Etaamb.openjustice.be
Arrest Van Het Grondwettelijk Hof
gepubliceerd op 10 november 1998

Bericht voorgeschreven bij artikel 74 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof Bij arrest van 8 september 1998 in zake de n.v. Philip Morris tegen de Belgische Staat, waarvan de expeditie ter griffie van het Arbitragehof is i « Artikel 305 van de algemene wet, van toepassing op de douane en accijnzen, uitgevaardigd bij koni(...)

bron
arbitragehof
numac
1998021432
pub.
10/11/1998
prom.
--
staatsblad
https://www.ejustice.just.fgov.be/cgi/article_body(...)
Document Qrcode

ARBITRAGEHOF


Bericht voorgeschreven bij artikel 74 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof Bij arrest van 8 september 1998 in zake de n.v. Philip Morris tegen de Belgische Staat, waarvan de expeditie ter griffie van het Arbitragehof is ingekomen op 11 september 1998, heeft het Hof van Beroep te Brussel de volgende prejudiciële vraag gesteld : « Artikel 305 van de algemene wet, van toepassing op de douane en accijnzen, uitgevaardigd bij koninklijk besluit van 18 juli 1977, bekrachtigd bij de wet van 6 juli 1978 bepaalt dat het vermissen, verongelukken, verbranden, ontvreemden of op enige andere wijze teloor gaan van goederen, voor welke de accijns wel verschuldigd, doch niet is betaald, van de betaling niet zal bevrijden, tenzij zulks door de wet speciaal mocht zijn bepaald, of in zeer bijzondere gevallen mocht worden toegestaan. Brengt het voormelde artikel 305, doordat het, naast de in de wet zelf bedoelde vrijstellingen, tegelijkertijd het bestaan van een zeer bijzonder geval en de toekenning van een vrijstelling door de belastingadministratie, vereist, geen discriminatie teweeg tussen enerzijds, de belastingplichtigen die zich in een zeer bijzonder geval bevinden en die de instemming van de administratie verkrijgen om te worden vrijgesteld, en, anderzijds, de belastingplichtigen die zich in eenzelfde zeer bijzonder geval bevinden maar die niet de instemming van de administratie verkrijgen om te worden vrijgesteld van hetzelfde accijnsrecht, en schendt het bijgevolg niet de artikelen 10 en 11 van de Grondwet? » Die zaak is ingeschreven onder nummer 1412 van de rol van het Hof.

De griffier, L. Potoms.

Bericht voorgeschreven bij artikel 74 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof Bij vonnis van 2 oktober 1998 in zake C. Deopere tegen de b.v.b.a.

Wasserij De Ster, waarvan de expeditie ter griffie van het Arbitragehof is ingekomen op 14 oktober 1998, heeft de Arbeidsrechtbank te Brugge de volgende prejudiciële vraag gesteld : « Schendt artikel 1022 van het Gerechtelijk Wetboek de artikelen 10 en 11 van de Grondwet in de uitlegging dat onder ' sommen die invorderbare kosten zijn wegens het verrichten van bepaalde materiële akten ' wordt verstaan de sommen die invorderbare kosten zijn wegens het verrichten van bepaalde materiële akten door advocaten, doordat aldus, in samenlezing met de artikelen 1017 en 1018 van het Gerechtelijk Wetboek, de sommen die kosten zijn wegens het verrichten van bepaalde materiële akten door afgevaardigden van een representatieve werknemersorganisatie worden uitgesloten en een ongelijkheid wordt geschapen ten aanzien van partijen die door deze afgevaardigden worden bijgestaan ? » Die zaak is ingeschreven onder nummer 1439 van de rol van het Hof.

De griffier, L. Potoms.

Bericht voorgeschreven bij artikel 74 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof Bij arrest van 24 september 1998 in zake de gemeente Rixensart tegen het Waalse Gewest, waarvan de expeditie ter griffie van het Arbitragehof is ingekomen op 14 oktober 1998, heeft de Raad van State volgende prejudiciële vraag gesteld : « Schendt artikel 21, zesde lid, van de wetten op de Raad van State, gecoördineerd op 12 januari 1973, waarin ten aanzien van de verzoekende partij een vermoeden van afstand van geding wordt gevestigd wanneer zij geen enkel verzoek tot voortzetting van de procedure indient binnen een termijn van 30 dagen die ingaat met de betekening van het verslag van de auditeur waarin de verwerping of onontvankelijkheid van het beroep wordt voorgesteld, de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, doordat het de tussenkomende partij die het verzoekschrift ondersteunt, maar die bewust niet als verzoekende partij is opgetreden, niet de mogelijkheid biedt de voortzetting van de procedure te vragen ? » Die zaak is ingeschreven onder nummer 1440 van de rol van het Hof.

De griffier, L. Potoms.

^