Etaamb.openjustice.be
Arrest Van Het Grondwettelijk Hof
gepubliceerd op 21 augustus 1998

Arrest nr. 61/98 van 4 juni 1998 Rolnummer 1019 In zake : de prejudiciële vraag betreffende artikel 34 van de wet van 1 augustus 1985 houdende fiscale en andere bepalingen, gesteld door de Commissie voor hulp aan slachtoffers van opzettelijke Het Arbitragehof, samengesteld uit de voorzitters M. Melchior en L. De Grève, en de rechters P. (...)

bron
arbitragehof
numac
1998021328
pub.
21/08/1998
prom.
--
staatsblad
https://www.ejustice.just.fgov.be/cgi/article_body(...)
Document Qrcode

ARBITRAGEHOF


Arrest nr. 61/98 van 4 juni 1998 Rolnummer 1019 In zake : de prejudiciële vraag betreffende artikel 34 van de wet van 1 augustus 1985 houdende fiscale en andere bepalingen, gesteld door de Commissie voor hulp aan slachtoffers van opzettelijke gewelddaden.

Het Arbitragehof, samengesteld uit de voorzitters M. Melchior en L. De Grève, en de rechters P. Martens, J. Delruelle, H. Coremans, A. Arts en M. Bossuyt, bijgestaan door referendaris R. Moerenhout, waarnemend griffier, onder voorzitterschap van voorzitter M. Melchior, wijst na beraad het volgende arrest : I. Onderwerp van de prejudiciële vraag Bij beslissing van 27 november 1996 in zake S.L. tegen de Belgische Staat, waarvan de expeditie ter griffie van het Hof is ingekomen op 5 december 1996, heeft de Commissie voor hulp aan slachtoffers van opzettelijke gewelddaden de prejudiciële vraag gesteld of artikel 34 van de wet van 1 augustus 1985 houdende fiscale en andere bepalingen al dan niet het in de Grondwet ingeschreven gelijkheidsbeginsel schendt.

II. De feiten en de rechtspleging in het bodemgeschil Bij vonnis van 4 februari 1993, heeft de Correctionele Rechtbank te Charleroi drie beklaagden veroordeeld tot gevangenisstraffen en tot hoofdelijke betaling van 500.000 frank aan S.L., die zich burgerlijke partij had gesteld.

Tegen dat vonnis werd geen hoger beroep ingesteld en het is dus in kracht van gewijsde gegaan.

Bij verzoekschrift, ingediend op 18 mei 1994, heeft S.L. bij de Commissie voor hulp aan slachtoffers van opzettelijke gewelddaden om een steun van 500.000 frank gevraagd wegens een opzettelijke gewelddaad die ze op 20 oktober 1991 had ondergaan.

Voor de Commissie beroept de gemachtigde van de Minister van Justitie zich op de verjaring op straffe van verval van het verzoek tot hulp dat moet worden ingediend binnen een termijn van één jaar te rekenen vanaf de dag waarop uitspraak is gedaan over de strafvordering, met toepassing van artikel 34, § 3, van de wet van 1 augustus 1985.

De verzoekster vraagt vervolgens dat aan het Hof een prejudiciële vraag zou worden gesteld omdat « het feit dat de verjaringstermijn van het burgerlijk beroep voortvloeiende uit een misdrijf op één jaar wordt vastgesteld tot gevolg heeft dat de conclusieneemster, die door een fout een ernstige schade heeft geleden, in een merkelijk ongunstigere positie verkeert wanneer die fout een misdrijf uitmaakt dan wanneer zulks niet het geval is ».

De Commissie stelt dan de hiervoor weergegeven prejudiciële vraag.

III. De rechtspleging voor het Hof Bij beschikking van 5 december 1996 heeft de voorzitter in functie de rechters van de zetel aangewezen overeenkomstig de artikelen 58 en 59 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof.

De rechters-verslaggevers hebben geoordeeld dat er geen aanleiding was om artikel 71 of 72 van de organieke wet toe te passen.

Van de verwijzingsbeslissing is kennisgegeven overeenkomstig artikel 77 van de organieke wet bij op 8 januari 1997 ter post aangetekende brieven.

Het bij artikel 74 van de organieke wet voorgeschreven bericht is bekendgemaakt in het Belgisch Staatsblad van 18 januari 1997.

Bij beschikking van 26 februari 1997 heeft de voorzitter in functie de termijn voor het indienen van een memorie tot vijftien dagen verkort, enkel wat betreft de Minister van Justitie.

Van de verwijzingsbeslissing is kennisgegeven aan de Minister van Justitie overeenkomstig artikel 77 van de organieke wet bij op 28 februari 1997 ter post aangetekende brief; bij dezelfde brief is kennisgegeven van de beschikking van inkorting van de termijn voor het indienen van een memorie.

Bij beschikking van 25 maart 1997 heeft het Hof de door de Minister van Justitie ten gevolge van een administratieve vergissing bij op 21 februari 1997 ter post aangetekende brief ingediende memorie uit de debatten geweerd.

Van die beschikking is kennisgegeven aan de Minister van Justitie bij op 2 april 1997 ter post aangetekende brief.

Memories zijn ingediend door : - S.L., wonende te 6000 Charleroi, rue Carena 1/02/06, bij op 13 februari 1997 ter post aangetekende brief; - de Ministerraad, Wetstraat 16, 1000 Brussel, bij op 25 februari 1997 ter post aangetekende brief; - de Minister van Justitie, Waterloolaan 115, 1000 Brussel, bij op 18 maart 1997 ter post aangetekende brief.

Van die memories is kennisgegeven overeenkomstig artikel 89 van de organieke wet bij op 1 april 1997 ter post aangetekende brieven.

S.L. heeft een memorie van antwoord ingediend bij op 5 mei 1997 ter post aangetekende brief.

Bij beschikkingen van 29 mei 1997 en 25 november 1997 heeft het Hof de termijn waarbinnen het arrest moet worden gewezen, verlengd tot respectievelijk 5 december 1997 en 5 juni 1998.

Bij beschikking van 17 december 1997 heeft het Hof de vraag geherformuleerd en de rechters-verslaggevers ermee belast inlichtingen in te winnen betreffende de mogelijke gevolgen van de wet van 17 februari 1997 « tot wijziging van de artikelen 30 en 34 van de wet van 1 augustus 1985 houdende fiscale en andere bepalingen, inzake de hulp aan slachtoffers van opzettelijke gewelddaden » en van de wet van 18 februari 1997 « tot wijziging van de wet van 1 augustus 1985 houdende fiscale en andere bepalingen, inzake de hulp aan slachtoffers van opzettelijke gewelddaden », voor de behandeling van de zaken bij de Commissie voor hulp aan slachtoffers van opzettelijke gewelddaden, meer in het bijzonder wat de termijnen en de terugwerkende kracht betreft.

Van die beschikking alsmede van de onderzoeksmaatregel is kennisgegeven aan de partijen, aan de advocaten en aan de voorzitter van de Commissie voor hulp aan slachtoffers van opzettelijke gewelddaden, bij op 23 januari 1998 ter post aangetekende brieven.

Bij brief van 20 februari 1998 heeft de voorzitter van voornoemde Commissie de gevraagde inlichtingen verstrekt.

Bij beschikking van 25 maart 1998 heeft het Hof de zaak in gereedheid verklaard en de dag van de terechtzitting bepaald op 29 april 1998, na de griffier te hebben gelast kennisgeving te doen van voormelde brief van 20 februari 1998 aan de partijen en dezen te hebben uitgenodigd uiterlijk op 21 april 1998 een aanvullende memorie in te dienen betreffende de mogelijke weerslag van de wet van 17 februari 1997 op hun beoordeling van de bestaanbaarheid met de artikelen 10 en 11 van de Grondwet van artikel 34 van de wet van 1 augustus 1985 houdende fiscale en andere bepalingen, vóór de wijziging ervan bij de wet van 17 februari 1997.

Van die beschikking is kennisgegeven aan de partijen en hun advocaten bij op 26 maart 1998 ter post aangetekende brieven.

Op de openbare terechtzitting van 29 april 1998 : - zijn verschenen : . Mr. X. Attout, advocaat bij de balie te Charleroi, voor S.L.; . O. Crabbe, adjunct-adviseur bij het Ministerie van Justitie, voor de minister van Justitie; . Mr. J. Sohier, advocaat bij de balie te Brussel, voor de Ministerraad; - hebben de rechters-verslaggevers J. Delruelle en A. Arts verslag uitgebracht; - zijn de voornoemde partijen gehoord; - is de zaak in beraad genomen.

De rechtspleging is gevoerd overeenkomstig de artikelen 62 en volgende van de organieke wet, die betrekking hebben op het gebruik van de talen voor het Hof.

IV. Onderwerp van de in het geding zijnde bepaling Artikel 34, § 3, van de wet van 1 augustus 1985 houdende fiscale en andere bepalingen luidt : « Het verzoek tot hulp moet op straffe van verval worden ingediend binnen een jaar te rekenen, naargelang van het geval, ofwel van de dag waarop bij een in kracht van gewijsde gegane beslissing uitspraak is gedaan over de strafvordering, ofwel vanaf de beslissing van het onderzoeksgerecht. » V. In rechte - A - Memorie van S.L. A.1. Artikel 34, § 3, van de wet van 1 augustus 1985 schendt de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, doordat het een verschil in behandeling doet ontstaan tussen de slachtoffers van een opzettelijke gewelddaad naargelang zij de daders vervolgen met het oog op hun schadeloosstelling op basis van de algemene schadeloosstellingsbeginselen die voortvloeien uit de artikelen 1382 en volgende van het Burgerlijk Wetboek of op basis van artikel 34, § 3, van de wet van 1 augustus 1985.

In zijn arrest van 21 maart 1995 echter stemt het Hof « de verjaringstermijn van de burgerlijke vordering die voortvloeit uit een misdrijf af op de verjaringstermijn van gemeen recht ». Dat arrest betrof een aangelegenheid die gebaseerd was op het begrip fout. In onderhavig geval is de schadeloosstelling gebaseerd op het begrip solidariteit, vermits de Belgische Staat zich in de plaats stelt van de normale schuldenaars.

Het verschil in behandeling wat betreft de verjaringstermijn tussen de schadeloosstelling die is gebaseerd op het begrip fout en die welke is gebaseerd op het begrip solidariteit is niet redelijkerwijze verantwoord, « in zoverre de slachtoffers van opzettelijke gewelddaden niet kan worden verweten dat hun normale schuldenaars insolvent zijn en die insolventie hen bijgevolg niet mag benadelen bij het vorderen van de schadeloosstelling waarop zij recht hebben ».

Bovendien is die bepaling eveneens discriminerend « wanneer men zich uitsluitend plaatst op het niveau van de schadeloosstelling voor de opzettelijke gewelddaden 'gebaseerd op de objectieve aansprakelijkheid' en 'voortvloeiend uit de solidariteit tussen de burgers' ». Zij veroorzaakt immers een onevenwicht onder de verzoekers naargelang de opzettelijke gewelddaad door één of meer daders is gepleegd, die daders bekend of onbekend zijn, opgesloten zijn of in vrijheid verkeren. De termijn van één jaar is uiterst kort wanneer het erom gaat de insolventie vast te stellen van verscheidene daders, onbekende of opgesloten daders.

Memorie van de Ministerraad A.2. Artikel 34, § 3, van de wet van 1 augustus 1985 voert geen enkel verschil in behandeling in onder de slachtoffers wat betreft de termijnvoorwaarde voor het instellen van een verzoek tot hulp. Er is dus geen bijzondere categorie van rechtzoekenden die op discriminerende wijze zouden worden behandeld, aangezien de wet voor iedereen dezelfde is.

Bovendien is een schending van de artikelen 10 en 11 van de Grondwet enkel denkbaar wanneer het verschil in behandeling categorieën van personen raakt die zich in voldoende vergelijkbare situaties bevinden.

De verwijzing naar het arrest van het Hof van 21 maart 1995 is niet relevant. Te dezen dient te worden vastgesteld dat de wetgever geen verschillende termijn oplegt naar gelang van de categorie van slachtoffers van opzettelijke gewelddaden, dat het begrip fout totaal ontbreekt vermits de hulp vanwege de Staat gebaseerd is op een beginsel van collectieve solidariteit en niet op een vermoeden van fout, dat, bij ontstentenis van elk burgerlijk recht, het verzoek tot hulp niet als een burgerlijk beroep zou kunnen worden gekwalificeerd en dat geen sprake kan zijn van een verschil onder slachtoffers naargelang de opzettelijke gewelddaad waarvoor hulp wordt gevraagd al dan niet een misdrijf vormt, vermits zulks steeds het geval is. « Ten overvloede dient te worden vastgesteld dat noch 'de belangen die wetgever van 1985 heeft willen beschermen', noch het ondergeschikte karakter van het beroep bij de Commissie eraan in de weg staan dat, zoals in alle andere rechtsmateries, bij de wet termijnen worden ingesteld, op straffe van verval, voor de indiening van rechtsvorderingen. » Het Europees Verdrag van de Raad van Europa van 24 november 1983 « aangaande de schadeloosstelling der slachtoffers van geweldmisdrijven », dat een van de bronnen vormt van de Belgische wet van 1 augustus 1985, voorziet immers in die mogelijkheid.

Ook dient te worden beklemtoond dat het rechtsgeding betreffende de burgerlijke vordering en het geding voor de Commissie volledig los van elkaar staan : het verzoekschrift kan worden ingediend bij de Commissie, zelfs als de verzoeker zich nog niet kan beroepen op een beslissing tot vaststelling van de schadevergoeding die hem verschuldigd zou zijn. Artikel 31, § 1, maakt de hulp weliswaar afhankelijk van de vereiste dat de schade niet voldoende en op daadwerkelijke wijze door andere middelen kan worden hersteld. Uit de parlementaire voorbereiding en de meeste commentaren in de rechtsleer volgt echter dat die voorwaarde niet op absolute wijze moet gelden.

Ten slotte « brengt het enkele bestaan van een vervaltermijn niet op zichzelf 'een ernstige beperking van de rechten van een slachtoffer' met zich mee ». Zelfs indien dat slachtoffer niet op de hoogte is van de min of meer grote insolventie van de dader van de feiten, kan het immers steeds, tot bewaring van recht, een verzoek tot hulp indienen, waardoor de vervaltermijn geldig zal worden gestuit, overeenkomstig de beginselen van artikel 18 van het Gerechtelijk Wetboek. In ondergeschikte orde, ten slotte, dient te worden opgemerkt dat het bestaan van vervaltermijnen van één jaar om de zaak bij de bevoegde rechter aanhangig te maken in talrijke andere aangelegenheden voorkomt. « Uit het geheel van die elementen volgt dat artikel 34 van de wet van 1 augustus 1985 geen verschil maakt tussen 'categorieën' van verschillende rechtzoekenden. Het enkele bestaan van een korte termijn, voorgeschreven op straffe van verval, om een verzoek in te dienen, kan niet worden beschouwd als een 'ernstige beperking van rechten', noch als onevenredig ten aanzien van het door de wetgever nagestreefde wettige doel. Bijgevolg schendt die bepaling noch de artikelen 10 en 11, noch andere beginselen van de Grondwet. » Memorie van de Minister van Justitie De wet van 1 augustus 1985, gebaseerd op het begrip collectieve solidariteit, beperkt zich tot de organisatie van een procedure waardoor een slachtoffer om materiële hulp kan vragen in het geval waarin het op geen andere wijze kan worden vergoed. « Het enkele verschil in behandeling dat in aanmerking kan worden genomen, is dat van een slachtoffer van een opzettelijke gewelddaad en een slachtoffer van een ander misdrijf dan een gewelddaad, in zoverre laatstgenoemde zich niet tot de Commissie kan richten. » Die differentiatie wordt verantwoord door de overweging dat de slachtoffers van opzettelijke gewelddaden meer in het bijzonder moeten worden beschermd. Aangezien de vervaltermijn voor al die slachtoffers dezelfde is, zou artikel 34, § 3, van de wet van 1 augustus 1985 niet discriminerend kunnen zijn.

Het arrest van het Hof van 21 maart 1995 wordt niet op relevante wijze aangevoerd. De verzoekster is ten onrechte van mening dat de hulp die door de Commissie kan worden toegekend vergelijkbaar is met de aansprakelijkheidsvordering van het burgerlijk recht. Die hulp is echter geen subjectief recht gebaseerd op een idee van fout vanwege de Staat maar op een idee van collectieve solidariteit. Het is overigens in het licht van die laatste idee dat de in de wet vermelde begrippen van subsidiariteit en maximumbedrag kunnen worden gezien. De rechtspleging voor de Commissie doet niet de burgerlijke rechtsvordering tegen de verantwoordelijke voor de agressie vervallen. « In feite bestaat er slechts één discriminatie, vermits de situatie van het slachtoffer van een solvente agressor uiteraard gunstiger is dan die van een slachtoffer van een insolvente agressor. De wet op de Commissie strekt er precies toe voor dat soort probleem van sociale aard een oplossing te bieden.

Het is echter waar dat de wetgever uitkijkt naar een meer soepele procedure en het voornemen heeft de termijn van een jaar te vervangen door een termijn van drie jaar. » Memorie van antwoord van S.L. A.3. Zelfs als het arrest van 21 maart 1995 gebaseerd is op het begrip fout, is het te dezen niet zonder belang. Het is immers « een verruimd begrip van het voorschrift van tegemoetkoming van de Staat, ten bate van alle benadeelden, ondanks de verjaringstermijn van de bijzondere wet, en dit op dezelfde manier als de verjaringstermijnen waarover in het genoemde arrest is geoordeeld » dat de overhand moet hebben.

Artikel 34, § 3, is overigens intrinsiek discriminerend. De slachtoffers van opzettelijke gewelddaden bevinden zich immers niet op voet van gelijkheid vanaf het ogenblik dat de verjaringstermijn loopt.

Gediscrimineerd worden de slachtoffers die de termijnvereiste niet in acht hebben kunnen nemen omdat zij er zich moeilijk rekenschap van kunnen geven of de dader al dan niet insolvent is, een moeilijkheid die onafhankelijk is van hun wil.

Zulks zou niet het geval zijn indien de verjaringstermijn begon te lopen « vanaf het ogenblik waarop elk slachtoffer de insolventie van zijn dader heeft kunnen vaststellen ». Het is pas vanaf dat ogenblik dat alle slachtoffers zich in dezelfde situatie bevinden. - B - B.1.1. De door het Hof geherformuleerde prejudiciële vraag luidt : « Schendt artikel 34 van de wet van 1 augustus 1985 houdende fiscale en andere bepalingen de artikelen 10 en 11 van de Grondwet ? » B.1.2. Uit de motivering van de verwijzingsbeslissing blijkt dat de Commissie voor hulp aan slachtoffers van opzettelijke gewelddaden aan het Hof vraagt of artikel 34, § 3, van de wet van 1 augustus 1985 houdende fiscale en andere bepalingen bestaanbaar is met de artikelen 10 en 11 van de Grondwet.

B.1.3. Die paragraaf bepaalt : « Het verzoek tot hulp moet op straffe van verval worden ingediend binnen een jaar te rekenen, naargelang van het geval, ofwel van de dag waar bij een in kracht van gewijsde gegane beslissing uitspraak is gedaan over de strafvordering, ofwel vanaf de beslissing van het onderzoeksgerecht. » Artikel 4 van de wet van 17 februari 1997 tot wijziging van de artikelen 30 en 34 van de wet van 1 augustus 1985 houdende fiscale en andere bepalingen, inzake de hulp aan de slachtoffers van opzettelijke gewelddaden, heeft die termijn van één jaar op drie jaar gebracht.

B.2. Krachtens artikel 26, § 2, tweede lid, van de bijzondere wet van 6 januari 1989, staat het aan de rechter die een prejudiciële vraag stelt te oordelen of het antwoord op die vraag onontbeerlijk is voor de oplossing van het geschil dat hij moet beslechten.

Het staat aan de verwijzende rechter en aan hem alleen uitspraak te doen over de toepasbaarheid in de tijd van een voor hem aangevoerde norm. Het Hof kan bijgevolg niet onderzoeken of de nieuwe wet op de feiten van het geschil kan worden toegepast.

Het Hof beantwoordt de gestelde vraag in zoverre zij betrekking heeft op artikel 34, § 3, van de wet van 1 augustus 1985 vóór de wijziging ervan bij de wet van 17 februari 1997.

B.3. Volgens de verzoekende partij voor de verwijzende rechter, zou de betwiste bepaling de artikelen 10 en 11 van de Grondwet om twee redenen schenden. In de eerste plaats doet zij een verschil in behandeling ontstaan tussen de slachtoffers van een opzettelijke gewelddaad, omdat de vervaltermijn verschillend is van die waarin is voorzien voor de vorderingen die op de artikelen 1382 en volgende van het Burgerlijk Wetboek steunen. Vervolgens houdt zij geen rekening met de verschillen onder slachtoffers naargelang de handeling door een of meer daders is gesteld, of die daders bekend of onbekend zijn, opgesloten zitten of in vrijheid verkeren.

B.4.1. Uit de parlementaire voorbereiding van de wet van 1 augustus 1985 blijkt dat de wetgever het « billijk » heeft geacht « te voorzien in een financiële tegemoetkoming vanwege de Staat bij de schadeloosstelling van het slachtoffer, wanneer de misdaadpreventie de opzettelijke gewelddaad niet heeft kunnen voorkomen ».

De grondslag voor de tegemoetkoming vanwege de Staat is geenszins « een vermoeden van schuld dat op de Staat rust, omdat deze laatste het misdrijf niet heeft kunnen voorkomen » maar wel « een principe van collectieve solidariteit tussen de leden van een zelfde natie ». « Het ontwerp is dan ook in generlei opzicht een verzwakking van de aansprakelijkheid van de daders van het misdrijf en evenmin voert het een soort van aansprakelijkheid van de Staat in » (Gedr. St., Senaat, 1984-1985, nr. 873/1, p. 17, en nr. 873/2/1°, p. 5).

De wetgever heeft bijgevolg gekozen voor een stelsel van subsidiaire hulp (artikel 31, § 1, 1, van de wet van 1 augustus 1985), waarvan het bedrag naar billijkheid wordt bepaald en de door de wetgever vastgestelde bedragen niet mag overschrijden (artikel 33 van die wet).

Artikel 32 stelt bovendien op beperkende wijze de nadelen vast die voor de toekenning van de hulp in aanmerking kunnen worden genomen.

Die beginselen van subsidiariteit en beoordeling naar billijkheid zijn volgens de wetgever essentieel (Gedr. St., Senaat, 1984-1985, nr. 873/2/1°, pp. 7 en 8).

Artikel 35 van de wet bepaalt zijnerzijds dat de hulp toegekend ingevolge de beslissing van de commissie, door de Minister van Justitie wordt vereffend, rekening houdend met de beschikbare middelen van het Fonds.

Uit de parlementaire voorbereiding volgt ten slotte dat het om een buitengewone schadeloosstelling gaat, « hetgeen betekent dat de toekenning ervan nooit als een recht kan worden opgevorderd » (Gedr.

St., Senaat, 1984-1985, nr. 873/2/1°, p. 19).

B.4.2. De beginselen van subsidiariteit, van vaststelling naar billijkheid, van buitengewone en forfaitaire schadeloosstelling en van solidariteit die aan de basis liggen van de wet van 1 augustus 1985 verantwoorden op objectieve en redelijke wijze de verschillen in behandeling tussen de vorderingen die op de artikelen 1382 en volgende van het Burgerlijk Wetboek steunen en de verzoeken tot hulp die gebaseerd zijn op de wet van 1 augustus 1985, in het bijzonder ten aanzien van de termijn binnen welke ze moeten worden ingediend.

B.5. Het Hof moet nog nagaan of de wetgever de artikelen 10 en 11 van de Grondwet niet heeft miskend door, wat betreft de vervaltermijn van het verzoek, alle slachtoffers op dezelfde manier te behandelen, zonder te onderscheiden of de handeling is gesteld door een of meer daders, of die daders bekend of niet bekend zijn, opgesloten zitten of in vrijheid verkeren.

B.6. Het staat aan de wetgever te beoordelen, onder de controle van het Hof, of situaties dermate verschillend zijn dat ze het voorwerp moeten uitmaken van onderscheiden maatregelen. Een uniforme regeling is niet in strijd met het beginsel van gelijkheid en niet-discriminatie dan wanneer categorieën van personen die zich in wezenlijk verschillende situaties bevinden op identieke wijze worden behandeld zonder dat daarvoor een redelijke verantwoording bestaat. De beginselen die hebben geleid tot de wet van 1 augustus 1985 en waaraan is herinnerd in B.4.2 maken het mogelijk de identieke behandeling van alle slachtoffers van gewelddaden, wat betreft de termijn voor het instellen van de vordering, objectief en redelijkerwijze te verantwoorden. De wetgever heeft de toegekende schadeloosstelling bewust beperkt, en heeft daarbij een verdere ontwikkeling van de wetgeving ter zake niet uitgesloten. Het is dus niet onredelijk dat de wetgever voor alle slachtoffers eenzelfde termijn bepaalt voor het indienen van hun verzoek, ongeacht of de dader van de handeling bekend was of niet, de handeling door een of meer daders is gesteld, en of de dader of daders al dan niet in hechtenis zijn.

B.7. Weliswaar heeft de wet 23 juli 1991 tot wijziging van de artikelen 31 en 34 van de wet van 1 augustus 1985 houdende fiscale en andere bepalingen een bijzondere bepaling ingevoegd in artikel 34, § 2, op grond waarvan het verzoek kan worden ingediend bij het verstrijken van een termijn van twee jaar te rekenen vanaf de datum van de burgerlijke partijstelling wanneer de dader onbekend is gebleven (termijn die bij artikel 4 van de wet van 17 februari 1997 tot wijziging van de artikelen 30 en 34 van de wet van 1 augustus 1985 houdende fiscale en andere bepalingen, inzake de hulp aan de slachtoffers van opzettelijke gewelddaden, op één jaar is teruggebracht).

Die bepaling houdt evenwel geen vervaltermijn in maar biedt de slachtoffers integendeel de bijkomende mogelijkheid om, wanneer de dader onbekend is, het verzoek reeds in te dienen zonder dat moet worden gewacht op een in kracht van gewijsde gegane rechterlijke beslissing over de strafvordering of een beslissing van het onderzoeksgerecht, aangezien dergelijke beslissingen lang kunnen uitblijven wanneer de dader onbekend is.

B.8. Uit het feit dat de vervaltermijn van een jaar bij artikel 4 van de wet van 17 februari 1997 op drie jaar is gebracht, kan niet worden afgeleid dat de wetgever van oordeel was dat de vroegere termijn van één jaar discriminerend was. De beginselen van gelijkheid en niet-discriminatie verzetten zich niet ertegen dat de wetgever de situatie van de slachtoffers van opzettelijke gewelddaden verbetert.

Om die redenen, het Hof zegt voor recht : Artikel 34, § 3, van de wet van 1 augustus 1985 houdende fiscale en andere bepalingen schendt de artikelen 10 en 11 van de Grondwet niet.

Aldus uitgesproken in het Frans en het Nederlands, overeenkomstig artikel 65 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof, op de openbare terechtzitting van 4 juni 1998.

De wnd. griffier, R. Moerenhout.

De voorzitter, M. Melchior.

^