Etaamb.openjustice.be
Arrest Van Het Grondwettelijk Hof
gepubliceerd op 20 januari 1999

Arrest nr. 111/98 van 4 november 1998 Rolnummer 1207 In zake : de prejudiciële vraag betreffende de artikelen 14 tot 16 en 23 van de wet van 15 juni 1935 op het gebruik der talen in gerechtszaken, gesteld door het Hof van Cassatie. Het Arb samengesteld uit voorzitter L. De Grève en rechter L. Francois, waarnemend voorzitter, en de rechte(...)

bron
arbitragehof
numac
1998021530
pub.
20/01/1999
prom.
--
staatsblad
https://www.ejustice.just.fgov.be/cgi/article_body(...)
Document Qrcode

Arrest nr. 111/98 van 4 november 1998 Rolnummer 1207 In zake : de prejudiciële vraag betreffende de artikelen 14 tot 16 en 23 van de wet van 15 juni 1935 op het gebruik der talen in gerechtszaken, gesteld door het Hof van Cassatie.

Het Arbitragehof, samengesteld uit voorzitter L. De Grève en rechter L. Francois, waarnemend voorzitter, en de rechters P. Martens, G. De Baets, E. Cerexhe, A. Arts et R. Henneuse, bijgestaan door de griffier L. Potoms, onder voorzitterschap van voorzitter L. De Grève, wijst na beraad het volgende arrest : I. Onderwerp van de prejudiciële vraag Bij arrest van 25 november 1997 in zake het openbaar ministerie tegen L. Van den Troost, waarvan de expeditie ter griffie van het Arbitragehof is ingekomen op 4 december 1997, heeft het Hof van Cassatie de volgende prejudiciële vraag gesteld : « Schendt artikel 23 van de wet van 15 juni 1935 op het gebruik der talen in gerechtszaken de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, in zoverre deze wetsbepaling in haar alinea twee het verzoek van een beklaagde om wijziging van de taal van de rechtspleging beperkt tot de beklaagde die alleen de gevraagde taal kent of zich gemakkelijker in deze taal uitdrukt, en in haar alinea vier aan de rechtbank de mogelijkheid geeft niet in te gaan wegens de omstandigheden van de zaak op een verzoek van de beklaagde tot wijziging van de taal van de rechtspleging, terwijl de rechtbank een aanvraag van verzoekers bedoeld in de artikelen 14 tot en met 16 van dezelfde wet alleen kan weigeren wanneer de verzoeker de taal waarvan hij het gebruik voor de rechtspleging vraagt niet verstaat ? » II. De feiten en de rechtspleging in het bodemgeschil L. Van den Troost, wonende te Turnhout, werd in twee afzonderlijke zaken veroordeeld door de Rechtbank van eerste aanleg van Turnhout, zitting houdende in strafzaken en in hoger beroep.

Voor de feitenrechter had hij aangevoerd dat er op basis van de wet van 15 juni 1935 op het gebruik der talen in gerechtszaken een discriminatie bestond tussen verschillende categorieën van inwoners ten aanzien van de mogelijkheid om de zaak in een andere taal te laten behandelen. Ofschoon het Nederlands zijn moedertaal is, had hijzelf de behandeling van zijn zaak in het Frans gevraagd, wat hem door de rechter, op grond van artikel 23 van voormelde wet was geweigerd. De rechter verwierp het verzoek om een prejudiciële vraag te stellen over het beweerde discriminerende karakter van die bepaling, ten aanzien van de artikelen 14 tot 16 van dezelfde wet, die waarborgen dat aan andere inwoners de taalwijziging waarom op identieke gronden wordt verzocht, niet kan geweigerd worden.

L. Van den Troost tekende tegen de vonnissen van de Correctionele Rechtbank te Turnhout cassatieberoep aan en verzocht het Hof van Cassatie de voormelde prejudiciële vraag te stellen.

III. De rechtspleging voor het Hof Bij beschikking van 4 december 1997 heeft de voorzitter in functie de rechters van de zetel aangewezen overeenkomstig de artikelen 58 en 59 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof.

De rechters-verslaggevers hebben geoordeeld dat er geen aanleiding was om artikel 71 of 72 van de organieke wet toe te passen.

Van de verwijzingsbeslissing is kennisgegeven overeenkomstig artikel 77 van de organieke wet bij op 16 januari 1998 ter post aangetekende brieven.

Het bij artikel 74 van de organieke wet voorgeschreven bericht is bekendgemaakt in het Belgisch Staatsblad van 28 januari 1998.

Memories zijn ingediend door : - L. Van den Troost, Hertenstraat 31, 2300 Turnhout, bij op 9 februari 1998 ter post aangetekende brief; - de Ministerraad, Wetstraat 16, 1000 Brussel, bij op 3 maart 1998 ter post aangetekende brief.

Van die memories is kennisgegeven overeenkomstig artikel 89 van de organieke wet bij op 17 maart 1998 ter post aangetekende brieven.

Memories van antwoord zijn ingediend door : - L. Van den Troost, bij op 24 maart 1998 ter post aangetekende brief; - de Ministerraad, bij op 9 april 1998 ter post aangetekende brief.

Bij beschikking van 27 mei 1998 heeft het Hof de termijn waarbinnen het arrest moet worden gewezen, verlengd tot 4 december 1998.

Bij beschikking van 8 juli 1998 heeft het Hof de zaak in gereedheid verklaard en de dag van de terechtzitting bepaald op 30 september 1998.

Van die beschikking is kennisgegeven aan de partijen en hun advocaten bij op 10 juli 1998 ter post aangetekende brieven.

Op de openbare terechtzitting van 30 september 1998 : - zijn verschenen : . Mr. J. Verschaeren, advocaat bij de balie te Turnhout, voor L. Van den Troost; . Mr. W. Timmermans loco Mr. P. Traest, advocaten bij de balie te Brussel, voor de Ministerraad; - hebben de rechters-verslaggevers G. De Baets en P. Martens verslag uitgebracht; - zijn de voornoemde advocaten gehoord; - is de zaak in beraad genomen.

De rechtspleging is gevoerd overeenkomstig de artikelen 62 en volgende van de organieke wet, die betrekking hebben op het gebruik van de talen voor het Hof.

IV. In rechte - A - Standpunt van de Ministerraad A.1. De aangeklaagde discriminatie betreft het verschil in behandeling tussen de personen die vallen onder de toepassing van de algemene regel inzake het taalgebruik in gerechtszaken (artikelen 14 en 2 van de wet van 15 juni 1935) en de personen die vallen onder de bijzondere regels (betreffende het taalgebruik ten aanzien van verdachten die wonen in een kanton of een gemeente met een bijzonder taalstatuut en het taalgebruik in rechtbanken waarvan het rechtsgebied gemeenten omvat met een bijzonder taalstatuut).

A.2. In zoverre een vergelijking wordt aangevoerd met verdachten die moeten verschijnen voor de politierechtbanken van het arrondissement Brussel waarvan het rechtsgebied niet uitsluitend uit eentalige gemeenten bestaat en voor de correctionele rechtbank (artikel 16 van de wet), bestaat er geen verschil in behandeling : alle beklaagden, ook de eiser tot cassatie, worden op gelijke wijze behandeld, waar zij ook wonen. Allen die te Brussel worden gedaagd voor een strafrechtbank, kunnen derhalve genieten van het gunstige stelsel van taalwijziging.

A.3.1. In zoverre een verschil in behandeling wordt aangevoerd met de inwoners van kantons of gemeenten met een bijzonder taalstatuut (artikelen 14, tweede tot zevende lid, en 15), aan wie de taalwijziging enkel kan worden geweigerd wanneer zij de door hen gevraagde taal niet machtig zijn, vloeit het voort uit de bijzondere taalregeling die van toepassing is op die gemeenten.

A.3.2. De verschillende behandeling is gebaseerd op objectieve criteria, namelijk de woonplaats van de beklaagde en de rechtbank waarvoor hij wordt gedaagd. Beide zijn objectieve criteria die op ondubbelzinnige wijze kunnen worden vastgesteld.

A.3.3. De verschillende behandeling is ook redelijk verantwoord. Door een onderscheid te maken tussen de vereisten voor de taalwijziging in gerechtszaken, naargelang de algemene regel dan wel een bijzondere regel van toepassing is, heeft de wetgever beoogd uitvoering te verlenen aan artikel 30 van de Grondwet, dat de vrijheid van taalgebruik waarborgt, onverminderd de regeling ervan voor onder meer handelingen in gerechtszaken, door toepassing te maken van het territorialiteitsbeginsel en rekening te houden met de bijzondere situatie van inwoners van bepaalde gemeenten.

Het territorialiteitsbeginsel, dat het gebruik van een andere taal in een eentalig taalgebied als de uitzondering beschouwt, ligt mede aan de basis van onze federale staatsstructuur. Het recht van elke burger om de eigen taal te spreken en om in de eigen taal te worden geholpen, moet derhalve geïnterpreteerd worden in het licht van het territorialiteitsbeginsel, dat overigens in de rechtspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens werd erkend als grondslag zowel van de taalwetgeving als van de gehele Belgische staatsstructuur. De algemene regel in verband met de taalwijziging vindt zijn grondslag in het territorialiteitsbeginsel. De afwijking in de bijzondere regel dat een taalwijziging mogelijk is op vraag van de verdachte, dient uitzonderlijk te zijn.

De bijzondere regel geldt allereerst voor Brussel, dat reeds een tweetalig taalgebied is, zodat artikel 16 van de wet van 15 juni 1935 in dat perspectief moet worden geïnterpreteerd. De overige bijzondere regels die gelden voor de zogenaamde faciliteitengemeenten vinden hun grondslag in de Grondwet, die zelf in dergelijke afwijkingen voorziet.

De noodzaak om te komen tot een bijzondere regeling inzake het taalgebruik in gerechtszaken ten opzichte van inwoners van bepaalde faciliteitengemeenten past in het ruimere kader van regelen die erop gericht zijn de taalminderheden in bepaalde gebieden van het land op evenwichtige wijze te beschermen.

A.3.4. Bij toepassing van de algemene regel kan de taalwijziging slechts worden toegestaan als de beklaagde alleen de andere taal kent of zich gemakkelijker in die taal uitdrukt, doch zij kan niettemin worden geweigerd wegens de omstandigheden van de zaak, zoals wanneer de verwijzing van de zaak de verplaatsing van een te groot aantal getuigen zou meebrengen, wanneer de belangen van de burgerlijke partij in het gedrang zouden komen, wanneer de beklaagde een kennelijk valse verklaring van taalkennis heeft afgelegd of wanneer de taalwijziging om louter dilatoire redenen wordt gevraagd.

Het is niet onredelijk om van beklaagden die woonachtig zijn in het eentalig Nederlandse taalgebied te vereisen dat zij kunnen aantonen alleen Frans of beter Frans te spreken vooraleer zij de taalwijziging in strafzaken kunnen verkrijgen. De bijzondere omstandigheden die de taalwijziging zouden kunnen verhinderen, worden bovendien slechts uitzonderlijk toegepast, in zeer manifeste gevallen zoals dat van de eiser tot cassatie die zelf het Nederlands moet gebruiken in zijn professionele activiteiten. Bovendien zijn de vonnissen waarbij de taalwijziging wordt geweigerd, vatbaar voor hoger beroep. Ten slotte geldt voor alle beklaagden het algemeen beginsel van de vrijheid van taalgebruik voor de rechtbank. Uit artikel 31 van de wet van 15 juni 1935 volgt immers dat de verdachte voor al zijn verklaringen voor de politierechtbank alsook tijdens het onderzoek de taal van zijn keuze mag gebruiken. Wanneer de politierechtbank die taal niet kent, doet zij een beroep op een beëdigd vertaler.

Standpunt van L. Van den Troost A.4. Er bestaat een verschil in behandeling tussen de inwoners van de kantons Moeskroen, Komen, Sint-Martens-Voeren, de inwoners van de zes Brusselse randgemeenten, de inwoners van het Vlaamse of Waalse landsgedeelte die moeten verschijnen voor de politierechtbanken van het arrondissement Brussel, andere dan die van de zes randgemeenten of voor de correctionele rechtbank te Brussel en de inwoners van de Brusselse agglomeratie, enerzijds, en alle andere rechtsonderhorigen die niet onder toepassing van de artikelen 14 tot 16 van de wet van 15 juni 1935 vallen, anderzijds.

A.5. Voor dat verschil in behandeling is geen objectieve en redelijke verantwoording te vinden. Men kan zich afvragen waarom, in strafzaken, inwoners van bepaalde gemeenten een absoluut recht van taalkeuze zouden hebben, waarop de rechter dient in te gaan, tenzij zou komen vast te staan dat de verzoeker de gekozen taal niet kent, terwijl het soortgelijke verzoek van inwoners van andere gemeenten wordt overgelaten aan de appreciatie van de rechter.

A.6.1. De argumentatie van de Ministerraad, ontleend aan de verwijzing naar de taalwetgeving in onderwijs en in bestuurszaken kan in strafzaken niet worden toegepast, daar het gaat om de rechten van het individu bij de behandeling van een ten laste van dat individu aanhangig gemaakte strafzaak, waarbij overwegingen van algemeen belang, eigen aan het taalgebruik in onderwijs en bestuurszaken, niet mutatis mutandis kunnen worden toegepast. Artikel 23 van de wet van 15 juni 1935, dat in het geding is, maakt de rechten waarover men als beklaagde beschikt, afhankelijk van de plaats waar men woont of verblijft.

De woonplaats is wel een objectief criterium, maar het is niet redelijk verantwoord vermits het om de rechten van de beklaagde in strafzaken gaat. Het territorialiteitsbeginsel kan niet volstaan als objectieve en redelijke verantwoording om aan bepaalde beklaagden een gunstiger regime toe te kennen.

A.6.2. Artikel 30 van de Grondwet machtigt de wetgever geenszins om bij de uitvoering van die bepaling de artikelen 10 en 11 van de Grondwet te schenden. Noch het territorialiteitsbeginsel, noch de bijzondere situatie van de inwoners van bepaalde gemeenten, vormen een redelijke verantwoording voor het verschil. De vraag rijst waarom de taalminderheden in andere dan de « bepaalde gebieden van het land », zoals opgesomd in de artikelen 14 tot 16 van de taalwet in strafzaken niet op dezelfde evenwichtige wijze dienen te worden beschermd.

De omstandigheden die worden aangehaald om een dergelijke taalwijziging te weigeren (verplaatsing van getuigen, dilatoir karakter, bedreiging voor de belangen van een burgerlijke partij, gevaar voor een valse verklaring), gelden ook voor inwoners van gemeenten met een bijzondere taalregeling, en niet alleen voor inwoners van gemeenten voor wie niet het absolute keuzerecht van taal geldt. Het aangevoerde criterium van de territorialiteit (in ruime zin) wordt verantwoord door redenen die niets uit te staan hebben met het territorialiteitsbeginsel. Het argument dat elke beklaagde zich door een tolk kan laten bijstaan, biedt evenmin een objectieve en redelijke verantwoording. Los van de vaststelling dat het optreden van een tolk niet dezelfde garanties biedt als wanneer een beklaagde zich rechtstreeks in zijn eigen taal tot de rechter kan wenden, betreft het inderdaad een aan alle verdachten, ongeacht hun woonplaats, verdragsrechtelijk toegekende waarborg, die niet als verantwoording kan gelden om aan bepaalde beklaagden meer recht op taalwijziging toe te kennen dan aan andere beklaagden. De aangevoerde discriminatie bestaat overigens niet alleen voor anderstalige inwoners van een taalgebied doch ook voor beklaagden, andere dan die genoemd in de artikelen 14 tot 16 van de wet van 15 juni 1935, woonachtig in het taalgebied waarvan de taal met de hunne overeenstemt, maar die vervolgd worden voor een rechtbank in een ander taalgebied. Ook de thans begunstigde categorieën van beklaagden kunnen bovendien een beroep doen op de waarborg van bijstand van een tolk, zodat voor hen het toegekende voordeel niet noodzakelijk is. - B - B.1. Artikel 23 van de wet van 15 juni 1935 op het gebruik der talen in gerechtszaken, zoals vervangen bij artikel 15 van de wet van 23 september 1985 betreffende het gebruik van het Duits in gerechtszaken en betreffende de rechterlijke organisatie, luidt : « De beklaagde die alleen Nederlands kent of zich gemakkelijker in die taal uitdrukt kan, wanneer hij terechtstaat voor een politierechtbank of een correctionele rechtbank waarvan de taal van rechtspleging het Frans of het Duits is, vragen dat de rechtspleging in het Nederlands geschiedt.

De beklaagde die alleen Frans kent of zich gemakkelijker in die taal uitdrukt, kan, wanneer hij terechtstaat voor een politierechtbank of een correctionele rechtbank waarvan de taal van rechtspleging het Nederlands is, vragen dat de rechtspleging in het Frans geschiedt.

De beklaagde die alleen Duits kent of zich gemakkelijker in die taal uitdrukt, kan, wanneer hij terechtstaat voor een politierechtbank of een correctionele rechtbank waarvan de taal van rechtspleging het Nederlands of het Frans is, vragen dat de rechtspleging in het Duits geschiedt.

In de gevallen bedoeld in de leden 1 tot 3, gelast de rechtbank de verwijzing naar het dichtstbij gelegen gerecht van dezelfde rang, waarvan de taal van rechtspleging de taal is die door de beklaagde is gevraagd. De rechtbank kan evenwel beslissen wegens de omstandigheden van de zaak niet op de aanvraag van de beklaagde te kunnen ingaan.

De beklaagde die alleen Frans kent of zich gemakkelijker in die taal uitdrukt, kan, wanneer hij terechtstaat voor een politierechtbank of een correctionele rechtbank waarvan de taal van rechtspleging het Duits is, vragen dat de rechtspleging in het Frans geschiedt. In dat geval wordt de rechtspleging voor datzelfde gerecht voortgezet in de taal die door de beklaagde is gevraagd. » Bij de beoordeling van de prejudiciële vraag dient het Hof tevens rekening te houden met de artikelen 14 tot 16 van de voormelde wet, waarvan de te dezen relevante bepalingen luiden : «

Art. 14.Voor de politierechtbanken en de correctionele rechtbanken rechtsprekende in eerste aanleg, wordt de gehele rechtspleging in het Frans, in het Nederlands of in het Duits gevoerd, naargelang de zetel van die gerechten gevestigd is in de provincies en de arrondissementen onderscheidenlijk genoemd in artikel 1, in artikel 2, of in artikel 2bis.

Van deze regel wordt afgeweken wanneer de verdachte in één van de kantons Moeskroen, Komen of Sint-Martens-Voeren woonachtig is en daartoe het verzoek doet volgens de hieronder opgegeven voorschriften :

Art. 15.§ 1. Voor de politierechtbanken van het arrondissement Brussel, waarvan het rechtsgebied uitsluitend bestaat uit gemeenten van het Nederlands taalgebied, wordt geheel de rechtspleging in het Nederlands gevoerd. § 2. Van deze regel wordt afgeweken wanneer de verdachte in de gemeente Drogenbos, Kraainem, Linkebeek, Sint-Genesius-Rode, Wemmel of Wezembeek-Oppem woonachtig is en daartoe het verzoek doet in de bij artikel 16, § 2 voorgeschreven vormen.

Art. 16.§ 1. Voor de andere politierechtbanken van het rechterlijk arrondissement Brussel, dan die in het vorig artikel bedoeld, en vóór de correctionele rechtbank van Brussel rechtsprekende in eerste aanleg, wordt de rechtspleging in het Frans gevoerd, indien de verdachte in een Waalse gemeente woonachtig is; in het Nederlands, indien de verdachte in een Vlaamse gemeente woonachtig is; in het Frans of in het Nederlands, indien de verdachte woonachtig is in een gemeente der Brusselse agglomeratie, naar gelang hij zich, voor zijn verklaringen, in het onderzoek, en, bij ontstentenis hiervan, in het vooronderzoek, van een of andere dezer talen, heeft bediend. In alle andere gevallen wordt, volgens de noodwendigheden der zaak, het Frans of het Nederlands gebruikt. § 2. [...] § 3. Een zelfde wijziging inzake taalgebruik mag, onder dezelfde voorwaarden worden aangevraagd door een verdachte die in de gemeente Drogenbos, Kraainem, Linkebeek, Sint-Genesius-Rode, Wemmel of Wezembeek-Oppem woonachtig is en die daartoe het verzoek doet in de bij § 2 van dit artikel voorgeschreven vormen. » B.2.1. Zoals uit de bewoordingen van de prejudiciële vraag blijkt, dient het Hof voormeld artikel 23 van de wet van 15 juni 1935 slechts aan de artikelen 10 en 11 van de Grondwet te toetsen, in zoverre uit die bepaling, gelezen in samenhang met de aangehaalde artikelen 14 tot 16 van dezelfde wet, een verschil in behandeling voortvloeit tussen, enerzijds, de beklaagde voor een politierechtbank of een correctionele rechtbank waarvan de taal van rechtspleging uitsluitend de taal van het eentalige taalgebied is waarin die beklaagde wordt vervolgd en waarin die rechtbank is gelegen (artikelen 1, 2, 2bis en 14, eerste lid, van de wet) en, anderzijds, de beklaagde voor een politierechtbank of een correctionele rechtbank waarvan de taal van rechtspleging niet uitsluitend de taal van het taalgebied is, hetzij omdat de rechtbank gelegen is in een tweetalig taalgebied (artikel 16 van de wet), hetzij omdat die rechtbank gelegen is in een eentalig taalgebied, maar de verdachte woonachtig is in een gemeente waarin taalfaciliteiten gelden voor de burgers (artikelen 14, tweede lid, en 15, § 2, van de wet).

B.2.2. Het door de prejudiciële vraag beoogde verschil in behandeling bestaat erin dat de rechtbank waarvoor de beklaagde op wie de regels van artikel 23 van de wet van toepassing zijn, wordt vervolgd, wegens de omstandigheden van de zaak kan beslissen niet in te gaan op de vraag van de beklaagde die alleen een andere taal kent dan de taal van de rechtspleging, of die zich gemakkelijker uitdrukt in die andere taal, om de rechtspleging in die taal te laten geschieden, terwijl de rechtbank aan de beklaagde op wie de regels van de artikelen 14 tot 16 van de wet van toepassing zijn, de wijziging van de taal van de rechtspleging niet kan weigeren wegens de omstandigheden van de zaak doch uitsluitend wanneer zij vaststelt dat de beklaagde de taal waarvan hij het gebruik voor de rechtspleging vraagt, niet verstaat.

B.3. Artikel 30 van de Grondwet stelt dat het gebruik van de in België gesproken talen vrij is en niet kan worden geregeld dan door de wet en alleen voor handelingen van het openbaar gezag en voor gerechtszaken.

Wanneer de wetgever, ter uitvoering van voormeld artikel, het gebruik van de talen regelt voor handelingen van het openbaar gezag en gerechtszaken, dient hij hierbij het in artikel 10 van de Grondwet gewaarborgde gelijkheidsbeginsel en het door artikel 11 van de Grondwet opglegde verbod van discriminatie te eerbiedigen.

B.4.1. Het verschil in behandeling tussen de categorie van beklaagden op wie artikel 23 van de wet, gelezen in samenhang met de artikelen 1, 2, 2bis en 14, eerste lid, van toepassing is, en de categorie van beklaagden, bedoeld in artikel 16, § 1, van de wet, berust op een objectief criterium, namelijk het eentalig dan wel tweetalig karakter van het taalgebied waarbinnen het rechtsgebied van de betrokken rechtbank is gesitueerd.

B.4.2. Bij de regeling van het taalgebruik in gerechtszaken dient de wetgever de fundamentele vrijheid van het individu om zich van de taal van zijn keuze te bedienen, te verzoenen met de goede werking van de rechtsbedeling.

De wetgever dient daarbij rekening te houden met de taalkundige verscheidenheid die bevestigd is in de Grondwet, die vier taalgebieden vastlegt, waarvan één tweetalig is.

B.4.3. Rekening houdend met die doelstellingen is het pertinent de mogelijkheid van een taalwijziging voor de beklaagde die dient te verschijnen voor een rechtbank in een eentalig taalgebied, afhankelijk te stellen van de cumulatieve voorwaarden dat de beklaagde alleen die andere taal kent of zich gemakkelijker in die andere taal uitdrukt en dat de omstandigheden van de zaak zich niet verzetten tegen de taalwijziging die onvermijdelijk leidt tot verwijzing van de zaak naar een ander rechtsgebied. Het spreekt voor zich dat de bedoelde omstandigheden verband dienen te houden met het vereiste van een goede rechtsbedeling, wat bevestigd wordt in de voorbeelden die in de loop van de parlementaire voorbereiding van artikel 23 werden gegeven (Gedr. St., Senaat, 1934-1935, nr. 86, p. 22; Gedr. St., Kamer, 1934-1935, nr. 135; Hand., Kamer, 4 juni 1935, p. 1290).

Door, ongeacht zijn woonplaats, de beklaagde voor een rechtbank in een tweetalig taalgebied, de mogelijkheid te bieden de wijziging van de taal van rechtspleging in de andere taal van het taalgebied te verkrijgen, behoudens wanneer de beklaagde de door hem gevraagde taal niet machtig zou zijn, heeft de wetgever een maatregel genomen waardoor de vrijheid van taalgebruik, in het licht van het bestaan van vier taalgebieden, niet méér werd beperkt dan voor een goede rechtsbedeling nodig is, nu die taalwijziging, anders dan voor een rechtbank in een eentalig taalgebied, niet een verwijzing van de zaak naar een ander rechtsgebied met zich mee brengt.

B.4.4. Nu de wetgever rekening heeft gehouden met het grondwettelijke bestaan van vier taalgebieden, waarvan drie ééntalige taalgebieden, en hij de individuele vrijheid van taalgebruik niet méér heeft beperkt dan nodig is om ze nog langer te kunnen verzoenen met de vereisten van een goede rechtsbedeling, heeft hij een maatregel genomen die niet onevenredig is.

B.4.5. Ten aanzien van het in overweging B.4.1 vermelde verschil in behandeling dient de prejudiciële vraag negatief te worden beantwoord.

B.5.1. Het verschil in behandeling tussen de categorie van beklaagden op wie artikel 23 van de wet, gelezen in samenhang met de artikelen 2 en 14, eerste lid, van toepassing is, en de categorie van beklaagden, bedoeld in de artikelen 14, tweede lid, en 15, § 2, berust eveneens op een objectief criterium, namelijk dat de woonplaats van de beklaagde al dan niet gelegen is in een gemeente met bijzonder taalstatuut.

Vermits de Grondwet zelf de mogelijkheid heeft erkend dat de wet in gemeenten of groepen van gemeenten palend aan een ander taalgebied het gebruik van een andere taal dan die van het gebied waarin zij gelegen zijn, kan voorschrijven of toelaten, is de objectiviteit van dat onderscheidingscriterium niet betwistbaar.

B.5.2. De voormelde artikelen 14, tweede lid en volgende, en 15 van de wet, verlenen aan de daarin bedoelde beklaagden een voordeel dat ontzegd is aan de beklaagden op wie artikel 23 van toepassing is.

Door aan de verdachten woonachtig in de in de artikelen 14 en 15 van de wet bedoelde gemeenten, dat hoger omschreven voordeel van taalwijziging toe te kennen, heeft de wetgever een maatregel genomen die past in het streven een goede rechtsbedeling te verzekeren en in de erkenning van taalfaciliteiten ten voordele van burgers, woonachtig in bepaalde gemeenten met een bijzonder taalstatuut, en die niet onevenredig is met de door hem nagestreefde doelstelling.

B.5.3. Ten aanzien van het in overweging B.5.1 vermelde verschil in behandeling dient de prejudiciële vraag negatief te worden beantwoord.

Om die redenen, het Hof zegt voor recht : Artikel 23 van de wet van 15 juni 1935 op het gebruik der talen in gerechtszaken schendt de artikelen 10 en 11 van de Grondwet niet.

Aldus uitgesproken in het Nederlands en het Frans, overeenkomstig artikel 65 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof, op de openbare terechtzitting van 4 november 1998.

De griffier, L. Potoms.

De voorzitter, L. De Grève.

^