Etaamb.openjustice.be
Arrest Van Het Grondwettelijk Hof
gepubliceerd op 19 november 1998

Arrest nr. 109/98 van 4 november 1998 Rolnummer 1170 In zake : het beroep tot gedeeltelijke vernietiging van het decreet basisonderwijs van de Vlaamse Gemeenschap van 25 februari 1997, ingesteld door de v.z.w. Vereniging van de inrichtingshoo Het Arbitragehof, samengesteld uit voorzitter L. De Grève en rechter L. François, waarnemend voo(...)

bron
arbitragehof
numac
1998021442
pub.
19/11/1998
prom.
--
staatsblad
https://www.ejustice.just.fgov.be/cgi/article_body(...)
Document Qrcode

Arrest nr. 109/98 van 4 november 1998 Rolnummer 1170 In zake : het beroep tot gedeeltelijke vernietiging van het decreet basisonderwijs van de Vlaamse Gemeenschap van 25 februari 1997, ingesteld door de v.z.w. Vereniging van de inrichtingshoofden van het basisonderwijs van de Vlaamse Gemeenschap en anderen.

Het Arbitragehof, samengesteld uit voorzitter L. De Grève en rechter L. François, waarnemend voorzitter, en de rechters P. Martens, J. Delruelle, E. Cerexhe, H. Coremans en A. Arts, bijgestaan door de griffier L. Potoms, onder voorzitterschap van voorzitter L. De Grève, wijst na beraad het volgende arrest : I. Onderwerp van het beroep Bij verzoekschrift dat aan het Hof is toegezonden bij op 16 oktober 1997 ter post aangetekende brief en ter griffie is ingekomen op 17 oktober 1997, is beroep tot vernietiging ingesteld van de artikelen 79 tot en met 90 van het decreet basisonderwijs van de Vlaamse Gemeenschap van 25 februari 1997 (bekendgemaakt in het Belgisch Staatsblad van 17 april 1997), wegens schending van artikel 24 van de Grondwet, door de v.z.w. Vereniging van de inrichtingshoofden van het basisonderwijs van de Vlaamse Gemeenschap, met maatschappelijke zetel te 9220 Hamme, Verbindingsstraat 66, W. Dehenau, wonende te 9260 Wichelen, Heide 35 A, A. Vandercoilden, wonende te 9290 Berlare, Bergstraat 12, M. Beulen, uit eigen naam en in zijn hoedanigheid van ouder van en namens zijn minderjarige kinderen Anouk en Jarryo, wonende te 2242 Pulderbos, Moerstraat 20, V. Luwael, uit eigen naam en in haar hoedanigheid van ouder van en namens haar minderjarig kind Gregory, wonende te 9290 Berlare, Daelvenne 9, J. Schreurs, uit eigen naam en in zijn hoedanigheid van ouder van en namens zijn minderjarig kind Danielle, wonende te 9290 Berlare, Dorp 39, P. De Spiegeleer, uit eigen naam en in haar hoedanigheid van ouder van en namens haar minderjarig kind Annelien, wonende te 9290 Berlare, Schriekenstraat 60, E. D'Hollander, uit eigen naam en in zijn hoedanigheid van ouder van en namens zijn minderjarig kind Annelien, wonende te 9290 Berlare, Schriekenstraat 60, en M. Valek, uit eigen naam en in haar hoedanigheid van ouder van en namens haar minderjarig kind Gilles, wonende te 9290 Berlare, Hoogstraat 31.

II. De rechtspleging Bij beschikking van 17 oktober 1997 heeft de voorzitter in functie de rechters van de zetel aangewezen overeenkomstig de artikelen 58 en 59 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof.

De rechters-verslaggevers hebben geoordeeld dat er geen aanleiding was om artikel 71 of 72 van de organieke wet toe te passen.

Van het beroep is kennisgegeven overeenkomstig artikel 76 van de organieke wet bij op 17 november 1997 ter post aangetekende brieven.

Het bij artikel 74 van de organieke wet voorgeschreven bericht is bekendgemaakt in het Belgisch Staatsblad van 25 november 1997.

Bij beschikking van 5 januari 1998 heeft de voorzitter in functie, op verzoek van de Vlaamse Regering, de termijn voor het indienen van een memorie verlengd met vijftien dagen.

Van die beschikking is kennisgegeven aan de Vlaamse Regering bij op 7 januari 1998 ter post aangetekende brief.

De Vlaamse Regering, Martelaarsplein 19, 1000 Brussel, heeft een memorie ingediend bij op 19 januari 1998 ter post aangetekende brief.

Van die memorie is kennisgegeven overeenkomstig artikel 89 van de organieke wet bij op 4 februari 1998 ter post aangetekende brief.

De verzoekende partijen hebben een memorie van antwoord ingediend bij op 9 maart 1998 ter post aangetekende brief.

Bij beschikkingen van 25 maart 1998 en 29 september 1998 heeft het Hof de termijn waarbinnen het arrest moet worden gewezen, verlengd tot respectievelijk 16 oktober 1998 en 16 april 1999.

Bij beschikking van 8 juli 1998 heeft het Hof de zaak in gereedheid verklaard en de dag van de terechtzitting bepaald op 30 september 1998, na de partijen te hebben verzocht uiterlijk op 15 september 1998 een aanvullende memorie in te dienen waarin zij zich uitspreken over de weerslag van de artikelen 5 en volgende van het decreet van 19 december 1997 op het huidige beroep tot vernietiging.

Van die beschikking is kennisgegeven aan de partijen en hun advocaten bij op 10 juli 1998 ter post aangetekende brieven.

Aanvullende memories zijn ingediend door : - de verzoekende partijen, bij op 11 september 1998 ter post aangetekende brief; - de Vlaamse Regering, bij op 15 september 1998 ter post aangetekende brief.

Op de openbare terechtzitting van 30 september 1998 : - zijn verschenen : . Mr. F. Tulkens en Mr. E. Janssens, advocaten bij de balie te Brussel, voor de verzoekende partijen; . Mr. F. Vandendries, advocaat bij de balie te Brussel, loco Mr. P. Devers, advocaat bij de balie te Gent, voor de Vlaamse Regering; - hebben de rechters-verslaggevers A. Arts en J. Delruelle verslag uitgebracht; - zijn de voornoemde advocaten gehoord; - is de zaak in beraad genomen.

De rechtspleging is gevoerd overeenkomstig de artikelen 62 en volgende van de organieke wet, die betrekking hebben op het gebruik van de talen voor het Hof.

III. Onderwerp van de bestreden bepalingen De artikelen 79 tot en met 90 van het decreet basisonderwijs van de Vlaamse Gemeenschap van 25 februari 1997, die handelen over de werkingsbudgetten van het gefinancierd en het gesubsidieerd basisonderwijs en over de investeringsmiddelen, luiden als volgt : «

Art. 79.§ 1. Het werkingsbudget voor het gefinancierd basisonderwijs wordt jaarlijks bepaald door de in de algemene uitgavenbegroting van de Vlaamse Gemeenschap voor het begrotingsjaar 1996 bedoelde bedragen voor werkingsmiddelen, voor de loonkost voor rekenplichtigcorrespondenten, meester-, vak- en dienstpersoneel en voor het aandeel van het gemeenschapsonderwijs in de loonuitgaven ingevolge de vrijstelling van de lesopdrachten directeur basisonderwijs vermeerderd met de loonkost van de op 30 juni 1996 in het gefinancierd basisonderwijs in dienst zijnde gesubsidieerde contractuelen, te vermenigvuldigen met de aanpassingscoëfficiënten A1 en A2. § 2. Het werkingsbudget voor het gesubsidieerd basisonderwijs wordt jaarlijks bepaald door de in de algemene uitgavenbegroting van de Vlaamse Gemeenschap voor het begrotingsjaar 1996 bedoelde bedragen voor werkingsmiddelen en voor de enveloppe administratieve ondersteuning, inclusief het aandeel van het gesubsidieerd onderwijs in de loonuitgaven ingevolge de vrijstelling van de lesopdrachten directeur basisonderwijs vermeerderd met de loonkost van de op 30 juni 1996 in het gesubsidieerd basisonderwijs in dienst zijnde gesubsidieerde contractuelen, te vermenigvuldigen met de aanpassingscoëfficiënten A1 en A2. § 3. De coëfficiënten A1 en A2 worden als volgt berekend : A1 = 0.6 + 0.4 (lln1/lln0) waarbij : lln1/lln0 gelijk is aan de verhouding tussen het aantal regelmatige leerlingen van het gewoon en buitengewoon basisonderwijs van respectievelijk het gemeenschapsonderwijs en van het gesubsidieerd onderwijs op de eerste schooldag van de maand februari van het voorgaande schooljaar (lln1) en dezelfde aantallen op de eerste schooldag van de maand februari van het schooljaar 1994-1995 (lln0).

In het kleuteronderwijs wordt het aantal regelmatige leerlingen op de eerste schooldag van de maand februari van bedoelde schooljaren, gewogen met een percentage door de regering bepaald.

A2 = 0,4 (c1/c0) + 0.6 (lk1/lk0) waarbij, onverminderd artikel 15 van het decreet van 6 juli 1994 houdende bepalingen tot begeleiding van de aanpassing van de begroting 1994 : - c1/c0 gelijk is aan de verhouding tussen de geraamde index van de consumptieprijzen op het einde van het lopende begrotingsjaar en de geraamde index van de consumptieprijzen op het einde van het begrotingsjaar 1996; - lk1/lk0 gelijk is aan de verhouding tussen de geraamde index van de eenheidsloonkosten op het einde van het lopende begrotingsjaar en de geraamde index van de eenheidsloonkosten op het einde van het begrotingsjaar 1996.

Art. 80.Het bij toepassing van artikel 79 verkregen werkingsbudget voor het gefinancierd basisonderwijs wordt verminderd met de loonkost die jaarlijks vrijkomt door de toepassing van artikel 192, § 2 en door de toepassing van het koninklijk besluit nr. 296 van 31 maart 1984 betreffende de leden van het meester-, vak- en dienstpersoneel van de rijksinrichtingen, verminderd met het aandeel van het gefinancierd basisonderwijs in de loonuitgaven ingevolge de vrijstelling van de lesopdrachten directeur basisonderwijs, verminderd met de loonkost van de in dienst zijnde gesubsidieerde contractuelen en verminderd met de loonkost van het in dienst zijnde administratief, meester-, vak- en dienstpersoneel die rechtstreeks door het departement worden bezoldigd.

Art. 81.Het bij toepassing van de artikelen 79 en 80 verkregen werkingsbudget voor het gefinancierd basisonderwijs wordt vermeerderd met het respectievelijk aandeel van de in artikel 80 bedoelde jaarlijks vrijkomende loonkost van de leden van het meester-, vak- en dienstpersoneel en het respectievelijk aandeel in de in artikel 80 bedoelde jaarlijks vrijkomende loonkost van de rekenplichtigcorrespondenten.

Art. 82.§ 1. Het bij toepassing van artikel 79 verkregen werkingsbudget voor het gesubsidieerd basisonderwijs wordt verminderd met de loonkost van de in dienst zijnde gesubsidieerde contractuelen die rechtstreeks door het departement worden bezoldigd en verminderd met het aandeel van het gesubsidieerd basisonderwijs in de loonuitgaven ingevolge de vrijstelling van de lesopdrachten directeur basisonderwijs. § 2. Het bij toepassing van § 1 van dit artikel verkregen werkingsbudget voor het gesubsidieerd basisonderwijs wordt vermeerderd met het respectievelijk aandeel van de in artikel 80 bedoelde jaarlijks vrijkomende loonkost van de leden van het meester-, vak- en dienstpersoneel en het respectievelijk aandeel in de in artikel 80 bedoelde jaarlijks vrijkomende loonkost van de rekenplichtigcorrespondenten.

Art. 83.§ 1. Het respectievelijk aandeel in deze vrijgekomen loonkost bedoeld in de artikelen 81 en 82 wordt bepaald pro rata van het aantal regelmatige leerlingen. § 2. Zodra de in artikel 80 bedoelde loonkost van het meester-, vak- en dienstpersoneel en van de rekenplichtig-correspondenten volledig is vrijgekomen, mag het werkingsbudget per leerling in het gesubsidieerd onderwijs niet minder bedragen dan 75,8 procent en niet meer dan 76,2 procent van het overeenkomstig werkingsbudget per leerling in het gefinancierd onderwijs.

Art. 84.Het werkingsbudget van het gefinancierd basisonderwijs vormt een onderdeel van de dotatie aan de ARGO. De dotatie van de ARGO wordt gestort in drie gelijke schijven, respectievelijk in januari, mei en september.

Art. 85.Het werkingsbudget per school in het gesubsidieerd basisonderwijs wordt als volgt berekend : § 1. De regering bepaalt voor de leerlingen van het kleuteronderwijs en van het lager onderwijs het puntengewicht. Bij het bepalen van het puntengewicht houdt ze rekening met de onderwijsvorm en het type, ze kan rekening houden met de optimale schoolgrootte en de benodigde middelen voor het verstrekken van het onderwijs. § 2. Voor alle scholen wordt per categorie bedoeld in § 1 het aantal regelmatige leerlingen geteld zoals bepaald in artikel 86, vermenigvuldigd met het overeenkomstige puntengewicht. De som van deze producten vormt het aantal te verdelen punten over alle scholen. § 3. Het totale werkingsbudget zoals bedoeld in artikel 82, § 2 wordt vervolgens gedeeld door het aantal te verdelen punten. Het quotiënt van deze deling is de geldwaarde per punt. § 4. Per school wordt per categorie het aantal regelmatige leerlingen, geteld zoals bepaald in artikel 86, vermenigvuldigd met het overeenkomstige puntengewicht. De som van deze producten vormt het totaal aantal punten per school. § 5. Het werkingsbudget per school is het product van de vermenigvuldiging van het totaal aantal punten per school met de geldwaarde per punt.

Art. 86.§ 1. De teldag voor de regelmatige leerlingen is de eerste schooldag van februari van het voorafgaand schooljaar, behalve voor type 5 waar het gaat om het gemiddelde aantal regelmatige leerlingen ingeschreven tijdens de periode van twaalf maanden die voorafgaat aan de eerste schooldag van februari van het jaar waarin het betrokken schooljaar een aanvang neemt indien het type voor heel deze duur georganiseerd was of van de eerste dertig dagen te rekenen vanaf de openstelling van het type. § 2. Voor de scholen die voor het eerst in de subsidiëringsregeling worden opgenomen, is de teldag voor de regelmatige leerlingen de laatste schooldag van de maand september van het lopende schooljaar.

Deze bepaling blijft op hen van toepassing gedurende de eerste drie schooljaren wat het kleuteronderwijs en gedurende zes schooljaren wat het lager onderwijs betreft.

Art. 87.De werkingsbudgetten voor het gesubsidieerd basisonderwijs worden tijdens het lopend schooljaar in twee schijven uitbetaald.

Een voorschot van 50 procent wordt uitbetaald in de loop van de maand januari. Het saldo wordt uitbetaald in de loop van de maand juni.

Art. 88.§ 1. De ARGO en de schoolbesturen van het gesubsidieerd onderwijs kunnen voor hun scholen een beroep doen op de door de Gemeenschap aan de ARGO of aan de DIGO toegekende investeringsmiddelen voorzover : - hun scholen voldoen aan de subsidiërings- of financieringsvoorwaarden; - de behoefte aan nieuwbouw of uitbreiding is aangetoond en er binnen een bepaalde gebiedsomschrijving geen bestaande gebouwen of voorzieningen beschikbaar zijn die geheel of gedeeltelijk door de Gemeenschap zijn gefinancierd of gesubsidieerd; - de werken beantwoorden aan de vastgestelde fysische en financiële normen. § 2. De regering legt de fysische en financiële normen vast.

Art. 89.De jaarlijks in het decreet houdende de algemene uitgavenbegroting van de Vlaamse Gemeenschap ingeschreven vastleggingsmachtigingen bestemd voor investeringen in onroerend goed in het onderwijs worden over het gesubsidieerd vrij onderwijs, het gesubsidieerd officieel onderwijs en het gemeenschapsonderwijs verdeeld naar rato van de vervangingswaarde van de schoolgebouwen van elk hiervoor vermeld onderwijsnet. Hierbij wordt rekening gehouden met een dekkingsgraad van 100 procent in het gefinancierd onderwijs. De dekkingsgraad is 70 procent voor de scholen in het gesubsidieerd basisonderwijs.

Art. 90.§ 1. Voor de toepassing van artikel 89 wordt per onderwijsnet de vervangingswaarde van de schoolgebouwen vastgesteld op basis van de volgende berekeningswijze : benodigde oppervlakte x eenheidsprijs/afschrijvingstermijn Per onderwijsnet is de benodigde oppervlakte gelijk aan de som van de producten van de gemiddelde oppervlakte per onderwijsniveau en het aantal leerlingen in het overeenkomstig onderwijsniveau.

De gemiddelde oppervlakte per onderwijsniveau wordt berekend op basis van een door alle netten gelijke oppervlakte per leerling, rekening houdend met de objectieve verschillen inzake schoolgrootte. § 2. Overeenkomstig de in § 1 bedoelde formule wordt de waarde van de parameters telkens voor een periode van vijf jaar vastgesteld.

De eenheidsprijs per vierkante meter ten bedrage van 25.875 frank en de afschrijvingsperiode, die vijftig jaar bedraagt, zijn voor alle netten en niveaus gelijk. » IV. In rechte - A - Ten aanzien van het belang Verzoekschrift A.1. De eerste verzoekende partij wordt rechtstreeks geraakt door de aangevochten bepalingen, die gevolgen hebben voor haar leden en die de belangen raken die zij behartigt.

De tweede en de derde verzoekende partij hebben in hun hoedanigheid van inrichtingshoofden van basisscholen van het gemeenschapsonderwijs een rechtstreeks belang bij hun beroep tot vernietiging.

Wat de vijfde tot en met de negende verzoeker in hun hoedanigheid van ouders van leerlingen in basisscholen van het gemeenschapsonderwijs betreft, heeft het Hof reeds bij arrest nr. 28/92 gesteld dat zij blijk geven van het vereiste belang.

Memorie van de Vlaamse Regering A.2.1. De artikelen 79, § 2, 81, 82, 85 en 87 van het decreet basisonderwijs hebben enkel betrekking op de wijze waarop de werkingsmiddelen van het gesubsidieerd onderwijs worden berekend en toegekend en hebben geen invloed op de werkingsmiddelen van het gemeenschapsonderwijs.

In zoverre het beroep betrekking heeft op die artikelen moet het bij ontstentenis van het vereiste belang van de verzoekers worden afgewezen.

Wat de artikelen 88 tot en met 90 betreft, wordt enkel het in artikel 89 gemaakte verschil in dekkingsgraad inzake de investeringen aangevochten. Het beroep tegen de artikelen 88 en 90 is niet ontvankelijk, nu daartegen geen grieven zijn aangevoerd.

A.2.2. De v.z.w. Vereniging van de inrichtingshoofden van het basisonderwijs van de Vlaamse Gemeenschap (VIRBO) doet niet blijken van het vereiste collectieve belang.

Veeleer dan aan te tonen dat zij over een eigen belang beschikt, beroept VIRBO zich op het belang van haar leden.

Voorts geeft de eerste verzoekende partij nergens blijk van een concrete en duurzame werking.

A.2.3. Ook de tweede en de derde verzoekende partij doen niet blijken van het vereiste belang. Bij zijn arrest nr. 38/94 oordeelde het Hof reeds dat hoofden van een universitaire instelling geen belang hebben bij de vernietiging van de bepalingen betreffende de berekeningswijze van de werkingstoelagen. Die bepalingen konden weliswaar onrechtstreeks gevolgen hebben voor het instellingshoofd, maar het was de onderwijsinstelling zelf die rechtstreeks werd geraakt.

De tweede en de derde verzoekende partij dragen de titel van inrichtingshoofd, maar de eigenlijke inrichtende macht berust bij de Autonome Raad voor het Gemeenschapsonderwijs (ARGO), hoogstens bij de centrale raad van de ARGO en de lokale raden.

A.2.4. Het belang van de vierde verzoekende partij wordt in het verzoekschrift niet uiteengezet, maar ook wat haar betreft kan worden verwezen naar het arrest nr. 28/92 van het Hof.

A.2.5. In tegenstelling tot de verzoekende partijen in de zaak beslecht bij het arrest nr. 28/92, hebben de vijfde tot en met de negende verzoekende partij te dezen niet het vereiste belang.

In het voormelde arrest kwam het Hof tot het besluit dat de verzoekende partijen een belang hadden bij de vernietiging van de bestreden bepalingen die tot gevolg konden hebben dat de pedagogie waarvoor zij hadden gekozen niet meer integraal zou kunnen worden toegepast bij gebreke van voldoende financiële middelen, wat in die zaak inderdaad dreigde te gebeuren. Het Hof aanvaardde het belang van de ouders slechts omdat het voortbestaan van de scholen die hun kinderen bezochten was bedreigd.

Dat risico bestaat te dezen niet. In onderhavige zaak moet worden verwezen naar de arresten nrs. 19/91 en 38/94, waarin het Hof tot het besluit kwam dat studenten geen belang hadden bij het aanvechten van bepalingen betreffende de financiering van hun onderwijsinstelling.

Memorie van antwoord van de verzoekende partijen A.3.1. Het belang van de eerste verzoekende partij is niet beperkt tot het belang van haar individuele leden. Zij streeft de verdediging en het promoten van het Vlaamse gemeenschapsonderwijs in zijn geheel na.

Het is duidelijk dat de bestreden bepalingen het gemeenschapsonderwijs niet ten goede komen.

De in artikel 79 vastgestelde basisbedragen voor de werkingsbudgetten hebben een invloed op de onderwijsverstrekking.

De artikelen 80 tot en met 83, § 1, werken de verschillen tussen het gefinancierd en het gesubsidieerd onderwijs weg, ten koste van de werkingsmiddelen van het gefinancierd onderwijs.

Artikel 83, § 2, betreft de verhouding tussen de werkingsbudgetten voor beide onderwijsnetten, na toepassing van het groeimechanisme bepaald in de artikelen 80 tot 83, en belangt ook de werking van het gemeenschapsonderwijs aan.

De artikelen 84 tot 87 houden een nadere regeling in van de verdere verdeling van het totale werkingsbudget en hebben bijgevolg eveneens invloed op de werking van het gemeenschapsonderwijs dat de verzoekster wil bevorderen en verdedigen.

De artikelen 88 tot 90 met betrekking tot de investeringsmiddelen vormen een geheel. De wijziging van het verschil in dekkingsgraad beïnvloedt de mogelijkheden tot investeringen in onroerend goed van het gemeenschapsonderwijs en de eerste verzoekende partij heeft er dan ook belang bij zich daartegen te verzetten.

Dat de eerste verzoekende partij haar maatschappelijk doel daadwerkelijk nastreeft, blijkt niet alleen uit het instellen van een tweede beroep tegen andere bepalingen van het bestreden decreet, maar ook uit de regelmatig georganiseerde persconferenties. In gemeenschappelijke brieven tracht zij de beleidsvoerders op hun verantwoordelijkheid te wijzen. Er worden informatiecampagnes gevoerd en de verzoekster geeft ook een ledenblad uit.

A.3.2. Door een afname van de beschikbare middelen met ongeveer 40 pct., kunnen instellingen van het gefinancierd onderwijs in hun voortbestaan worden bedreigd. De tweede en de derde verzoeker zullen hun taak als inrichtingshoofd bij gebrek aan middelen niet langer naar behoren kunnen vervullen en lopen bovendien het risico dat zij als gevolg van het sluiten van hun onderwijsinstelling niet langer als hoofd van hun instelling kunnen fungeren.

A.3.3. De vierde tot en met de negende verzoekende partij zullen als leerlingen of ouders van leerlingen nadeel ondervinden van de gewijzigde financiering van hun onderwijs, nu de bestreden bepalingen de werkingsmiddelen van het gefinancierd onderwijs met 40 pct. verminderen.

Er dreigt een rechtstreeks nadeel wegens de vermindering van de kwaliteit van het geboden onderwijs en het gevaar voor het verdwijnen van een groot aantal scholen.

Alle verzoekende partijen geven aldus blijk van het vereiste belang.

Ten gronde Verzoekschrift A.4. Het verzoekschrift bevat vijf middelen, waarin telkens de schending is aangevoerd van artikel 24, § 4, van de Grondwet doordat de artikelen 79 tot en met 90 van het decreet betrekking hebben op een onderscheiden financiering van de verschillende onderwijsnetten, terwijl : « Eerste middel artikel 79 van het decreet m.b.t. het basisonderwijs legt de toekomstige verdeling van de in de algemene uitgavenbegroting voorziene werkingsbudgetten voor het basisonderwijs vast, waarbij een onderscheid wordt voorzien tussen het gefinancierd en het gesubsidieerd basisonderwijs; de decreetgever geeft echter geen objectieve verschillen aan die het verschil in behandeling van de onderscheiden netten verantwoorden, doch stelt dat waardepatronen en visies op onderwijs doorslaggevend zijn; zodat de aangevochten bepaling artikel 24, § 4 van de Grondwet schendt;

Tweede middel de artikelen 80, 81, 82 en 83, § 1 van het decreet m.b.t. het basisonderwijs voorzien in een groeimechanisme ten einde de niet-objectiveerbare verschillen geleidelijk weg te werken; de decreetgever geeft nergens aan om welke verschillen het gaat, waarom deze niet objectiveerbaar zouden zijn en waarom deze moeten worden weggewerkt; zodat de aangevochten bepalingen artikel 24, § 4 van de Grondwet miskennen;

Derde middel artikel 83, § 2 van het decreet m.b.t. het basisonderwijs voorziet in een verschil van ongeveer 25 % m.b.t. het werkingsbudget per leerling naargelang deze zich in het gesubsidieerd dan wel in het gefinancierd basisonderwijs bevindt; de decreetgever geeft echter geen enkele motivering aan van de onderscheiden die voornoemd verschil verantwoorden, doch beperkt zich tot het rechtvaardigen van dit onderscheid op basis van bepaalde visies op onderwijs en waardepatronen; zodat de aangevochten bepaling artikel 24, § 4 van de Grondwet miskent;

Vierde middel de artikelen 84, 85, 86 en 87 betreffen de toekenning van het werkingsbudget aan het gefinancierd en het gesubsidieerd basisonderwijs, waarbij het de bedoeling is de middelen in de netten naar elkaar te laten toegroeien; de decreetgever voorziet in een onderscheiden behandeling met de bedoeling de middelen in de netten naar elkaar te laten toegroeien, doch geeft nergens aan welke de objectieve verschillen zijn die een onderscheiden behandeling rechtvaardigen; zodat de aangevochten bepalingen artikel 24, § 4 van de Grondwet miskennen;

Vijfde middel de artikelen 88, 89 en 90 van het decreet m.b.t. het basisonderwijs betreffen de investeringsmiddelen; het onderscheid in dekkingsgraad, met name daar waar die 100 bedraagt voor het gefinancierd onderwijs, wordt 70 voor het gesubsidieerd onderwijs in acht genomen, dat in voornoemde artikelen wordt gemaakt berust echter geenszins op objectieve en relevante criteria die evenredig zijn met het nagestreefde doel en is bijgevolg niet in overeenstemming met het gelijkheidsbeginsel; zodat de artikelen 88, 89 en 90 van het decreet m.b.t. het basisonderwijs artikel 24, § 4 van de Grondwet schenden; ».

Memorie van de Vlaamse Regering A.5.1. De opdeling in vijf middelen geeft aanleiding tot verwarring.

Om de grondwettigheid van de financieringsregeling na te gaan, moet deze in haar geheel worden beschouwd.

A.5.2. De eerste drie middelen en deels het vierde hebben betrekking op de artikelen 79 tot en met 87.

Door de verschillen in de berekeningsmethode voor de respectieve werkingsbudgetten van het gemeenschaps- en gesubsidieerd onderwijs is er een blijvend onderscheid inzake werkingsmiddelen, maar dat onderscheid is beperkt tot één vierde.

Naast de verschillen tussen het gemeenschapsonderwijs en het gesubsidieerd onderwijs waarop het Hof reeds in zijn arrest nr. 26/92 wees, kan nog worden gewezen op andere verschillen : - in het onderwijs ingericht door de Autonome Raad voor het Gemeenschapsonderwijs (hierna : ARGO) zijn er verhoudingsgewijs meer leerlingen in het buitengewoon kleuter- en lager onderwijs en binnen dat buitengewoon onderwijs procentueel meer in de zogenaamde zwaardere types; - de ARGO blijkt meer sociaal zwakkere leerlingen te rekruteren; - de ARGO is aan strengere en zwaardere boekhoudkundige verplichtingen en controles onderworpen.

Die verschillen zijn voldoende om de blijvende afwijkende regeling redelijkerwijze te kunnen verantwoorden. Bij de beoordeling van de evenredigheid moet tevens rekening worden gehouden met de schoolvrede en met het recht op vrije keuze van de ouders, die de decreetgever met die regeling heeft willen waarborgen.

Ter ondersteuning hiervan kan worden verwezen naar het arrest nr. 27/92 van het Hof.

A.5.3. Het vierde middel voldoet niet aan de vereiste uiteenzetting van middelen waarbij is aangegeven welke artikelen van de Grondwet of de bijzondere wet zijn geschonden, welke bepalingen van de aangevochten norm die artikelen zouden schenden en in welk opzicht die zouden zijn geschonden.

Het verschil in behandeling in de wijze van toekenning van de werkingsbudgetten vloeit voort uit de verschillende juridische structuren. Terwijl er voor het gemeenschapsonderwijs één inrichtende macht is waaraan het budget dus in globo kan worden toegekend, moet voor het gesubsidieerd onderwijs worden voorzien in een verdeling van het totale begrotingsaandeel onder de verschillende inrichtende machten.

Een analoge bepaling in artikel 3, § 2, van het decreet van de Vlaamse Gemeenschap van 31 juli 1990 « betreffende het onderwijs-II », waarbij de werkingsmiddelen door middel van het puntengewicht worden toegekend, is door het Hof bij zijn arrest nr. 28/92 vernietigd, maar enkel omdat de scholen in opbouw op dezelfde wijze werden behandeld als de scholen die volledig waren uitgebouwd doordat dezelfde datum van het voorgaande jaar (teldag) als uitgangspunt werd genomen. Dat euvel is in artikel 86, § 2, van het nieuwe decreet ondervangen.

De overige principes van de regeling werden door het Hof in voormelde zaak niet bekritiseerd.

A.5.4. Ook in antwoord op het vijfde middel betreffende de investeringsmiddelen zoals geregeld in de artikelen 88 tot en met 90 kan worden verwezen naar de hiervoor aangehaalde objectieve verschillen.

Bovendien kan worden verwezen naar het arrest nr. 27/92 met betrekking tot het verschil in dekkingsgraad van de investeringen voor onroerend goed.

Wat specifiek de investeringen in onroerend goed betreft, kan het verschil in dekkingsgraad ook worden verantwoord door het feit dat, hoewel de gebouwen van het gemeenschapsonderwijs eigendom zijn van de ARGO, er een nauwe band met de Gemeenschap blijft bestaan, onder meer door het strikte toezicht van de Gemeenschap op de ARGO. In het gesubsidieerd onderwijs zijn de gebouwen eigendom van de inrichtende machten, die volledig los staan van de Gemeenschap.

Memorie van antwoord van de verzoekende partijen A.6.1. Het eerste middel is gericht tegen artikel 79 van het decreet.

Door de decreetgever wordt nergens aangegeven waarom dat artikel voorziet in een verschillend uitgangspunt voor de berekening van de werkingsbudgetten van, enerzijds, het gesubsidieerd basisonderwijs en, anderzijds, het gefinancierd basisonderwijs.

Bij ontstentenis van enige toelichting blijkt niet dat de aangevochten bepaling beantwoordt aan een hoger algemeen belang.

Zelfs aangenomen dat er een hoger algemeen belang zou zijn, dan nog moet de ongelijke verdeling worden verantwoord en moet worden aangetoond dat de maatregel efficiënt en adequaat is om het beoogde doel te bereiken.

Wat de vraag naar de evenredigheid van het gehanteerde middel met het nagestreefde doel betreft, moet worden opgemerkt dat het handhaven van een hoger openbaar belang niet ten koste mag gaan van de grondbeginselen van de Belgische rechtsorde, waarvan het gelijkheidsbeginsel gewaarborgd in artikel 24, § 4, van de Grondwet ongetwijfeld deel uitmaakt. Hierbij kan worden verwezen naar het arrest nr. 18/90 van het Hof en naar de rechtspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens in de Belgische taalzaak.

Nergens hebben de verzoekende partijen in de parlementaire voorbereiding van het decreet enige verwijzing naar objectieve verschillen noch naar de relevantie ervan kunnen terugvinden. De vraag naar de verenigbaarheid van artikel 24, § 4, van de Grondwet beperkt zich niet tot de eventuele vaststelling dat er objectieve verschillen zijn. De toetsing aan het gelijkheidsbeginsel vereist dat ook de evenredigheid en de pertinentie van het onderscheid verantwoord wordt.

A.6.2. Het tweede middel is gericht tegen de artikelen 80, 81, 82 en 83, § 1, van het decreet, die voorzien in een groeimechanisme om de niet-objectiveerbare verschillen weg te werken.

Het derde middel klaagt artikel 83, § 2, van het decreet aan, waarin op basis van de in artikel 79 aangegeven basisbedragen wordt overgegaan tot een simulatie. Hoe die simulatie gebeurt is niet aangegeven, maar op grond daarvan besluit de decreetgever dat het werkingsbudget per leerling in het gesubsidieerd onderwijs niet minder dan 75 pct. mag bedragen van dat in het gefinancierd onderwijs.

Wat betreft de doelstelling kan worden verwezen naar de argumentatie bij het eerste middel.

Zoals bij het eerste middel, is het bij gebrek aan inzicht in de nagestreefde doelstelling onmogelijk na te gaan of het onderscheid te verantwoorden is en of de aangevochten bepalingen efficiënt en adequaat zijn.

Ook wat de vraag naar de evenredigheid van het middel met het nagestreefde doel betreft, kan worden verwezen naar de uiteenzetting bij het eerste middel. In de veronderstelling dat het Hof de doelstelling van de decreetgever zou kunnen vaststellen, rijst de vraag of die doelstelling wel zodanig belangrijk is dat zij ten koste mag gaan van de gelijkheid tussen allen als basisbeginsel van onze democratische samenleving.

Ten gevolge van de bestreden bepalingen zal een herverdeling van de middelen plaatsgrijpen ten voordele van het gesubsidieerd onderwijs.

Nochtans wegen op het gefinancierd onderwijs een aantal verplichtingen die tot gevolg hebben dat dit onderwijs meer nood heeft aan middelen dan het andere onderwijsnet.

De bevoegde minister verklaarde dat er « uiteraard een aantal objectiveerbare verschillen aangeduid kunnen worden; er kunnen ook exacte elementen aangebracht worden, maar uiteindelijk moeten de meeste verschillen geëvalueerd worden, en daarin spelen waardepatronen en visies op onderwijs ongetwijfeld mee ». Hieruit blijkt dat de meeste verschillen niet objectief zijn, maar zijn ingegeven door waardepatronen en visies op onderwijs.

A.6.3. Het vierde middel is gericht tegen de artikelen 84, 85, 86 en 87 van het decreet, die de toekenning van de werkingsbudgetten betreffen.

Er kan worden verwezen naar de argumentatie bij het eerste middel wat betreft de nagestreefde doelstelling, de adequate en efficiënte aard van het aangewende middel, de evenredigheid en de aanwezigheid van objectieve verschillen en hun pertinent karakter.

De Vlaamse Regering stelt dat « ongeacht de grootte van de geldpot of ongeacht de eventuele verschillen tussen de netten, [...] er een wijze van toekenning [moet] voorzien worden. De criteria van verdeling zijn pertinent en gericht op de verwezenlijking van het doel ». Of de wijze van toekenning van de werkingsbudgetten het gelijkheidsbeginsel eerbiedigt of niet, lijkt voor de Vlaamse Regering niet belangrijk.

Waarom de in de aangevochten bepalingen uiteengezette verdelingsmechanismen pertinent zijn en met welk doel de onderscheiden toekenningsmechanismen worden nagestreefd, is niet duidelijk.

A.6.4. Met betrekking tot het vijfde middel, dat is gericht tegen de artikelen 88 tot en met 90 van het decreet betreffende de investeringsmiddelen, kan de argumentatie van de vorige middelen worden overgenomen.

A.6.5. Tot besluit wensen de verzoekende partijen te beklemtonen dat de aangevochten bepalingen blijk geven van een gebrek aan motivering.

De decreetgever heeft op arbitraire wijze een onderscheid gemaakt tussen beide onderwijsnetten en heeft op geen enkel ogenblik aangegeven waarom hij van mening is dat beide netten op die manier moeten worden behandeld.

In de regeringsverklaring naar aanleiding van het zogenaamde Tivoli-akkoord heeft de Vlaamse Regering erkend dat er nood is aan een kwantificering van de objectieve verschillen tussen de onderwijsnetten. De vraag rijst waarom pas na de bekendmaking van het decreet en na het instellen van het huidige beroep werd besloten tot een onderzoek naar de bestaande objectieve verschillen en hun kwantificering.

Om al die redenen wordt het Hof verzocht de artikelen 79 tot en met 90 van het decreet basisonderwijs van de Vlaamse Gemeenschap van 25 februari 1997 te vernietigen.

Aanvullende memories A.7. Bij beschikking van 8 juli 1998 heeft het Hof de partijen gevraagd een aanvullende memorie in te dienen waarin zij zich uitspreken over de weerslag van de artikelen 5 en volgende van het decreet van 19 december 1997 houdende bepalingen tot begeleiding van de begroting 1998 (Belgisch Staatsblad, 30 december 1997, tweede editie, pp. 35.235 e.v.) op het huidige beroep tot vernietiging.

Memorie van de verzoekende partijen A.8. De weerslag van het decreet van 19 december 1997, dat in werking is getreden op 1 januari 1998, is beperkt tot de periode na de inwerkingtreding van het bestreden decreet van 25 februari 1997.

Het decreet van 19 december 1997 verandert bovendien niets aan de grond van de in het huidige beroep aangevochten bepalingen. De wijzigingen aan het decreet basisonderwijs werden immers ingegeven door een forse stijging van het bedrag aan werkingsmiddelen en de verhouding 100/76 die is opgenomen in het aangevochten decreet werd niet gewijzigd. Het decreet van 19 december 1997 heeft enkel tot gevolg dat de doelstelling van het aangevochten decreet sneller wordt bereikt.

Uit de parlementaire voorbereiding van het nieuwe decreet blijkt dat niets is veranderd aan de principes vervat in de aangevochten artikelen en in het bijzonder aan de 100/76-verhouding. Alleen wordt het totale werkingsbudget op termijn verhoogd met een bedrag van 3 103 000 000 frank. De coëfficiënten A1 en A2 (artikel 79) blijven bestaan en de toegepaste percentages inzake de werkingsbudgetten (artikel 83) zijn evenmin gewijzigd.

De wijzigingen zijn bijgevolg van louter technische aard en brengen geen fundamentele veranderingen aan die van invloed zouden kunnen zijn op de huidige zaak.

Memorie van de Vlaamse Regering A.9.1. Artikel 5 van het decreet van 19 december 1997 wijzigt artikel 79, § 1, van het decreet basisonderwijs en verhoogt het werkingsbudget voor het gefinancierd basisonderwijs met 617,8 miljoen frank. Dat bedrag is afkomstig van het deel van de organisatiekosten van de lokale raden van het gemeenschapsonderwijs (LORGO's) dat nog was ingeschreven op het budget voor het secundair onderwijs maar dat betrekking bleek te hebben op het basisonderwijs dat die LORGO's inrichten.

Dat bedrag ten voordele van het gefinancierd basisonderwijs wordt gefaseerd verminderd (nieuw artikel 80, § 2, ingevoegd bij artikel 6 van het decreet van 19 december 1997) en wordt naarmate de bedragen vrijkomen herverdeeld over het gefinancierd onderwijs (artikel 81, vervangen bij artikel 7 van het decreet van 19 december 1997) en het gesubsidieerd onderwijs (artikel 82, § 2, vervangen bij artikel 8 van het decreet van 19 december 1997) pro rata van het aantal leerlingen in elk net, totdat het werkingsbudget per leerling in het gesubsidieerd basisonderwijs minstens 75,8 pct. en maximum 76,2 pct. van het overeenkomstige budget per leerling in het gefinancierd onderwijs bedraagt (artikel 83, vervangen bij artikel 10 van het decreet van 19 december 1997).

Het decreet van 19 december 1997 doet geenszins afbreuk aan het herverdelingssysteem dat in het decreet basisonderwijs werd uitgewerkt, maar maakt het mogelijk de overgangsperiode waarin de toenadering van de financiering van de verschillende netten wordt gerealiseerd in te korten, aangezien niet enkel het bedrag van de vrijkomende loonkosten van de rekenplichtig correspondenten en van het meester-, vak- en dienstpersoneel daartoe kan worden aangewend, maar ook het bijkomende bedrag van 617,8 miljoen frank.

Bovendien voorziet het decreet van 19 december 1997 in een gefaseerde verhoging van het totale werkingsbudget, nu algemeen werd aanvaard dat de werkingsmiddelen voor het basisonderwijs aan een verhoging toe waren. Hiertoe zou het budget voor 1998 met 34 miljoen worden verhoogd en vervolgens elk jaar met ongeveer 130 miljoen, totdat in 2007 een verhoging van 1,215 miljard frank zou zijn bereikt (artikel 82bis, ingevoegd bij artikel 9 van het decreet van 19 december 1997).

A.9.2. Inmiddels voorziet een nieuw decreet van 14 juli 1998, ter uitvoering van het zogenaamde Tivoli-akkoord, in een nieuwe middeleninjectie. De voormelde verhoging met 1,215 miljard frank wordt vervangen door een versnelde gefaseerde verhoging met 3,301 miljard frank (artikel 82bis, vervangen bij artikel 162 van het decreet van 14 juli 1998).

Anderzijds wordt het bedrag van 617,8 miljoen teruggebracht tot 596,5 miljoen, omdat het eerstgenoemde bedrag een reeds geïndexeerd bedrag voor de begroting 1997 inhield, terwijl in artikel 79, § 1, van het decreet basisonderwijs moest worden uitgegaan van een bedrag voor de begroting 1996 (desindexatie). Het reële bedrag dat wordt herverdeeld is echter wel degelijk 617,8 miljoen frank.

A.9.3. Ingevolge het nieuwe financieringsmechanisme zullen de verzoekende partijen geen financieel nadeel meer lijden, maar een voordeel halen. De verzoekende partijen geven dan ook niet langer blijk van het rechtens vereiste belang bij de vernietiging van de bestreden bepalingen.

A.9.4. Indien het Hof toch ervan uit zou gaan dat de verzoekende partijen wel een belang hebben, moet erop worden gewezen dat het beroep geen voorwerp meer heeft in zoverre het is gericht tegen de oorspronkelijke artikelen 79, § 1, 81, 82, § 2, en 83 van het decreet basisonderwijs, die bij het decreet van 19 december 1997 zijn vervangen.

A.9.5. In zoverre de wijzigingen geen betrekking hebben op de wijze waarop de budgetten worden verdeeld maar enkel op de verhoging ervan, kan de argumentatie van de eerste memorie worden overgenomen.

In zoverre met de nieuwe bepalingen sneller dan met de oorspronkelijke regeling wordt overgegaan tot het wegwerken van de niet-objectiveerbare verschillen, versterkt dit enkel de stelling dat de regeling niet in strijd is met het in artikel 24, § 4, van de Grondwet vervatte gelijkheidsbeginsel inzake onderwijsaangelegenheden. - B - Ten aanzien van het onderwerp van het beroep B.1.1. De verzoekende partijen vorderen de vernietiging van de artikelen 79 tot en met 90 van het decreet basisonderwijs van 25 februari 1997.

In dat decreet wordt de regelgeving voor het kleuter- en lager onderwijs herschreven voor het gehele basisonderwijs, dit is zowel voor het gewoon als voor het buitengewoon onderwijs en zowel voor het gefinancierd onderwijs (georganiseerd door de Autonome Raad voor het Gemeenschapsonderwijs of ARGO) als voor het gesubsidieerd officieel onderwijs (waaronder de scholen opgericht door de gemeenten en provincies) en voor het vrij gesubsidieerd onderwijs (georganiseerd door een natuurlijke persoon of een private rechtspersoon).

De aangevochten artikelen 79 tot en met 90 van het decreet basisonderwijs hebben betrekking op de vaststelling van de werkingsbudgetten voor, enerzijds, het gefinancierd onderwijs (gemeenschapsonderwijs) en, anderzijds, het gesubsidieerd onderwijs (gesubsidieerd officieel onderwijs en vrij onderwijs) (artikelen 79-83), alsook op de toewijzing van die middelen (artikelen 84-87) en op de investeringsmiddelen (artikelen 88-90).

Volgens de parlementaire voorbereiding bestaat het werkingsbudget « uit twee bekende componenten : enerzijds de vroegere werkingsmiddelen en anderzijds de vroegere middelen voor administratieve ondersteuning maar met groeimogelijkheden om een uitvoering te geven aan die passage uit het regeerakkoord die bepaalt dat de niet-objectiveerbare verschillen geleidelijk moeten weggewerkt worden » (Gedr. St., Vlaams Parlement, 1996-1997, nr. 451-1, p. 32).

B.1.2. Een aantal van de bestreden bepalingen is met ingang van 1 januari 1998 gewijzigd of vervangen door de artikelen 5 tot en met 10 van het decreet van 19 december 1997 houdende bepalingen tot begeleiding van de begroting 1998 (Belgisch Staatsblad van 30 december 1997, tweede editie). Die artikelen van het decreet van 19 december 1997 zijn niet voor het Hof aangevochten binnen de termijn waarin daartegen beroep kon worden ingesteld.

Hoewel de oorspronkelijke bepalingen met toepassing van artikel 195 van het decreet van 25 februari 1997 in werking traden op 1 september 1997, hebben zij geen rechtsgevolgen teweeggebracht, nu de werkingsbudgetten per kalenderjaar worden bepaald en de bestreden bepalingen voor het eerst op 1 januari 1998 moesten worden toegepast, datum waarop zij werden gewijzigd of vervangen door het decreet van 19 december 1997, dat bovendien een artikel 82bis heeft ingevoegd.

Hieruit volgt dat het beroep zonder voorwerp is in zoverre het is gericht tegen : - artikel 79, § 1, vervangen bij artikel 5 van het decreet van 19 december 1997; - artikel 81, vervangen bij artikel 7 van het decreet van 19 december 1997; - artikel 82, § 2, vervangen bij artikel 8 van het decreet van 19 december 1997; - artikel 83, vervangen bij artikel 10 van het decreet van 19 december 1997.

De wijzigingen aangebracht in de artikelen 79, § 1, 82bis en 83, § 2, van het decreet basisonderwijs bij de artikelen 161, 162 en 163 van het decreet van 14 juli 1998 « houdende diverse maatregelen met betrekking tot het secundair onderwijs en tot wijziging van het decreet van 25 februari 1997 betreffende het basisonderwijs » hebben betrekking op de bij decreet van 19 december 1997 vervangen of ingevoegde bepalingen en gaan het onderwerp van het beroep te buiten.

Zulks geldt ook voor artikel 25 van het decreet van 14 juli 1998 betreffende het onderwijs IX, waarbij artikel 82, § 1, van het decreet basisonderwijs werd aangevuld.

Ten aanzien van de ontvankelijkheid B.2. Volgens de Vlaamse Regering doen de verzoekende partijen niet blijken van het vereiste belang bij hun beroep.

B.3.1. De eerste verzoekende partij, de v.z.w. Vereniging van de inrichtingshoofden van het basisonderwijs van de Vlaamse Gemeenschap (VIRBO), heeft volgens artikel 3 van haar statuten tot doel « de verdediging en het promoten van het Vlaams Gemeenschapsonderwijs, in het bijzonder het basisonderwijs ». Haar maatschappelijk doel is onderscheiden zowel van het algemeen belang als van het individuele belang van haar leden. Uit de neergelegde stukken blijkt dat dit doel duurzaam en met concrete activiteiten wordt nagestreefd.

B.3.2. Uit de artikelen 79 en volgende vloeit een herverdeling voort van de werkingsbudgetten voor het basisonderwijs.

De eerste verzoekende partij heeft een belang bij haar beroep tegen de artikelen 79, § 2, 80 en 82, § 1, van het decreet basisonderwijs in zoverre na de vernietiging ervan een kans bestaat op een andere regeling die voor haar gunstiger uitvalt.

B.3.3. Daarentegen toont de eerste verzoekende partij niet aan hoe zij ongunstig zou kunnen worden geraakt door de wijze waarop in artikel 79, § 3, van het decreet basisonderwijs de coëfficiënten A1 en A2 worden berekend. De partij voert tegen die bepaling overigens geen enkele grief aan.

B.3.4. Voorts blijkt niet hoe de eerste verzoekende partij zou kunnen worden geraakt door artikel 84, dat bepaalt dat het werkingsbudget van het gefinancierd basisonderwijs een onderdeel vormt van de dotatie aan de ARGO en dat die dotatie in drie gelijke schijven wordt gestort, of door de artikelen 85 tot en met 87, die de onderlinge verdeling betreffen van de werkingsbudgetten voor de scholen in het gesubsidieerd basisonderwijs.

B.3.5. Ten slotte blijkt evenmin hoe de eerste verzoekende partij in haar situatie ongunstig kan worden geraakt door de artikelen 88 tot en met 90, die handelen over de investeringsmiddelen, waarbij, volgens artikel 89, voor het gefinancierd onderwijs in ieder geval rekening moet worden gehouden met een dekkingsgraad van 100 pct. voor de investeringen in onroerend goed.

B.3.6. Uit wat voorafgaat volgt dat het beroep ingesteld door de eerste verzoekende partij - afgezien van de vervangen artikelen 79, § 1, 81, 82, § 2, en 83, waartegen het beroep zonder voorwerp is - niet ontvankelijk is in zoverre het gericht is tegen de artikelen 79, § 3, en 84 tot en met 90.

Het is ontvankelijk in zoverre het gericht is tegen de artikelen 79, § 2, 80 en 82, § 1, van het decreet basisonderwijs.

B.4. De tweede en de derde verzoekende partij handelen in hun hoedanigheid van inrichtingshoofd van basisscholen van het gefinancierd onderwijs.

Volgens dat decreet moet het schoolbestuur worden beschouwd als « de inrichtende macht zoals bedoeld in artikel 24, § 4, van de Grondwet, dit is de rechtspersoon of de natuurlijke persoon die verantwoordelijk is voor één of meer scholen. Wat de ARGO betreft, wordt de lokale schoolraad bedoeld, tenzij het bijzonder decreet de Centrale Raad als bevoegd orgaan aanwijst ». Hieruit volgt dat het niet aan de inrichtingshoofden maar aan de lokale schoolraden toekomt om de belangen te behartigen van de basisscholen van het gefinancierd onderwijs. Weliswaar kan een gedelegeerd bestuurder voor alle aangelegenheden die tot de bevoegdheid van de schoolraad behoren de ARGO in rechte vertegenwoordigen, maar te dezen blijkt uit niets dat de betrokken schoolraden hebben beslist om het beroep in te dienen en dat de tweede en de derde verzoekende partij handelen in de hoedanigheid van gedelegeerd bestuurder, op grond van een hun verleende delegatie.

Het door de tweede en de derde verzoekende partij ingestelde beroep is niet ontvankelijk.

B.5. De overige verzoekende partijen handelen uit eigen naam - als ouders - en namens hun kinderen die basisscholen van het gefinancierd onderwijs bezoeken.

Zij kunnen niet worden geacht rechtstreeks en persoonlijk te worden geraakt door de bepalingen die de jaarlijkse werkingsbudgetten vaststellen voor het gefinancierd onderwijs, respectievelijk het gesubsidieerd onderwijs. Weliswaar zouden die bepalingen een onrechtstreekse weerslag kunnen hebben op hun situatie, maar dat neemt niet weg dat het de inrichtende machten en de scholen zijn die rechtstreeks worden geraakt.

Die partijen doen dus niet blijken van het rechtens vereiste belang.

Ten gronde B.6.1. Op grond van wat voorafgaat heeft het Hof te dezen slechts de grieven te onderzoeken die de eerste verzoekende partij, in haar eerste en tweede middel, tegen de artikelen 79, § 2, 80 en 82, § 1, van het bestreden decreet aanvoert.

Nu beide middelen met eenzelfde argumentatie steunen op een beweerde schending van artikel 24, § 4, van de Grondwet, kunnen zij samen worden behandeld.

B.6.2. Volgens de verzoekende partij zou de berekeningswijze van het werkingsbudget voor het gesubsidieerd basisonderwijs gunstiger uitvallen dan voor het gefinancierd basisonderwijs (eerste middel) en zou de geleidelijke vermindering van die werkingsbudgetten naar gelang van de vermindering van bepaalde loonuitgaven belangrijker zijn voor het gefinancierd basisonderwijs dan voor het gesubsidieerd onderwijs (tweede middel), zonder dat voor het ene en het andere onderscheid een tussen de betrokken inrichtende machten bestaand objectief of niet-objectiveerbaar verschil wordt aangetoond of zou kunnen worden aangetoond.

B.7. Artikel 24, § 4, van de Grondwet bepaalt : « Alle leerlingen of studenten, ouders, personeelsleden en onderwijsinstellingen zijn gelijk voor de wet of het decreet. De wet en het decreet houden rekening met objectieve verschillen, waaronder de eigen karakteristieken van iedere inrichtende macht, die een aangepaste behandeling verantwoorden. » Inzake het onderwijs heeft de Grondwetgever zelf beklemtoond dat de eigen karakteristieken van de inrichtende machten een aangepaste behandeling kunnen verantwoorden.

B.8. Het bepalen van het gewicht van objectieve of niet-objectiveerbare verschillen die tussen het gefinancierd basisonderwijs en het gesubsidieerd basisonderwijs bestaan, zoals de parlementaire voorbereiding vaststelt, en, in voorkomend geval, het kiezen van de maatregelen die strekken tot het wegnemen van niet aan het vereiste van artikel 24, § 4, van de Grondwet beantwoordende verschillen zijn te dezen, onder de controle van het Hof, zaak van de decreetgever.

Voor zover noch het uitgangspunt van de decreetgever, noch zijn gekozen differentiatiecriteria op een verkeerde beoordeling berusten, komt het aan het Hof niet toe zijn oordeel in de plaats te stellen van dat van de decreetgever. Het Hof zou slechts afkeurend kunnen optreden wanneer zou zijn aangetoond dat de onderwijsgelijkheid is geschonden.

B.9. Enerzijds, uit de vaststelling van de financierbare en subsidieerbare werkingsbudgetten in het bestreden decreet en, anderzijds, uit de parlementaire voorbereiding ervan blijkt dat de decreetgever te dezen is uitgegaan van verschillen, in de door de gemeenschap gedragen werkingsmiddelen, tussen het gefinancierd basisonderwijs en het gesubsidieerd basisonderwijs en dat het de bedoeling was die verschillen geleidelijk ten gerieve van het gesubsidieerd basisonderwijs af te bouwen (Gedr. St., Vlaams Parlement, 1996-1997, nr. 451/1, p. 7, en nr. 451/11, p. 21).

B.10. Te dezen heeft de beoordeling door de decreetgever van de objectieve en niet-objectiveerbare verschillen, die voordien het onderscheid in behandeling tussen het gefinancierd onderwijs en het gesubsidieerd onderwijs heeft kunnen verantwoorden, een evolutie ondergaan.

De verzoekende partij toont niet aan - en het Hof ziet niet - dat de bestreden bepalingen van een verkeerde beoordeling uitgaan, noch dat zij ten aanzien van onderwijsinstellingen van het gefinancierd basisonderwijs een discriminerende behandeling met zich meebrengen.

B.11. De middelen kunnen niet worden aangenomen.

Om die redenen, het Hof verwerpt het beroep.

Aldus uitgesproken in het Nederlands, het Frans en het Duits, overeenkomstig artikel 65 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof, op de openbare terechtzitting van 4 november 1998.

De griffier, L. Potoms De voorzitter, L. De Grève

^