Etaamb.openjustice.be
Arrest Van Het Grondwettelijk Hof
gepubliceerd op 25 april 1998

Arrest nr. 20/98 van 18 februari 1998 Rolnummer 1058 In zake : de prejudiciële vraag over artikel 4, eerste lid, van de wet van 3 juli 1978 betreffende de arbeidsovereenkomsten, gesteld door de Arbeidsrechtbank te Brussel. Het Arbitragehof samengesteld uit voorzitter L. De Grève, rechter L. François, waarnemend voorzitter, en de rechters(...)

bron
arbitragehof
numac
1998021171
pub.
25/04/1998
prom.
--
staatsblad
https://www.ejustice.just.fgov.be/cgi/article_body(...)
Document Qrcode

ARBITRAGEHOF


Arrest nr. 20/98 van 18 februari 1998 Rolnummer 1058 In zake : de prejudiciële vraag over artikel 4, eerste lid, van de wet van 3 juli 1978 betreffende de arbeidsovereenkomsten, gesteld door de Arbeidsrechtbank te Brussel.

Het Arbitragehof, samengesteld uit voorzitter L. De Grève, rechter L. François, waarnemend voorzitter, en de rechters H. Boel, P. Martens, G. De Baets, R. Henneuse en M. Bossuyt, bijgestaan door de griffier L. Potoms, onder voorzitterschap van voorzitter L. De Grève, wijst na beraad het volgende arrest : I. Onderwerp van de prejudiciële vraag Bij vonnis van 7 februari 1997 in zake P. Vercooren tegen de n.v.

Protectas, waarvan de expeditie ter griffie van het Hof is ingekomen op 25 februari 1997, heeft de Arbeidsrechtbank te Brussel de volgende prejudiciële vraag gesteld : « Is artikel 4, eerste lid, van de wet van 3 juli 1978 betreffende de arbeidsovereenkomsten, in overeenstemming met de in de artikelen 10 en 11 van de gecoördineerde Grondwet verankerde beginselen van gelijkheid en niet-discriminatie in zoverre dat het ertoe leidt dat een arbeidsovereenkomst van een bediende beantwoordend aan de definitie van de arbeidsovereenkomst voor handelsvertegenwoordiger, doch werkzaam in de verzekeringen, verschillend wordt behandeld van de overige handelsvertegenwoordigers ? » II. De feiten en de rechtspleging in het bodemgeschil De Arbeidsrechtbank te Brussel moet uitspraak doen in een geschil ingeleid door P. Vercooren die als handelsvertegenwoordiger in dienst was van de n.v. Protectas, verzekeringsmakelaar. Wegens onenigheid over de betaling van verschuldigde commissielonen heeft P. Vercooren een einde gemaakt aan de arbeidsovereenkomst en vordert voor de arbeidsrechtbank van zijn gewezen werkgever de achterstallige commissielonen, een opzeggingsvergoeding en een uitwinningsvergoeding.

P. Vercooren steunt zijn vordering onder meer op de artikelen 91, 92, 94 en 101 van de wet van 3 juli 1978 betreffende de arbeidsovereenkomsten, die het statuut van de handelsvertegenwoordiger regelen.

De n.v. Protectas stelt dat die bepalingen niet van toepassing zijn, aangezien P. Vercooren werkzaam was in de verzekeringssector en artikel 4 van de voornoemde wet de verzekeringen uitdrukkelijk uitsluit uit de regeling van de handelsvertegenwoordiging.

Naar aanleiding van die betwisting tussen de partijen besluit de arbeidsrechtbank ambtshalve tot het stellen van een prejudiciële vraag.

III. De rechtspleging voor het Hof Bij beschikking van 25 februari 1997 heeft de voorzitter in functie de rechters van de zetel aangewezen overeenkomstig de artikelen 58 en 59 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof.

De rechters-verslaggevers hebben geoordeeld dat er geen aanleiding was om artikel 71 of 72 van de organieke wet toe te passen.

Van de verwijzingsbeslissing is kennisgegeven overeenkomstig artikel 77 van de organieke wet bij op 12 maart 1997 ter post aangetekende brieven.

Het bij artikel 74 van de organieke wet voorgeschreven bericht is bekendgemaakt in het Belgisch Staatsblad van 21 maart 1997.

Memories zijn ingediend door : - P. Vercooren, Freesiadreef 14, bus 1, 1030 Brussel, bij op 23 april 1997 ter post aangetekende brief; - de Ministerraad, Wetstraat 16, 1000 Brussel, bij op 28 april 1997 ter post aangetekende brief.

Van die memories is kennisgegeven overeenkomstig artikel 89 van de organieke wet bij op 7 mei 1997 ter post aangetekende brieven.

P. Vercooren heeft een memorie van antwoord ingediend bij op 27 mei 1997 ter post aangetekende brief.

Bij beschikking van 25 juni 1997 heeft het Hof de termijn waarbinnen het arrest moet worden gewezen, verlengd tot 25 februari 1998.

Bij beschikking van 17 december 1997 heeft het Hof de zaak in gereedheid verklaard en de dag van de terechtzitting bepaald op 21 januari 1998.

Van die beschikking is kennisgegeven aan de partijen en hun advocaten bij op 18 december 1997 ter post aangetekende brieven.

Bij beschikking van 21 januari 1998 heeft rechter L. François, waarnemend voorzitter, de zetel aangevuld met rechter P. Martens.

Op de openbare terechtzitting van 21 januari 1998 : - zijn verschenen : . Mr. J. Timmermans loco Mr. T. De Beir, advocaten bij de balie te Brussel, voor P. Vercooren; . Mr. A. Lindemans en Mr. K. Ronse, advocaten bij de balie te Brussel, voor de Ministerraad; - hebben de rechters-verslaggevers M. Bossuyt en R. Henneuse verslag uitgebracht; - zijn de voornoemde advocaten gehoord; - is de zaak in beraad genomen.

De rechtspleging is gevoerd overeenkomstig de artikelen 62 en volgende van de organieke wet, die betrekking hebben op het gebruik van de talen voor het Hof.

IV. In rechte - A - Memorie van P. Vercooren A.1.1. Volgens P. Vercooren werd hij door de n.v. Protectas aangeworven als bediende met als doel « als afgevaardigde van de directie, met het oog op de vertegenwoordiging en de verkoop, in naam, voor rekening en onder het gezag van de werkgever, de bestaande klantenkring te bezoeken en een nieuw cliënteel op te sporen ». Een bediende met die taak moet volgens de wet op de arbeidsovereenkomsten worden beschouwd als een handelsvertegenwoordiger die een beroep kan doen op de bijzondere regels vastgelegd in de artikelen 91 en volgende van de wet van 3 juli 1978 betreffende de arbeidsovereenkomsten.

A.1.2. De Arbeidsrechtbank heeft echter terecht in haar vonnis opgemerkt dat artikel 4, eerste lid, van de wet op de arbeidsovereenkomsten de « verzekeringen » uitsluit van de arbeidsovereenkomsten voor handelsvertegenwoordigers, wat impliceert dat P. Vercooren niet de bijzondere bescherming geniet die wel aan andere handelsvertegenwoordigers toekomt.

A.1.3. Die bepaling schendt dan ook de artikelen 10 en 11 van de Grondwet.

A.1.4. Hoewel P. Vercooren werkzaam is in de verzekeringssector als « verzekeringsagent-bediende » oefent hij in werkelijkheid de taak uit van een handelsvertegenwoordiger onder het gezag van zijn werkgever, overeenkomstig de omschrijving van artikel 4, eerste lid, van de arbeidsovereenkomstenwet.

A.1.5. De aangehaalde grondwetsbepalingen zijn geschonden, nu de wetgever in artikel 4, eerste lid, van de wet van 3 juli 1978 geen enkel onderscheid maakt tussen werknemers-bedienden (die de taak van handelsvertegenwoordiger vervullen) en werkgevers (verzekeringsagenten, -bemiddelaars, -makelaars) die voor eigen rekening in de verzekeringssector werkzaam zijn, wat voor P. Vercooren tot gevolg heeft dat hij verstoken blijft van de bijzondere beschermingsmaatregelen die in principe voor handelsvertegenwoordigers gelden.

Memorie van de Ministerraad A.2.1. In het licht van de rechtspraak van het Hof inzake de artikelen 10 en 11 van de Grondwet moet worden nagegaan of een evenredig verband bestaat tussen de verschillende behandeling van handelsvertegenwoordigers, enerzijds, en verzekeringsagenten, anderzijds.

A.2.2. Reeds sinds de totstandkoming van de wet van 30 juli 1963 tot instelling van het statuut der handelsvertegenwoordigers wordt een discussie gevoerd over het voorgelegde probleem zonder dat er uiteindelijk uitsluitsel is gekomen.

A.2.3. De « verzekeringen » werden door de vermelde wet reeds uitgesloten, omdat het niet mogelijk bleek een scherp onderscheid te maken tussen zelfstandige en niet-zelfstandige verzekeringsagenten.

Sindsdien is de vraag met betrekking tot het statuut van de verzekeringsagenten herhaaldelijk ter sprake gekomen en werden verschillende wetsvoorstellen ingediend om het probleem te regelen, zonder dat dit tot een wetswijziging heeft geleid.

A.2.4. Er moet worden vastgesteld dat verzekeringsagenten anders worden behandeld, niet enkel wanneer ze door een arbeidsovereenkomst voor bedienden verbonden zijn. Ook de zelfstandige verzekeringsagenten hebben een statuut sui generis en vallen niet onder de wet van 13 april 1995 betreffende de handelsagentuurovereenkomst. Bij de totstandkoming van die wet werd overigens verwezen naar de uitzondering voor de verzekeringen in de arbeidsovereenkomstenwet en naar de bijzondere kenmerken van de verzekeringssector.

A.2.5. Ook de wet van 27 maart 1995 betreffende de verzekeringsbemiddeling en de distributie van verzekeringen maakt duidelijk dat de verzekeringssector een categorie sui generis is.

A.2.6. Overigens moet worden opgemerkt dat belangrijke collectieve arbeidsovereenkomsten werden gesloten die de werknemers in de verzekeringssector beschermen tegen ontslag en die in de mogelijkheid van bijzondere schadevergoedingen bovenop de gewone opzeggingsvergoeding voorzien.

A.2.7. Op basis van al die elementen moet worden vastgesteld dat de onderscheiden behandeling van handelsvertegenwoordigers in het algemeen en verzekeringsagenten in het bijzonder, zoals vervat in artikel 4, eerste lid, van de wet van 3 juli 1978 betreffende de arbeidsovereenkomsten, niet strijdig is met de artikelen 10 en 11 van de Grondwet.

Memorie van antwoord van P. Vercooren A.3.1. Ingaand op problemen omtrent het statuut van verzekeringsagenten gaat de in de memorie van de Ministerraad ontwikkelde argumentatie voorbij aan het feit dat P. Vercooren geen verzekeringstussenpersoon is (noch zelfstandig, noch onzelfstandig), doch een werknemer-bediende in dienst van een werkgever die een verzekeringsmakelaar of -agent is. Juist die situatie is discriminerend, omdat hij een handelsvertegenwoordiger is in de ware zin van het woord en toch geen beroep kan doen op de bijzondere beschermingsmaatregelen waarin de wet van 3 juli 1978 voorziet ten aanzien van die categorie van werknemers. Voor dat onderscheid in behandeling toont de Ministerraad geen redelijke verantwoording aan.

A.3.2. Het argument dat de Ministerraad ontleent aan het feit dat in de verzekeringssector collectieve arbeidsovereenkomsten werden afgesloten, onder meer ter bescherming van de handelsvertegenwoordigers bij ontslag, rechtvaardigt niet het onderscheid dat in artikel 4 van de wet van 3 juli 1978 wordt gemaakt voor handelsvertegenwoordigers, enerzijds, en personen die hetzelfde beroep uitoefenen, maar die toevallig in de verzekeringssector werken, anderzijds. - B - B.1.1. Bij vonnis van 7 februari 1997 vraagt de Arbeidsrechtbank van Brussel het Hof of artikel 4, eerste lid, van de wet van 3 juli 1978 betreffende de arbeidsovereenkomsten bestaanbaar is met de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, in zoverre het ertoe leidt dat een arbeidsovereenkomst van een bediende beantwoordend aan de definitie van de arbeidsovereenkomst voor handelsvertegenwoordiger, doch werkzaam in de verzekeringen, verschillend wordt behandeld van de handelsvertegenwoordigers in de andere zaken.

B.1.2. Uit de motieven van de beslissing van de verwijzende rechter blijkt evenwel dat aan het Hof slechts een vraag wordt gesteld over de situatie van de werknemer, tewerkgesteld in dienst van een verzekeringsmakelaar, aan wie de bescherming wordt ontzegd die bij de wet aan de handelsvertegenwoordigers wordt toegekend, terwijl de arbeidsovereenkomst die hem aan zijn werkgever bindt alle kenmerken van een arbeidsovereenkomst voor handelsvertegenwoordiger vertoont.

Het Hof beperkt zijn onderzoek tot de verschillende behandeling van die categorie van werknemers die in de verzekeringssector werkzaam zijn.

B.2.1. Artikel 4, eerste en tweede lid, van de wet van 3 juli 1978 betreffende de arbeidsovereenkomsten luidt : « De arbeidsovereenkomst voor handelsvertegenwoordigers is een overeenkomst waarbij een werknemer, de handelsvertegenwoordiger, zich verbindt tegen loon cliënteel op te sporen en te bezoeken met het oog op het onderhandelen over en het sluiten van zaken, verzekeringen uitgezonderd, onder het gezag, voor rekening en in naam van een of meer opdrachtgevers.

Niettegenstaande elke uitdrukkelijke bepaling van de overeenkomst of bij het stilzwijgen ervan wordt de overeenkomst gesloten tussen opdrachtgever en tussenpersoon, welke ook de benaming zij, beschouwd als een arbeidsovereenkomst voor handelsvertegenwoordigers, tenzij het tegendeel wordt bewezen. » B.2.2. Overeenkomstig artikel 87 van dezelfde wet wordt de arbeidsovereenkomst voor handelsvertegenwoordiger in bovenvermelde zin beheerst door, enerzijds, de bepalingen van titel III van de wet van 3 juli 1978, die de arbeidsovereenkomst voor bedienden regelt (artikel 86 uitgezonderd) en, anderzijds, de specifieke bepalingen inzake handelsvertegenwoordiging, vervat in titel IV (de artikelen 88 tot 107).

B.2.3. Uit de combinatie van de vermelde bepalingen volgt dat voor de werknemer wiens arbeidsovereenkomst beantwoordt aan de in artikel 4, eerste lid, vervatte definitie, doch werkt in dienst van een verzekeringsmakelaar, enkel de algemene regels inzake de arbeidsovereenkomst voor bedienden van toepassing zijn, indien hij arbeidt onder het gezag van een of meer opdrachtgevers. In tegenstelling tot de handelsvertegenwoordigers in de andere sectoren, kan hij zich niet beroepen op de beschermende maatregelen van de artikelen 88 tot 107.

B.3.1. De sector van de verzekeringen wordt uitgesloten uit de regeling inzake handelsvertegenwoordiging sinds de wet van 30 juli 1963 tot instelling van het statuut der handelsvertegenwoordigers.

Uit de parlementaire voorbereiding blijkt dat de initiatiefnemers van die wet oordeelden dat er op zich « een grondige reden [is] om de contracten van de verzekeringsagenten bij de contracten van handelsvertegenwoordiging in te delen ». Dit zou echter vergen « dat men vooraf een scherp onderscheid [zou dienen] te maken tussen de zelfstandige en de niet-zelfstandige verzekeringsagent, wat een lang en moeilijk werk schijnt te zijn ».

Om de aanneming van een algemene regeling inzake handelsvertegenwoordiging niet nodeloos te vertragen, werd daarom voor de verzekeringssector een afzonderlijk wetgevend initiatief in het vooruitzicht gesteld (Gedr. St., Senaat, 1962-1963, nr. 185, Verslag, Pasin., 1963, pp. 785-786).

B.3.2. Het Hof stelt vast dat, meer dan dertig jaar na de totstandkoming van de wet van 30 juli 1963, nog steeds geen wettelijke regeling werd uitgevaardigd die de bedienden in de verzekeringssector beantwoordend aan de definitie van handelsvertegenwoordiger een juridische bescherming biedt, die vergelijkbaar is met die voor handelsvertegenwoordigers, vervat in de arbeidsovereenkomstenwet.

B.4. De wetgever vermocht redelijkerwijze te oordelen dat, wegens de eigen kenmerken van de verzekeringssector, het vermoeden waarin artikel 4, tweede lid, van de wet van 3 juli 1978 voorziet en dat afwijkt van het gemeen recht, niet dient te worden uitgebreid tot die sector. De rechter bij wie een geding aanhangig wordt gemaakt moet bijgevolg in ieder geval nagaan of de werknemer aantoont dat hij door een arbeidsovereenkomst aan zijn werkgever is gebonden. Een dergelijk verschil in behandeling, ten opzichte van de handelsvertegenwoordigers die in de andere sectoren werkzaam zijn, is redelijkerwijze verantwoord door het bijzondere probleem gesteld in de verzekeringssector door de afbakening van de categorie van de zelfstandigen en die van de bedienden.

B.5.1. Daarentegen blijkt niet uit de parlementaire voorbereiding aangehaald in B.3.1 - en het Hof ziet al evenmin - dat aanvaardbare motieven zouden kunnen verantwoorden dat de wettelijke bescherming, die aan de handelsvertegenwoordiger wordt toegekend, zou worden geweigerd aan de werknemer die het bewijs heeft geleverd dat hij onder het gezag van een verzekeringsmakelaar werkt en die aantoont dat zijn situatie overeenstemt met die van de in de wet gedefinieerde handelsvertegenwoordiger.

B.5.2. Weliswaar voert de Ministerraad, ter verantwoording van de uitsluiting van de verzekeringen in artikel 4 van de arbeidsovereenkomstenwet, nog aan dat in de verzekeringssector belangrijke collectieve arbeidsovereenkomsten werden afgesloten ter bescherming van de werknemers.

Evenwel, het initiatief tot het afsluiten van collectieve arbeidsovereenkomsten ligt niet bij de wetgever; de totstandkoming ervan is afhankelijk van verschillende factoren die de wetgever niet in de hand heeft; dergelijke overeenkomsten kunnen geldig zijn voor slechts een beperkte duur. De wetgever kon er dus niet van uitgaan dat de weigering om de bijzondere beschermingsregeling te verlenen aan de bedienden die in dienst zijn van een verzekeringsmakelaar en die beantwoorden aan de definitie van handelsvertegenwoordiger op zekere en permanente wijze zou worden opgevangen door collectieve arbeidsovereenkomsten.

Het feit dat dergelijke overeenkomsten een gelijkwaardige bescherming kunnen bieden, ontslaat de wetgever er niet van zelf de eerbiediging van de artikelen 10 en 11 van de Grondwet te verzekeren.

B.6. Daaruit volgt dat artikel 4, eerste lid, van de wet van 3 juli 1978 de artikelen 10 en 11 van de Grondwet schendt in de mate zoals aangegeven in het beschikkende gedeelte.

Om die redenen, het Hof zegt voor recht : Artikel 4, eerste lid, van de wet van 3 juli 1978 betreffende de arbeidsovereenkomsten schendt de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, in zoverre het de artikelen 88 tot 107 van die wet niet-toepasselijk maakt op de bediende die aantoont dat hij door een arbeidsovereenkomst verbonden is met een verzekeringsmakelaar en dat zijn situatie overeenstemt met de wettelijke definitie van de handelsvertegenwoordiger.

Aldus uitgesproken in het Nederlands en het Frans, overeenkomstig artikel 65 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof, op de openbare terechtzitting van 18 februari 1998.

De griffier, L. Potoms.

De voorzitter, L. De Grève.

^