Wetboek in overeenstemming is met de artikelen 10 en 11 van de Grondwet. De Rechtbank heeft dat geweigerd en die vordering onontvankelijk verklaard.

Bij arrest van 7 februari 1995 heeft het Hof van Beroep te Luik eveneens geweigerd de prejudiciële vraag te stellen omdat, gelet op artikel 320 van het Burgerlijk Wetboek en « in de veronderstelling dat het Arbitragehof zou oordelen dat artikel 332 van het Burgerlijk Wetboek de artikelen 10 en 11 van de Grondwet schendt, eiser in hoger beroep het kind daarom nog niet zou mogen erkennen indien geïntimeerde het bezit van staat heeft », zodat de vraag geen nut zou hebben voor de oplossing van het geding.

Tegen het arrest van het Hof van Beroep waarbij het beschikkend gedeelte van het bestreden vonnis werd bevestigd, werd voor het Hof van Cassatie een voorziening ingesteld, afgeleid uit de schending van de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, artikel 26, § 2, van de bijzondere wet op het Arbitragehof en artikel 320 van het Burgerlijk Wetboek.

Bij een arrest van 13 februari 1997 stelt het Hof van Cassatie het Hof de hiervoor weergegeven vraag.

III. De rechtspleging voor het Hof Bij beschikking van 27 februari 1997 heeft de voorzitter in functie de rechters van de zetel aangewezen overeenkomstig de artikelen 58 en 59 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof.

De rechters-verslaggevers hebben geoordeeld dat er geen aanleiding was om artikel 71 of 72 van de organieke wet toe te passen.

Van de verwijzingsbeslissing is kennisgegeven overeenkomstig artikel 77 van de organieke wet bij op 4 april 1997 ter post aangetekende brieven.

Het bij artikel 74 van de organieke wet voorgeschreven bericht is bekendgemaakt in het Belgisch Staatsblad van 9 april 1997.

Memories zijn ingediend door : - R. H. en zijn echtgenote P. D., verweerders voor de verwijzende rechter, bij op 16 april 1997 ter post aangetekende brief; - M. P., eiser voor de verwijzende rechter, bij op 14 mei 1997 ter post aangetekende brief; - de Ministerraad, Wetstraat 16, 1000 Brussel, bij op 20 mei 1997 ter post aangetekende brief.

Van die memories is kennisgegeven overeenkomstig artikel 89 van de organieke wet bij op 9 juni 1997 ter post aangetekende brieven.

Memories van antwoord zijn ingediend door : - M. P., bij op 4 juli 1997 ter post aangetekende brief; - de Ministerraad, bij op 4 juli 1997 ter post aangetekende brief.

Bij beschikkingen van 25 juni 1997 en 22 januari 1998 heeft het Hof de termijn waarbinnen het arrest moet worden gewezen, verlengd tot respectievelijk 27 februari 1998 en 27 augustus 1998.

Bij beschikking van 17 december 1997 heeft het Hof de zaak in gereedheid verklaard en de dag van de terechtzitting bepaald op 14 januari 1998.

Van die beschikking is kennisgegeven aan de partijen en hun advocaten bij op 18 december 1997 ter post aangetekende brieven.

Op de openbare terechtzitting van 14 januari 1998 : - zijn verschenen : . Mr. C. Theysgens, advocaat bij de balie te Luik, voor M. P.; . Mr. D. Van Heuven, advocaat bij de balie te Kortrijk, voor de Ministerraad; . Mr. G. Raskin, advocaat bij de balie te Verviers, voor R. H. en zijn echtgenote P. D.; - hebben de rechters-verslaggevers E. Cerexhe en H. Boel verslag uitgebracht; - zijn de voornoemde advocaten gehoord; - is de zaak in beraad genomen.

De rechtspleging is gevoerd overeenkomstig de artikelen 62 en volgende van de organieke wet, die betrekking hebben op het gebruik van de talen voor het Hof.

IV. In rechte - A - Standpunt van verweerders voor de verwijzende rechter A.1.1. De prejudiciële vraag is klaarblijkelijk zonder voorwerp, aangezien de procedure die de eiser heeft ingeleid onontvankelijk is, omdat hij geen bezit van staat heeft.

A.1.2. Artikel 332, eerste lid, van het Burgerlijk Wetboek schendt de artikelen 10 en 11 van de Grondwet klaarblijkelijk niet. Door de mogelijkheid om het krachtens artikel 315 van het Burgerlijk Wetboek vastgestelde vaderschap te betwisten, te beperken tot de echtgenoot, de moeder en het kind, namelijk de enkele leden van het kerngezin, wilde de wetgever het huwelijk en het gezin dat eruit voortspruit beschermen door enkel aan diegenen die het rechtmatig samenstellen het recht te verlenen het eventueel te doen uiteenvallen. Artikel 320 van het Burgerlijk Wetboek biedt de biologische vader overigens de mogelijkheid zijn kind te erkennen zonder een procedure van betwisting van vaderschap aan te wenden, weliswaar in sommige omstandigheden, en met name wanneer de huwelijksband wordt verbroken. Het is dus onjuist te betogen dat het vaderschap van een andere man dan de echtgenoot, die een kind zou hebben verwekt bij een gehuwde vrouw, niet zou kunnen worden bewezen. Te dezen is dus geen sprake van een discriminerend onderscheid tussen de biologische vader of diegene die zich daarvoor uitgeeft en de moeder, maar wel van een volstrekt legitiem verschil in behandeling tussen het gezin, zoals het gesticht is en door het huwelijk gehandhaafd wordt, en diegenen die er geen deel van uitmaken.

Tot slot moet ook het argument worden verworpen dat het bezit van staat op discriminerende wijze zou gelden voor de biologische vader, terwijl die grond van niet-ontvankelijkheid niet zou kunnen worden tegengeworpen aan de echtgenoot en het kind. De rem die het bezit van staat vormt, is immers logisch en gewild door de wetgever, die de zorg had de rechtszekerheid te vrijwaren die geboden wordt door het gezin, dat beschermd wordt door het wettelijke kader ervan en, in een periode die veel langer is dan die waarover de gezinsleden beschikken, niet door een derde in het geding zou kunnen worden gebracht.

Standpunt van eiser voor de verwijzende rechter A.2.1. Artikel 332, eerste lid, van het Burgerlijk Wetboek voert allereerst een discriminerend onderscheid in tussen de ouders van het kind. De biologische vader kan wel worden gedwongen, via het recht dat aan de moeder van het kind is toegekend om het vaderschap van de echtgenoot te betwisten, zijn vaderschap op zich te nemen, maar hij kan het niet zelf laten erkennen.

Artikel 332, eerste lid, van het Burgerlijk Wetboek roept ook een discriminerend onderscheid in het leven tussen de man en de vrouw die een kind hebben met een gehuwde partner, aangezien de gehuwde vader het kind dat hij met een ongehuwde vrouw heeft kan erkennen, wat de ongehuwde vader niet kan doen met een kind dat hij met een gehuwde vrouw heeft.

Artikel 332, eerste lid, van het Burgerlijk Wetboek roept tot slot een discriminerend onderscheid in het leven tussen de man die een kind heeft met een gehuwde vrouw en de andere ouders.

A.2.2. De grondslag die voor die drievoudige discriminatie wordt aangevoerd, is de bescherming van het huwelijk. Die grondslag heeft evenwel geen objectieve en redelijke verantwoording, aangezien de wetgever, elders, de vaststelling van de afstamming ten aanzien van de gehuwde vader van het kind geboren uit een andere vrouw dan zijn echtgenote heeft aanvaard. De wet kent overigens identieke rechten toe aan alle kinderen, ongeacht de wijze van vaststelling van de afstamming. De bescherming van het legitieme gezin kon worden gewaarborgd door de inwerkingstelling van middelen die soortgelijk zijn aan die welke in werking worden gesteld in het kader van de overspelige afstamming a patre. Er bestaat geen verband van evenredigheid tussen de aangewende middelen en het beoogde doel : het is overigens onevenredig rechten op te offeren die de wetgever dermate belangrijk acht dat hij heeft aanvaard ze internationaal te eerbiedigen (artikelen 8 en 14 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens).

A.2.3. Het onderwerp van de vraag is wel degelijk artikel 332, eerste lid, van het Burgerlijk Wetboek. Weliswaar verwijst het Hof van Cassatie naar artikel 320, maar dat is enkel omdat het Hof van Beroep zijn beslissing ten onrechte had gegrond op de ontstentenis van belang van de biologische vader om het vaderschap te betwisten, om reden dat artikel 320 van het Burgerlijk Wetboek hem verbood het kind te erkennen. Overigens is het onjuist dat het bezit van staat steeds een grond van onontvankelijkheid is voor de betwisting van vaderschap. Aan die betwisting wordt die ontstentenis van ontvankelijkheid immers niet tegengeworpen, wanneer men het vermoeden van vaderschap wil betwisten op grond van het bewijs van niet-vaderschap.

Standpunt van de Ministerraad A.3.1. De biologische vader en de legitieme moeder zijn allereerst geen twee vergelijkbare categorieën : enkel de echtgenoot, de moeder en het kind zijn rechtstreeks betrokken in de afstamming, terwijl de biologische vader vreemd is ten opzichte van het kind, aangezien geen enkele rechtsband hem met het kind verbindt.

A.3.2. Er moet worden geoordeeld dat de maatregel die is ingevoerd door de wetgever, die beoogde de vrede van de wettige gezinnen te vrijwaren, zelfs in weerwil van het biologische vaderschap, redelijk en evenredig is met de voormelde doelstelling.

Ten aanzien van de doelstelling van rechtszekerheid moet worden beklemtoond dat de rechtstreekse betwisting van vaderschap door een derde, terwijl zulks niet gewild is door de gezinsleden, het kind vaderloos maakt, aangezien die betwisting niet noodzakelijkerwijze moet worden gevolgd door een procedure van erkenning. Men begrijpt dat de wetgever een dergelijke situatie heeft willen voorkomen.

A.3.3. Het Hof moet enkel antwoorden op de vraag die is gesteld en kan bijgevolg niet ingaan op het geheel van de door M. P. opgeworpen discriminaties, die het kader van de te beoordelen zaak te buiten gaan. Met betrekking tot de verenigbaarheid van de wet met het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens moet worden opgemerkt dat het Hof niet bevoegd is om, los van de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, de overeenstemming van een wet met dat Verdrag te toetsen.

Het Hof van Cassatie heeft het Hof overigens niet verzocht tot een dergelijk onderzoek over te gaan. - B - B.1. Het Hof van Cassatie heeft de prejudiciële vraag gesteld in de volgende bewoordingen : « Schendt artikel 332, eerste lid, van het Burgerlijk Wetboek de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, in zoverre het enkel aan de echtgenoot, aan de moeder en aan het kind de mogelijkheid biedt om het vaderschap dat vaststaat krachtens artikel 315 van het Burgerlijk Wetboek, te betwisten en aldus iedere andere man dan die echtgenoot, die bij een gehuwde vrouw een kind heeft verwekt, verbiedt een vordering tot betwisting in te stellen terwijl de moeder van het kind dat wel mag ? » B.2.1. Artikel 315 van het Burgerlijk Wetboek bepaalt : « Het kind dat geboren is tijdens het huwelijk of binnen 300 dagen na de ontbinding of de nietigverklaring van het huwelijk, heeft de echtgenoot tot vader. » Artikel 317 van het Burgerlijk Wetboek bepaalt : « Het kind dat geboren is binnen 300 dagen na de ontbinding of de nietigverklaring van het huwelijk van zijn moeder en na een nieuw huwelijk van deze, heeft de nieuwe echtgenoot tot vader.

Wordt dit vaderschap betwist, dan wordt de vorige echtgenoot geacht de vader te zijn, behalve wanneer ook zijn vaderschap wordt betwist of wanneer het vaderschap van een derde komt vast te staan. » B.2.2. De voorwaarden en de modaliteiten volgens welke het vaderschap dat vaststaat krachtens die bepalingen kan worden betwist, worden bepaald in artikel 318 van hetzelfde Wetboek, dat luidt : « § 1. Het vaderschap van de echtgenoot kan worden betwist indien wordt aangetoond dat hij niet de vader kan zijn van het kind. § 2. Dit bewijs kan door alle wettelijke middelen worden geleverd. § 3. Tenzij het kind bezit van staat heeft ten aanzien van beide echtgenoten of dezen feitelijk herenigd waren ten tijde van de verwekking, wordt de vordering gegrond verklaard : 1° wanneer het kind geboren is meer dan 300 dagen na de inleidingszitting bedoeld in artikel 1258 van het Gerechtelijk Wetboek en geen proces-verbaal van verzoening is opgemaakt, of na de beschikking van de voorzitter zitting houdend in kort geding, waarbij de echtgenoten gemachtigd worden een afzonderlijke verblijfplaats te betrekken, of na de verklaring bedoeld in artikel 1289 van hetzelfde Wetboek, en minder dan 180 dagen na de definitieve afwijzing van de vordering of na de verzoening van de echtgenoten;2° wanneer het kind geboren is meer dan 300 dagen na de datum van de feitelijke scheiding ingeval de echtscheiding is uitgesproken krachtens de artikelen 229, 231 of 232;3° wanneer het kind geboren is meer dan driehonderd dagen na een beschikking van de vrederechter gegeven krachtens artikel 223 van dit Wetboek, waarbij de echtgenoten gemachtigd worden een afzonderlijke verblijfplaats te betrekken, en minder dan honderdtachtig dagen na de datum waarop aan deze maatregel een einde is gekomen, of nadat de echtgenoten feitelijk herenigd zijn geweest;4° wanneer de afstamming van moederszijde door erkenning of bij rechterlijke beslissing is vastgesteld;5° wanneer de echtgenoot de vordering instelt vooraleer de afstamming van moederszijde vaststaat. In al deze gevallen kan het bewijs van het vaderschap door alle wettelijke middelen worden geleverd. § 4. De vordering is niet ontvankelijk wanneer de echtgenoot toestemming heeft gegeven tot kunstmatige inseminatie of tot een andere daad die de voortplanting tot doel had, tenzij de verwekking van het kind niet het gevolg kan zijn van die handeling. » Artikel 332 van het Burgerlijk Wetboek, dat met name bepaalt welke personen het vaderschap dat krachtens de artikelen 315 en 317 vaststaat, kunnen betwisten, luidt : « Het vaderschap dat vaststaat krachtens artikel 315, kan worden betwist door de echtgenoot, door de moeder en door het kind.

Indien de echtgenoot overleden is zonder in rechte te zijn opgetreden, lopende de termijn om zulks te doen, kan zijn vaderschap, binnen een jaar na zijn overlijden of na de geboorte, worden betwist door zijn bloedverwanten in de opgaande of in de neerdalende lijn.

Het vaderschap dat vaststaat krachtens artikel 317 kan daarenboven worden betwist door de vorige echtgenoot.

De rechtsvordering van de moeder moet worden ingesteld binnen een jaar na de geboorte en die van de echtgenoot of van de vorige echtgenoot binnen een jaar na de geboorte of na de ontdekking ervan.

De rechtsvordering van het kind moet worden ingesteld uiterlijk vier jaar nadat het de leeftijd van achttien jaar heeft bereikt. Behoudens buitengewone omstandigheden is ze niet ontvankelijk wanneer de echtgenoot het kind als het zijne heeft opgevoed.

De vordering moet op zodanige wijze worden ingesteld dat het kind of zijn afstammelingen, de moeder, de echtgenoot en, in voorkomend geval, de vorige echtgenoot in het geding worden geroepen. » B.3. Uit de bewoordingen van de prejudiciële vraag en uit de aan de verwijzende rechter voorgelegde feitelijke elementen blijkt dat het in het geding zijnde verschil in behandeling het onderscheid is dat wordt gemaakt tussen de echtgenoot, de moeder en het kind, enerzijds, en de biologische vader van wie het biologische vaderschap niet wordt betwist en niet door het bezit van staat wordt bevestigd, anderzijds.

Het verschil in behandeling dat door het Hof van Cassatie wordt aangegeven, bestaat hierin dat de biologische vader, in tegenstelling tot de echtgenoot, de moeder en het kind, het vaderschap van de echtgenoot niet rechtstreeks kan betwisten.

B.4. De grondwettelijke regels van de gelijkheid en de niet-discriminatie sluiten niet uit dat een verschil in behandeling tussen categorieën van personen wordt ingesteld, voor zover dat verschil op een objectief criterium berust en het redelijk verantwoord is.

Het bestaan van een dergelijke verantwoording moet worden beoordeeld rekening houdend met het doel en de gevolgen van de betwiste maatregel en met de aard van de ter zake geldende beginselen; het gelijkheidsbeginsel is geschonden wanneer vaststaat dat er geen redelijk verband van evenredigheid bestaat tussen de aangewende middelen en het beoogde doel.

B.5. Er bestaat tussen de beide categorieën van personen bedoeld in B.3 een objectief verschil. De echtgenoot, de echtgenote en het kind behoren tot het kerngezin dat voortvloeit uit het huwelijk; de biologische vader is daarbij een buitenstaander.

B.6.1. De wet van 31 maart 1987 heeft, zoals het opschrift ervan aangeeft, verscheidene bepalingen betreffende de afstamming gewijzigd; in het bijzonder werd in hoofdstuk V ervan een nieuwe titel VII ingevoegd in boek I van het Burgerlijk Wetboek, met als opschrift « Afstamming », waarvan de hiervoor genoemde bepalingen, zoals zij bij de wet van 27 december 1994 zijn gewijzigd, deel uitmaken.

Volgens de memorie van toelichting bestond de bedoeling van de wet van 31 maart 1987 in verband met de afstamming er onder meer in « de waarheid zoveel mogelijk te benaderen », dit wil zeggen de biologische afstamming Gedr. St., Senaat, 1977-1978, nr. 305, 1, p. 3). In verband met de vaststelling van de afstamming van vaderszijde, werd erop gewezen dat « de wil om de regeling van de vaststelling van de afstamming zo dicht mogelijk de waarheid te doen benaderen [...] het openstellen van de mogelijkheden tot betwisting tot gevolg [behoorde] te hebben » ibidem, p. 12). Uit dezelfde parlementaire voorbereiding blijkt echter dat de wetgever tevens datgene, wat in die voorbereiding « rust der families » wordt genoemd, in overweging heeft willen nemen en heeft willen beschermen, door, indien hiertoe nodig, het zoeken naar de biologische waarheid te temperen ibidem, p. 15).

B.6.2. Artikel 318 van het Burgerlijk Wetboek bepaalt de voorwaarden waaronder het vaderschap dat aan de echtgenoot is toegeschreven door artikel 315, kan worden betwist; die betwisting kan gebeuren, naar gelang van het geval, door met alle wettelijke middelen het bewijs te leveren dat de echtgenoot niet de vader is (§ 2) of, in een aantal gevallen, door eenvoudige verklaring (§ 3).

B.7. Door de artikelen 318 en 332 van het Burgerlijk Wetboek aan te nemen, heeft de wetgever kunnen oordelen dat het niet verantwoord was aan een buitenstaander ten opzichte van het gezin waarin het kind is geboren, de toelating te geven het vaderschap van de echtgenoot van de moeder rechtstreeks te betwisten. Het kan immers worden verantwoord ervan uit te gaan dat die derde geen belang heeft bij die betwisting en dat het hem niet toekomt het belang van het kind te beoordelen.

Ten aanzien van de door de wetgever nagestreefde dubbele doelstelling - de zorg om de vaststelling van de biologische afstamming te bevorderen, enerzijds, en de bescherming van de rust in de gezinnen, anderzijds - is de toekenning van het recht om het vaderschap van de echtgenoot te betwisten aan de enkele echtgenoot, moeder en kind, met uitsluiting van de man die beweert de biologische vader ervan te zijn, geen onevenredige maatregel.

Om die redenen, het Hof zegt voor recht : Artikel 332, eerste lid, van het Burgerlijk Wetboek schendt de artikelen 10 en 11 van de Grondwet niet, in zoverre het aan de echtgenoot, de moeder en het kind de mogelijkheid voorbehoudt om het krachtens artikel 315 van het Burgerlijk Wetboek vastgestelde vaderschap te betwisten en het aldus een vordering tot betwisting ontzegt aan iedere andere man dan de echtgenoot, die bij een gehuwde vrouw een kind heeft verwekt.

Aldus uitgesproken in het Frans en het Nederlands, overeenkomstig artikel 65 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof, op de openbare terechtzitting van 11 februari 1998.

De griffier, L. Potoms.

De voorzitter, M. Melchior.

^