Etaamb.openjustice.be
Arrest Van Het Grondwettelijk Hof
gepubliceerd op 27 januari 1999

Arrest nr. 117/98 van 18 november 1998 Rolnummer 1274 In zake : de prejudiciële vragen betreffende artikel 479 van het Wetboek van Strafvordering en artikel 2 van de wet van 15 mei 1981 houdende goedkeuring van het Internationaal Verdrag inza Het Arbitragehof, samengesteld uit de voorzitters L. De Grève en M. Melchior, en de rechters H. (...)

bron
arbitragehof
numac
1999021004
pub.
27/01/1999
prom.
--
staatsblad
https://www.ejustice.just.fgov.be/cgi/article_body(...)
Document Qrcode

ARBITRAGEHOF


Arrest nr. 117/98 van 18 november 1998 Rolnummer 1274 In zake : de prejudiciële vragen betreffende artikel 479 van het Wetboek van Strafvordering en artikel 2 van de wet van 15 mei 1981 houdende goedkeuring van het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten, gesteld door het Hof van Cassatie.

Het Arbitragehof, samengesteld uit de voorzitters L. De Grève en M. Melchior, en de rechters H. Boel, L. François, G. De Baets, E. Cerexhe en R. Henneuse, bijgestaan door de griffier L. Potoms, onder voorzitterschap van voorzitter L. De Grève, wijst na beraad het volgende arrest : I. Onderwerp van de prejudiciële vragen Bij arrest van 23 december 1997 in zake J. Stevens, waarvan de expeditie ter griffie van het Arbitragehof is ingekomen op 14 januari 1998, heeft het Hof van Cassatie de volgende prejudiciële vragen gesteld : « 1. Schendt het artikel 479 van het Wetboek van Strafvordering de artikelen 10 en 11 van de Grondwet a) doordat het een beperkte categorie van personen het voordeel van de rechtspraak in twee instanties ontzegt ? b) doordat het van toepassing is op de leden van het auditoraat bij de Raad van State ? c) doordat het toepasselijk is voor wegverkeersovertredingen die door de bij het artikel 29 van de bij het koninklijk besluit van 16 maart 1968 gecoördineerde wetten betreffende de politie over het wegverkeer bepaalde straffen wanbedrijven zijn, dan wanneer deze verkeersovertredingen ook straffen kunnen meebrengen die geen correctionele straffen zijn en het artikel 479 van het Wetboek van Strafvordering van toepassing is voor misdrijven die een correctionele straf ' meebrengen ' en niet ' kunnen meebrengen ' ?;2. Schendt het artikel 2 van de wet van 15 mei 1981 houdende goedkeuring van het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, doordat het, door te bepalen dat dit verdrag volkomen uitwerking zal hebben, wat de door België bij de ondertekening gedane verklaringen en gemaakte voorbehouden insluit, een stelsel van voorrecht van rechtsmacht bekrachtigt dat op zichzelf strijdig is met de artikelen 10 en 11 van de Grondwet ? » II.De feiten en de rechtspleging in het bodemgeschil 1. Bij arrest van 21 december 1994 werd J.Stevens, auditeur in de Raad van State, door het Hof van Beroep te Brussel veroordeeld tot een geldboete van 4.500 frank wegens inbreuk op de verkeerswetgeving, tot een som van 1.500 frank als bijdrage voor het Fonds tot hulp aan de slachtoffers van opzettelijke gewelddaden, tot een vergoeding van 1.000 frank en tot de kosten van de openbare vordering.

Het Hof van Beroep oordeelde dat er geen aanleiding toe bestond de door de beklaagde opgeworpen prejudiciële vragen aan het Arbitragehof te stellen, nu de artikelen 10 en 11 van de Grondwet klaarblijkelijk niet worden geschonden door artikel 479 van het Wetboek van Strafvordering, noch als dusdanig, noch in zoverre het van toepassing is op de leden van het auditoraat van de Raad van State, noch in zoverre de overtredingen van de gecoördineerde wetten op het wegverkeer worden gelijkgesteld met de bewoordingen « buiten zijn ambt een misdrijf gepleegd te hebben dat een correctionele straf meebrengt ». 2. J.Stevens heeft op 3 januari 1995 een voorziening in cassatie ingesteld tegen alle beschikkingen van het voormelde arrest. 3. In zijn arrest van 23 december 1997 overweegt het Hof van Cassatie dat vragen rijzen als bedoeld in artikel 26, § 1, van de bijzondere wet op het Arbitragehof en besluit de eerdervermelde prejudiciële vragen voor te leggen aan het Hof. III. De rechtspleging voor het Hof Bij beschikking van 14 januari 1998 heeft de voorzitter in functie de rechters van de zetel aangewezen overeenkomstig de artikelen 58 en 59 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof.

De rechters-verslaggevers hebben geoordeeld dat er geen aanleiding was om artikel 71 of 72 van de organieke wet toe te passen.

Van de verwijzingsbeslissing is kennisgegeven overeenkomstig artikel 77 van de organieke wet bij op 25 maart 1998 ter post aangetekende brieven.

Het bij artikel 74 van de organieke wet voorgeschreven bericht is bekendgemaakt in het Belgisch Staatsblad van 31 maart 1998.

Memories zijn ingediend door : - J. Stevens, Kleine Steenweg 75, 2221 Heist-op-den-Berg, bij op 4 mei 1998 ter post aangetekende brief; - de Ministerraad, Wetstraat 16, 1000 Brussel, bij op 11 mei 1998 ter post aangetekende brief.

Van die memories is kennisgegeven overeenkomstig artikel 89 van de organieke wet bij op 19 mei 1998 ter post aangetekende brieven.

Memories van antwoord zijn ingediend door : - J. Stevens, bij op 2 juni 1998 ter post aangetekende brief; - de Ministerraad, bij op 12 juni 1998 ter post aangetekende brief.

Bij beschikking van 30 juni 1998 heeft het Hof de termijn waarbinnen het arrest moet worden gewezen, verlengd tot 14 januari 1999.

Bij beschikking van 23 september 1998 heeft het Hof de zaak in gereedheid verklaard en de dag van de terechtzitting bepaald op 21 oktober 1998.

Van die beschikking is kennisgegeven aan de partijen en hun advocaten bij op 24 september 1998 ter post aangetekende brieven.

Op de openbare terechtzitting van 21 oktober 1998 : - zijn verschenen : . J. Stevens, in eigen persoon; . Mr. F. Van Nuffel loco Mr. P. Traest, advocaten bij de balie te Brussel, voor de Ministerraad; - hebben de rechters-verslaggevers H. Boel en E. Cerexhe verslag uitgebracht; - zijn de voornoemde partijen gehoord; - is de zaak in beraad genomen.

De rechtspleging is gevoerd overeenkomstig de artikelen 62 en volgende van de organieke wet, die betrekking hebben op het gebruik van de talen voor het Hof.

IV. In rechte - A - Memorie van J. Stevens A.1.1. Het Hof van Cassatie heeft onderdeel a) van de eerste vraag anders geformuleerd dan de eiser in cassatie dit in zijn memorie had gedaan. De eiser in cassatie heeft expliciet gesteld dat hij de grondwettigheid van het bijzondere stelsel van het voorrecht van rechtsmacht als zodanig betwist en zijn prejudiciële vraag het voorrecht van rechtsmacht als dusdanig betreft. Door de vraag te herformuleren heeft het Hof van Cassatie de door de eiser opgeworpen prejudiciële vraag verengd. De eiser in cassatie verzoekt het Arbitragehof te antwoorden op de prejudiciële vraag zoals zij door hem in zijn memorie in cassatie is geformuleerd. Die memorie maakt immers deel uit van het arrest. Niet ingaan op dat verzoek heeft tot gevolg dat de expliciet geformuleerde vraag niet aan het Arbitragehof wordt voorgelegd en niet door het Arbitragehof wordt beantwoord, zodat de vraag rijst wat de eiser in cassatie dan wel moet doen om zijn vraag aan het Arbitragehof voor te leggen.

A.1.2. Artikel 479 van het Wetboek van Strafvordering richt het stelsel van voorrecht van rechtsmacht in. Dat is een bijzonder, uitzonderlijk stelsel. Tijdens het Ancien Régime genoten de magistraten als « noblesse de robe » een aantal voorrechten, ook voordelen op het vlak van de rechtsbedeling, met andere woorden een « klassenjustitie ». Met de Franse Revolutie werd aan die voorrechten een einde gemaakt. De magistraten werden op gelijke voet met de gewone burger geplaatst. In 1808 werd teruggekeerd naar de vroegere situatie.

Het voorrecht van rechtsmacht werd opnieuw ingevoerd. De personen die het voorrecht van rechtsmacht genieten of eraan zijn onderworpen, worden anders behandeld dan de rechtsonderhorigen op wie de gewone regels van toepassing zijn.

In concreto uit die ongelijkheid zich op volgende wijze : a) de overgrote meerderheid van de burgers wordt op een andere wijze gedagvaard;zij komen voor hun natuurlijke rechter; de personen die het voorrecht van rechtsmacht genieten of eraan zijn onderworpen, worden gedagvaard door de procureur-generaal bij het hof van beroep en komen voor dat hof; b) de overgrote meerderheid van de burgers kan beroep instellen tegen de uitspraak van de rechter in eerste aanleg;zij hebben recht op een tweede aanleg; de personen die het voorrecht van rechtsmacht genieten of eraan zijn onderworpen, zijn verstoken van een tweede aanleg; c) voor de overgrote meerderheid van de burgers heeft de burgerlijke partij de mogelijkheid om de strafvordering in werking te stellen;ten aanzien van de personen die het voorrecht van rechtsmacht genieten of eraan zijn onderworpen, bestaat die mogelijkheid niet; d) bij een veroordeling wordt in het bewijs van goed zedelijk gedrag en het strafregister bij de personen die het voorrecht van rechtsmacht genieten of eraan zijn onderworpen, de uitspraak van het hof van beroep vermeld, hetgeen een zwaardere indruk van straf geeft dan de vermelding bij de overgrote meerderheid van de burgers van de uitspraak van de politierechtbank of correctionele rechtbank. De eiser in cassatie, onderworpen aan dat voorrecht, wenst op dezelfde wijze te worden behandeld als al de andere burgers.

Het Hof heeft in zijn arresten nrs. 66/94 en 60/96 erkend dat de personen op wie het voorrecht van rechtsmacht van toepassing is anders worden behandeld dan de rechtsonderhorigen op wie de gewone regels van strafvordering van toepassing zijn. In de vermelde arresten heeft het Hof gesteld dat het voorrecht van rechtsmacht werd ingesteld met het oog op het verzekeren van een onpartijdige en serene rechtsbedeling ten aanzien van die personen. De bijzondere regels op het gebied van onderzoek, vervolging en berechting die het voorrecht van rechtsmacht inhoudt, beogen te vermijden dat, enerzijds, ondoordachte, onverantwoorde of tergende vervolgingen jegens de ambtsdragers op wie dat stelsel van toepassing is, op gang zouden worden gebracht, en, anderzijds, die ambtsdragers hetzij te streng, hetzij met te veel toegevendheid zouden worden behandeld.

Er kan dus geen rekening worden gehouden met de doelstelling die soms in de rechtsleer wordt vermeld, namelijk vermijden dat de ambtsdragers zich zouden moeten verantwoorden voor magistraten die, in de rechterlijke hiërarchie, hun minderen of hun gelijken zijn. Een dergelijke doelstelling is trouwens al te gortig en bovendien onjuist.

A.1.3. In het arrest nr. 66/94 is het Hof van oordeel dat het geheel van die motieven het verschil in behandeling redelijkerwijze verantwoordt. In het arrest nr. 60/96 is het Hof van oordeel dat die door de wetgever nagestreefde legitieme doelstellingen het verschil in behandeling verantwoorden.

De eiser in cassatie verzoekt die rechtspraak te heroverwegen in het licht van de volgende beschouwingen : a) De hierboven vermelde doelstelling houdt in dat de wetgever in 1808 van oordeel was dat de volgens de gewone regels bevoegde rechter geen onpartijdige en serene rechtsbedeling zou verzekeren en die ambtsdragers hetzij te streng, hetzij met te veel toegevendheid zou behandelen, met andere woorden die doelstelling komt neer op een vermoeden van een gebrek aan onpartijdigheid van de normaliter bevoegde rechter.De wetgever heeft derhalve in zijn doelstellingen een ongelijkheid gecreëerd tussen rechters die onpartijdig en sereen recht kunnen bedelen en rechters die dat niet zouden kunnen doen, met andere woorden een ongelijkheid tussen de « hogere » en de « lagere » rechters, waarbij de eerstgenoemden worden vermoed bekwaam te zijn om onpartijdig en sereen recht te bedelen en de laatstgenoemden worden vermoed niet bekwaam te zijn om onpartijdig en sereen recht te bedelen ten aanzien van personen die het voorrecht van rechtsmacht genieten of eraan zijn onderworpen. Een dergelijk uitgangspunt kon misschien in 1808 nog redelijk zijn, doch is kennelijk onredelijk aan het einde van de twintigste eeuw en aan de vooravond van de eenentwintigste eeuw, daar in ons nationaal recht de onpartijdigheid van de rechter als een algemeen rechtsbeginsel wordt beschouwd. De onpartijdigheid van de rechter - van elke rechter - houdt voor de rechtsonderhorigen, ook voor diegenen op wie nu nog het voorrecht van rechtsmacht van toepassing is, de waarborg in dat de rechter - elke rechter - de wet op een gelijke wijze toepast, voor iedereen gelijk, derhalve onmogelijk « te streng » en onmogelijk « met te veel toegevendheid » voor « die ambtsdragers ». Bovendien stelt artikel 6.1 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens de onpartijdigheid van de rechter voorop. De vermelde doelstelling die de wetgever in 1808 voor ogen had met het opnieuw invoeren van het voorrecht van rechtsmacht, namelijk een terugkeer naar het Ancien Régime, kan heden ten dage niet meer als legitiem worden beschouwd. b) De andere vermelde doelstelling houdt in dat hij die beweert benadeeld te zijn door een misdrijf dat een correctionele straf meebrengt, gepleegd door een van de personen die voorrang van rechtsmacht genieten, niet de mogelijkheid heeft om via een burgerlijke partijstelling voor de onderzoeksrechter de strafvordering op gang te brengen en de rechtstreekse dagvaarding door een benadeelde voor de correctionele rechtbank of voor het hof van beroep onmogelijk wordt gemaakt.Die doelstelling houdt in dat de wetgever van oordeel was dat er geen probleem bestond voor de grote meerderheid van de burgers. Blijkbaar was de wetgever van oordeel dat tegen hen ondoordachte, onverantwoorde of tergende vervolgingen zonder probleem op gang konden worden gebracht; om welke reden dat voor de ambtsdragers vermeden diende te worden en voor de grote meerderheid van de burgers niet, blijkt niet uit de vermelde doelstelling. Daarbij komt dat ondoordachte, onverantwoorde of tergende vervolgingen in se, gelet op de aard ervan, geen probleem kunnen opleveren, noch voor de grote meerderheid van de burgers, noch voor de personen op wie het voorrecht van rechtsmacht van toepassing is. Als ze ondoordacht, onverantwoord of tergend zijn, zal dat onmiddellijk voor iedereen zichtbaar zijn. Daarenboven is het aangewende middel niet evenredig met het beoogde doel. Zoals geldt voor bepaalde andere categorieën personen (minderjarige delinquenten, personen die effectief vallen onder de bevoegdheid van de militaire rechtsmachten), zou men het initiatief met strafrechtelijke gevolgen onmogelijk kunnen maken. Het is ook perfect denkbaar voor bepaalde personen enkel een dagvaarding door de procureur des Konings mogelijk te maken met dan een uitspraak door de politierechtbank of correctionele rechtbank. Op die wijze is aan de doelstelling voldaan en dat middel is niet kennelijk onevenredig en heeft tot gevolg dat die personen, zoals elke persoon, gelijk worden behandeld, namelijk door een natuurlijke rechter in eerste aanleg. c) Daarbij komt dat de huidige tijdgeest niet meer dezelfde is als die van het Ancien Régime en van 1808, jaar waarin het voorrecht van rechtsmacht opnieuw is ingevoerd.Een maatschappij evolueert en heeft zeer recent, na de vermelde arresten van het Hof, een schokeffect ondergaan. Justitie is in volle evolutie. Hervormingen in het gerecht worden gevraagd door de bevolking. Hervormingen zijn bezig en worden op dit ogenblik in het vooruitzicht gesteld. In zulk een gewijzigde maatschappelijke evolutie is het voorrecht van rechtsmacht, voornamelijk toegekend aan de magistratuur, redelijkerwijze niet meer verantwoord en geen legitieme doelstelling meer, zeker niet wat het toepassingsgebied van artikel 479 betreft, namelijk wegens misdrijven buiten het ambt gepleegd.

A.1.4. Wat onderdeel b) van de eerste prejudiciële vraag betreft, betwist de eiser in cassatie, lid van het auditoraat bij de Raad van State, het bijzondere stelsel van het voorrecht van rechtsmacht dat op hem als zodanig van toepassing is om de redenen uiteengezet in A.1.3.

Bijkomend moet worden opgemerkt dat de wet van 15 april 1958 aan artikel 479 van het Wetboek van Strafvordering de leden van het auditoraat heeft toegevoegd. Nergens in de parlementaire voorbereiding van die wet wordt aangegeven om welke reden aan de leden van het auditoraat het voorrecht van rechtsmacht wordt toegekend. Er is derhalve geen objectieve en redelijke verantwoording voor dat onderscheid. In de veronderstelling dat de eerdervermelde doelstellingen zouden gelden, dient te worden vastgesteld dat die verantwoording niet objectief is. De Raad van State behoort tot de uitvoerende macht en niet tot de rechterlijke macht. De leden van het auditoraat maken geen deel uit van de rechterlijke macht, het zijn geen rechters. Zij stellen verslagen op en geven adviezen op de openbare terechtzittingen over zaken die bij de Raad van State aanhangig zijn. Die adviezen zijn niet bindend. Vele personen, zowel in openbare als in privé-dienst, stellen verslagen op en geven adviezen, ook aan administratieve rechtscolleges. Zij spreken geen recht. Zij kunnen geen vervolgingen instellen, zij kunnen niet worden gelijkgesteld met de leden van het openbaar ministerie. Daaruit volgt dat de ratio legis voor de « toekenning van hetzelfde berechtigingsprivilege » niet op de leden van het auditoraat van toepassing is. De eiser in cassatie heeft bovendien het volste vertrouwen in de onpartijdigheid van de politierechter en de correctionele rechter. Trouwens, volgens het beknopt verslag van de Senaat van 12 juli 1990 blijken auditeurs geen magistraten te zijn.

A.1.5. Wat onderdeel c) van de eerste prejudiciële vraag betreft, moet worden opgemerkt dat de overwegingen van het arrest nr. 66/94, waarin wordt gesteld dat « omdat de misdrijven waarvan hij wordt beticht wanbedrijven zijn », hij voor het hof van beroep wordt gedagvaard en dat « de wettelijke indeling der misdrijven die resulteert uit de zwaarte van de straffen welke op die misdrijven zijn gesteld, [...] een criterium [vormt] », niet in overeenstemming zijn met de bepalingen van artikel 479 van het Wetboek van Strafvordering, waar sprake is van « een misdrijf [...] dat een correctionele straf meebrengt ». Interpretatio cessat in claris. De voormelde bepaling dient restrictief te worden geïnterpreteerd. Artikel 1 van het Strafwetboek bepaalt dat een misdrijf strafbaar met een correctionele straf een wanbedrijf is, maar in artikel 479 van het Wetboek van Strafvordering staat niet « strafbaar met een correctionele straf », doch « dat een correctionele straf meebrengt ». Nu zijn in artikel 29, tweede lid, van de wegverkeerswet straffen bepaald die gaan van politiestraffen tot correctionele straffen. De interpretatie volgens welke de aard van het misdrijf bepaald wordt door het maximum van de hoofdstraf gaat bij artikel 479 niet op, aangezien het restrictief moet worden geïnterpreteerd, zoals het verwoord is, zonder toevoegingen.

Voorts stelt het Hof in het voormelde arrest dat de wetgever de toepassing van het voorrecht van rechtsmacht vermag voor te behouden voor vervolgingen betreffende inbreuken die hij als voldoende zwaarwichtig aanziet. Uit de historiek en de ratio legis van het voorrecht van rechtsmacht blijkt dat het niet geldt voor overtredingen. In artikel 29, tweede lid, van de wegverkeerswet gaat het over overtredingen van weinig zwaarwichtige aard, immers, elke overtreding, behalve de zware, valt onder dat lid.

De eiser in cassatie, onderworpen aan het voorrecht van rechtsmacht, wordt voor het hof van beroep gedaagd wegens een tenlastelegging van een overtreding waarop artikel 29, tweede lid, van toepassing is. Het hof van beroep is verplicht een correctionele straf uit te spreken.

Immers, als het hof een politiestraf uitspreekt zou het hof zijn bevoegdheid overschrijden. De stelling dat het hof van beroep niet onbevoegd wordt door het feit dat beslist wordt slechts een politiestraf op te leggen kan niet worden gevolgd. Daaruit vloeit voort dat de eiser in cassatie ongelijk wordt behandeld ten opzichte van andere rechtsonderhorigen aan wie eenzelfde overtreding ten laste wordt gelegd. Voor dat verschil in behandeling bestaat geen enkele objectieve en redelijke verantwoording.

A.1.6. Wat de tweede prejudiciële vraag betreft moet worden opgemerkt dat door artikel 2 van de wet van 15 mei 1981 beperkend te interpreteren in die zin dat het « voorbehoud » door België gemaakt inzake artikel 14.5 van het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten het voorrecht van rechtsmacht « bekrachtigt », een verschil in behandeling wordt gecreëerd zoals uiteengezet in A.1.3.

De prejudiciële vraag gaat uit van de interpretatie naar luid waarvan het bij artikel 14.5 gemaakte voorbehoud rechtsgeldig is.

In casu bestaat er een andere interpretatie die erop neerkomt dat het voorbehoud niet geldt om reden dat : a) het Verdrag grotendeels directe werking heeft, ook artikel 14.5; b) artikel 2 van de wet van 15 mei 1981 bepaalt dat het Verdrag volkomen uitwerking zal hebben, met als gevolg dat de wetgever het voorbehoud niet heeft goedgekeurd, ook niet impliciet, aangezien een dergelijke interpretatie strijdig zou zijn met artikel 2 van de wet en aangezien de publicatie in het Belgisch Staatsblad van 6 juli 1983 van een voetnoot inzake dat voorbehoud geen kracht van wet kan hebben, vermits de wetgever die voetnoot niet heeft aangenomen;artikel 2 van de wet is duidelijk en krachtens een algemeen rechtsbeginsel mag een duidelijke wettekst niet worden geïnterpreteerd; artikel 14.5 van dat Verdrag heeft dan ook volkomen uitwerking; c) zelfs indien men zou volhouden dat dat voorbehoud in overeenstemming is met artikel 2 van de voormelde wet en met de Grondwet, uit de parlementaire voorbereiding blijkt dat slechts één voorbehoud in de strikte zin van het woord door de Regering in het vooruitzicht werd gesteld, namelijk het voorbehoud inzake de uitoefening van de koninklijke macht voor mannelijke nakomelingen, en dat de andere, waaronder dat inzake artikel 14.5, slechts interpretatieve verklaringen zijn om de wettigheid te verzekeren, met betrekking tot het Verdrag, van internrechtelijke bepalingen waarvan de Regering meent dat zij volkomen verenigbaar zijn met de geest van het Verdrag en die geen wijzigingen behoeven als gevolg van de bekrachtiging van het Verdrag; enkel de wetgever is grondwettelijk bevoegd om een interpretatie te geven aan de wet, niet de Regering, niet een bekrachtigingsakte; daarenboven beantwoordt die interpretatie niet aan de geest van artikel 14.5 van het Verdrag en behoeft artikel 479 van het Wetboek van Strafvordering wel degelijk een wijziging als gevolg van de bekrachtiging en stemt het geenszins overeen met de vermelde verdragsbepaling; derhalve heeft artikel 14.5 directe werking.

Memorie van de Ministerraad A.2.1. Wat het eerste onderdeel van de eerste prejudiciële vraag betreft moet worden verwezen naar het arrest nr. 60/96 van het Hof, inzonderheid naar de overwegingen B.3 en B.5. Bijgevolg schendt het artikel 479 van het Wetboek van Strafvordering de artikelen 10 en 11 van de Grondwet niet doordat het een beperkte categorie van personen het voordeel van de rechtspraak in twee instanties ontzegt.

A.2.2. Wat het tweede onderdeel van de eerste prejudiciële vraag betreft blijkt dat artikel 479 van het Wetboek van Strafvordering het auditoraat van de Raad van State op gelijke wijze behandelt met de andere categorieën van personen waarop het voorrecht van rechtsmacht van toepassing is en met name met de staatsraden. Het artikel behandelt evenwel de leden van het auditoraat verschillend van de personen op wie het voorrecht van rechtsmacht geen toepassing vindt.

De leden van het auditoraat zijn van meet af aan op gelijke wijze behandeld als de leden van de Raad van State wat het voorrecht van rechtsmacht betreft. Beide categorieën van personen werden immers op hetzelfde ogenblik onderworpen aan het voorrecht van rechtsmacht, namelijk door artikel 156, § 3, van de wet van 10 oktober 1967 houdende het Gerechtelijk Wetboek. Het was overigens de Raad van State zelf die opmerkte dat artikel 479 moest worden gewijzigd naar aanleiding van de invoering van het Gerechtelijk Wetboek, zodat het alle personen vernoemt die het berechtingsprivilege genieten. Die gelijke behandeling is redelijk verantwoord in het licht van de beoogde doelstelling van de wetgever, te weten het verzekeren van een onpartijdige en serene rechtsbedeling ten aanzien van die personen. De leden van het auditoraat bij de Raad van State dienen immers hun opdracht met de vereiste onafhankelijkheid en onpartijdigheid uit te oefenen. Zulks volgt, enerzijds, uit hun opdracht tot het opmaken van het verslag in geval van procedures voor de afdeling administratie en de rechtsgevolgen die eraan verbonden zijn, en, anderzijds, uit een aantal andere wettelijke bepalingen.

Wanneer een beroep of een vordering aanhangig is bij de afdeling administratie bij de Raad van State, maakt een lid van het auditoraat een verslag op van de zaak. De leden van het auditoraat handelen hierbij vanuit hun functie als amici curiae. De conclusie in het verslag van de auditeur heeft een weerslag op de rechtssituatie van de partijen. Zo zal, wanneer in het verslag de verwerping of de onontvankelijkheid van het beroep wordt voorgesteld, de verzoekende partij binnen een bepaalde termijn een verzoek tot voortzetting van de procedure moeten indienen, bij gebreke waarvan ten opzichte van die partij een afstand van geding geldt. Daarnaast zal, wanneer in het verslag wordt gesteld dat de Raad van State kennelijk onbevoegd is of dat de vordering kennelijk niet-ontvankelijk of niet-gegrond is, een versnelde procedure van toepassing zijn waarbij de partijen binnen tien dagen worden opgeroepen om te verschijnen, zonder dat memories worden uitgewisseld. Een soortgelijke procedure wordt toegepast wanneer in het verslag wordt gesteld dat de vordering kennelijk gegrond is.

Uit een aantal andere wettelijke bepalingen kan eveneens worden afgeleid dat de leden van het auditoraat over de nodige onafhankelijkheid en onpartijdigheid dienen te beschikken. Zo moet de eerste voorzitter van de Raad van State de verwijzing van een zaak naar de algemene vergadering bevelen indien de auditeur-generaal van oordeel is dat de zaak, om de eenheid van de rechtspraak te verzekeren, door die vergadering dient te worden behandeld. Bovendien wordt de auditeur-generaal opgeroepen voor alle algemene vergaderingen en wordt hij gehoord telkens als hij erom vraagt. Voor de leden van het auditoraat gelden ten slotte dezelfde regels inzake onverenigbaarheid als voor de leden van de Raad van State.

Artikel 479 behandelt de leden van het auditoraat bij de Raad van State verschillend van de personen op wie het voorrecht van rechtsmacht geen toepassing vindt. Zulks houdt om de redenen vermeld in A.2.1 geen discriminatie in.

A.2.3. Wat het derde onderdeel van de eerste prejudiciële vraag betreft moet worden opgemerkt dat de procedure van het voorrecht van rechtsmacht enkel van toepassing is wanneer misdrijven worden gepleegd die een correctionele straf meebrengen. Misdrijven die een correctionele straf meebrengen of, met andere woorden, misdrijven die naar de wet strafbaar zijn met een correctionele straf, zijn wanbedrijven. Aldus is de bijzondere procedure van het voorrecht van rechtsmacht niet van toepassing op overtredingen, dit zijn misdrijven die slechts strafbaar zijn met politiestraffen. Een dergelijk onderscheid is verenigbaar met het gelijkheidsbeginsel (overweging B.4 van arrest nr. 66/94).

Volgens de algemene regel wordt de aard van het misdrijf voorlopig bepaald door de aard (en de hoogte) van de maximumstraf die door de wetgever op dat misdrijf is gesteld. Bijgevolg moeten de misdrijven bedoeld in artikel 29, eerste en tweede lid, van de wegverkeerswet worden gekwalificeerd als wanbedrijven. De procedure inzake het voorrecht van rechtsmacht is dan ook toepasselijk op die misdrijven.

De kwalificatie van die misdrijven als wanbedrijven geldt zowel voor de personen op wie het voorrecht van rechtsmacht toepassing vindt als voor de personen op wie dat voorrecht geen toepassing vindt.

Bovendien kan uit de mogelijkheid dat het hof van beroep toch een politiestraf uitspreekt in geval van vervolging voor een misdrijf bedoeld in artikel 29, tweede lid, van de wegverkeerswet met toepassing van het voorrecht van rechtsmacht, evenmin een schending van het gelijkheidsbeginsel worden afgeleid. Die situatie is immers vergelijkbaar met die van de persoon op wie het voorrecht van rechtsmacht geen toepassing vindt en die door een correctionele rechtbank tot een politiestraf wordt veroordeeld, bijvoorbeeld ten gevolge van verzachtende omstandigheden. Er is dan ook geen sprake van een verschillende behandeling tussen de personen op wie het voorrecht van rechtsmacht toepassing vindt en de personen op wie dat voorrecht geen toepassing vindt.

A.2.4. Uit het antwoord op het eerste onderdeel van de eerste prejudiciële vraag blijkt dat het stelsel van voorrecht van rechtsmacht niet strijdig is met de artikelen 10 en 11 van de Grondwet. De tweede prejudiciële vraag moet dienvolgens negatief worden beantwoord.

Memorie van antwoord van J. Stevens A.3. De Ministerraad vergist zich wanneer hij stelt dat de leden van het auditoraat van de Raad van State van meet af aan op gelijke wijze zijn behandeld als de staatsraden wat het voorrecht van rechtsmacht betreft. Voor de staatsraden is het voorrecht van rechtsmacht ingesteld bij de wet van 23 december 1946 houdende instelling van een Raad van State (artikel 57), dit wil zeggen reeds bij de oprichting van de Raad van State. De leden van het auditoraat werden bij de wet van 15 april 1958 onderworpen aan het voorrecht van rechtsmacht.

Indien de onafhankelijkheid en onpartijdigheid bij het uitoefenen van een opdracht, zoals de Ministerraad beweert, het criterium ratione personae is voor de onderwerping aan het voorrecht van rechtsmacht, dan moeten er nog een hele reeks personen door de wetgever aan het voorrecht worden onderworpen (ombudsman, auditoraat van het Rekenhof, ontvangers van gemeenten, openbare centra voor maatschappelijk welzijn, enz.).

De onafhankelijkheid van een lid van het auditoraat is relatief. In ieder geval is het zo dat een lid van het auditoraat niet eenzelfde onafhankelijkheid bezit als een staatsraad.

De Ministerraad verliest ook uit het oog dat er leden van het auditoraat zijn die verbonden zijn aan de afdeling wetgeving en die niet optreden in de afdeling administratie.

Het is juridisch hoogst eigenaardig dat de Ministerraad het redelijk verantwoord zijn van de onderwerping van de leden van het auditoraat sedert de wet van 15 april 1958 tracht aan te tonen door het vermelden van bepalingen die pas recent werden ingevoerd in de gecoördineerde wetten en/of het procedurereglement. De door de Ministerraad aangehaalde bepalingen betreffen uitsluitend procedurekwesties of de auditeur-generaal.

Het zoeken naar een motief voor de onderwerping van het auditoraat vanaf 1958 aan het voorrecht van rechtsmacht blijkt een vruchteloze bezigheid te zijn.

Memorie van antwoord van de Ministerraad A.4.1. Wat het eerste onderdeel van de eerste prejudiciële vraag betreft kan de Ministerraad zich bij J. Stevens aansluiten wanneer hij stelt dat de onpartijdigheid van de rechter een algemeen rechtsbeginsel is. Daarentegen zijn zijn bedenkingen inzake een eventuele ongelijke behandeling van twee categorieën van rechters geheel vreemd aan de prejudiciële vraag die voorligt, daar die vraag betrekking heeft op twee categorieën van beklaagden, en met name in zoverre het voorrecht van rechtsmacht een beperkte categorie van personen het voordeel van de rechtspraak in twee instanties ontzegt.

De door J. Stevens gekritiseerde verschillende behandeling van derden is eveneens vreemd aan de prejudiciële vraag.

Het voorrecht van rechtsmacht beoogt niet enkel te vermijden dat ondoordachte, onverantwoorde of tergende vervolgingen op gang zouden worden gebracht tegen personen op wie het voorrecht van rechtsmacht van toepassing is, doch tevens dat wordt verzekerd dat die personen een onpartijdige en serene rechtsbedeling genieten en dat wordt vermeden dat zij hetzij te streng, hetzij met te veel toegevendheid zouden worden behandeld. Het door J. Stevens voorgestelde alternatief houdt geen rekening met alle doelstellingen van het voorrecht van rechtsmacht, zodat zijn beoordeling aangaande de onevenredigheid van het aangewende middel niet kan worden aanvaard.

De vraag naar de opportuniteit van het voorrecht van rechtsmacht in het licht van de maatschappelijke evolutie moet worden onderscheiden van de vraag of dat voorrecht een schending uitmaakt van de artikelen 10 en 11 van de Grondwet doordat het een beperkte categorie van personen het voordeel van de rechtspraak in twee instanties ontzegt.

Het Hof is enkel bevoegd om uitspraak te doen over deze laatste vraag.

Voor het overige wordt verwezen naar de memorie van de Ministerraad en naar het arrest nr. 13/98.

A.4.2. Het Hof is niet bevoegd om vast te stellen dat een wetsbepaling een verdragsbepaling met directe werking schendt. Het Hof acht zich nochtans wel bevoegd om de schending vast te stellen van de rechten en vrijheden gewaarborgd in verdragsbepalingen met directe werking, gelezen in samenhang met het gelijkheidsbeginsel van de artikelen 10 en 11 van de Grondwet.

Uit het antwoord van de Ministerraad op het eerste onderdeel van de eerste prejudiciële vraag blijkt dat het stelsel van voorrecht van rechtsmacht, in zoverre het een beperkte categorie van personen het voordeel van de rechtspraak in twee instanties ontzegt, niet strijdig is met de artikelen 10 en 11 van de Grondwet. Aldus staat vast dat het voorrecht van rechtsmacht geen schending uitmaakt van het recht op hoger beroep in strafzaken, zoals dat wordt beschermd door artikel 14.5 van het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten, gelezen in samenhang met het grondwettelijk gelijkheidsbeginsel.

Overigens moet artikel 2 van de instemmingswet van 15 mei 1981, dat bepaalt dat het Verdrag volkomen uitwerking zal hebben, aldus worden geïnterpreteerd dat het Verdrag, met inbegrip van de verklaringen en voorbehouden gemaakt door de Belgische Regering, volkomen uitwerking zal hebben. - B - Ten aanzien van de eerste prejudiciële vraag B.1. De eerste prejudiciële vraag betreft artikel 479 van het Wetboek van Strafvordering. Het Hof wordt verzocht zich uit te spreken over de vraag of die bepaling al dan niet de artikelen 10 en 11 van de Grondwet schendt doordat een beperkte categorie van personen het voordeel van de rechtspraak in twee instanties wordt ontzegd, doordat het van toepassing is op de leden van het auditoraat van de Raad van State en doordat het ook van toepassing is op verkeersovertredingen die aanleiding kunnen geven tot politiestraffen.

B.2. Zoals de eiser in cassatie in zijn memorie aangeeft, doen die vragen allereerst de meer algemene vraag rijzen of het stelsel van het zogenaamde voorrecht van rechtsmacht vervat in artikel 479 van het Wetboek van Strafvordering als zodanig verenigbaar is met de artikelen 10 en 11 van de Grondwet.

B.3. Te dien aanzien zij in de eerste plaats opgemerkt dat het Hof geen beoordelings- en beslissingsbevoegdheid heeft die vergelijkbaar is met die van democratisch verkozen wetgevende vergaderingen.

Het komt het Hof niet toe te oordelen of een bij de wet ingevoerde maatregel opportuun of wenselijk is. De wetgever bepaalt de maatregelen die moeten worden genomen om het door hem nagestreefde doel te bereiken. De toetsing door het Hof van de overeenstemming van wetten, decreten en ordonnanties met de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, slaat op het objectieve karakter van het onderscheid, de overeenstemming van de maatregelen met het nagestreefde doel en het bestaan van een redelijk verband tussen de aangewende middelen en het beoogde doel.

B.4. Het voorrecht van rechtsmacht, dat van toepassing is op de magistraten, met inbegrip van de plaatsvervangende magistraten, en op bepaalde andere ambtsdragers, is ingesteld met het oog op het verzekeren van een onpartijdige en serene rechtsbedeling ten aanzien van die personen. De bijzondere regels op het gebied van onderzoek, vervolging en berechting die het voorrecht van rechtsmacht inhoudt, beogen te vermijden dat, enerzijds, ondoordachte, onverantwoorde of tergende vervolgingen jegens de ambtsdragers op wie dat stelsel van toepassing is, op gang zouden worden gebracht, anderzijds, die ambtsdragers hetzij te streng, hetzij met te veel toegevendheid zouden worden behandeld.

Het geheel van die doelstellingen - die, in tegenstelling tot wat de eiser in cassatie betoogt, niet als illegitiem kunnen worden beschouwd - kan redelijkerwijze verantwoorden dat de personen op wie het voorrecht van rechtsmacht van toepassing is, op het gebied van het onderzoek, de vervolging en de berechting anders worden behandeld dan de rechtsonderhorigen op wie de gewone regels van strafvordering van toepassing zijn.

B.5. De door de eiser in cassatie uit de artikelen 10 en 11 van de Grondwet afgeleide principiële bezwaren tegen het stelsel van het voorrecht van rechtsmacht als zodanig kunnen niet worden aangenomen.

Het Hof dient evenwel nog de in de eerste prejudiciële vraag opgenomen specifieke bezwaren tegen artikel 479 van het Wetboek van Strafvordering te onderzoeken.

Wat het eerste onderdeel van de vraag betreft B.6. Het eerste onderdeel van de prejudiciële vraag heeft betrekking op de ontzegging van een tweede aanleg die in de huidige stand van de wetgeving uit het voorrecht van rechtsmacht voortvloeit. Binnen de categorie van personen die worden beticht van een misdrijf waarop een correctionele straf is gesteld, wordt aldus een verschil in behandeling ingesteld tussen de personen die de werking van artikel 479 ondergaan en de burgers in het algemeen, waarbij de eerstgenoemden, in tegenstelling tot de laatstgenoemden, niet over de mogelijkheid beschikken om de tegen hen uitgesproken beslissing in hoger beroep aan te vechten.

B.7. Wanneer de wetgever in de mogelijkheid van een hoger beroep voorziet, mag hij dat niet op discriminerende wijze doen.

Het blijkt niet dat de in het geding zijnde bepaling een dergelijke discriminatie bevat. Aangezien de door de wetgever nagestreefde doelstellingen verantwoorden dat hij aan de hoven van beroep de bevoegdheid heeft toevertrouwd om kennis te nemen van wanbedrijven ten laste van de personen op wie het voorrecht van rechtsmacht van toepassing is, is het niet kennelijk onredelijk niet te hebben voorzien in een hoger beroep tegen de door die rechtscolleges uitgesproken arresten.

De wetgever vermocht ervan uit te gaan dat een voldoende waarborg wordt geboden door, enerzijds, door de hoogste feitenrechter te worden beoordeeld en, anderzijds, door een zetel die noodzakelijkerwijze uit drie magistraten is samengesteld (artikelen 101, derde lid, en 109bis van het Gerechtelijk Wetboek), voor de personen die de in artikel 479 vermelde ambten uitoefenen.

Wat het tweede onderdeel van de vraag betreft B.8. Het tweede onderdeel van de prejudiciële vraag betreft de toepassing van het in artikel 479 van het Wetboek van Strafvordering bedoelde stelsel op de leden van het auditoraat bij de Raad van State.

B.9. Aanvankelijk was het stelsel bedoeld in artikel 479 van het Wetboek van Strafvordering van toepassing op de in die bepaling vermelde personen, te weten de vrederechters, de leden van de correctionele rechtbank of van de rechtbank van eerste aanleg en de ambtenaren belast met het openbaar ministerie bij een van die rechtbanken, op de personen vermeld in artikel 10 van de wet van 20 april 1810, onder meer de leden van het Hof van Cassatie, het Rekenhof, op de leden van de hoven van beroep en de leden van het parket bij die hoven (artikel 481 van het Wetboek van Strafvordering).

Het stelsel was ook van toepassing op de voorzitter van het Militair Gerechtshof, de auditeur-generaal en zijn substituten, de krijgsauditeurs en hun substituten (artikelen 134 en 135 van het Wetboek van Militaire Strafvordering).

Door artikel 57 van de wet van 23 december 1946 houdende instelling van een Raad van State werd het stelsel van toepassing verklaard op de leden van de Raad van State. Door artikel 14 van de wet van 15 april 1958 tot wijziging van de wet van 23 december 1946 houdende instelling van een Raad van State werd het van toepassing verklaard op de leden van het auditoraat. Ingevolge artikel 3 van de wet van 10 oktober 1967 houdende het Gerechtelijk Wetboek werd de toepassing van het stelsel onder meer uitgebreid tot door de rechters in de politierechtbank, de arbeidsrechtbank en de rechtbank van koophandel en de raadsheren in het arbeidshof buiten hun ambt gepleegde wanbedrijven. Door artikel 42 van de wet van 3 juni 1971 tot wijziging van de wetten betreffende de Raad van State werd het stelsel van toepassing gemaakt op de leden van het coördinatiebureau bij de Raad van State. Later werd het stelsel nog uitgebreid tot de leden en de referendarissen van het Arbitragehof (artikel 109 van de wet van 28 juni 1983) en tot de referendarissen bij het Hof van Cassatie (artikel 27 van de wet van 6 mei 1997).

B.10. De redenen die de toepassing van het stelsel verantwoorden voor de leden van de rechterlijke orde verantwoorden tevens dat de leden van de Raad van State aan het stelsel werden onderworpen, nu zij als leden van het hoogste administratieve rechtscollege belast zijn met het beslechten van geschillen wanneer zij zitting nemen in de afdeling administratie.

De keuze van de wetgever van 1958 om het stelsel ook toepasselijk te maken op de auditeurs in de Raad van State lijkt evenmin onverantwoord, gelet op de nauwe betrokkenheid van de auditeurs bij de rechtsbedeling. Hoewel zij geen geschillen beslechten, nemen zij rechtstreeks deel aan het onderzoek van de zaken van de Raad van State.

De wetgever heeft aldus kunnen oordelen dat hun functie voldoende gelijkenis vertoonde met die van leden van de rechterlijke orde om ze op het stuk van het voorrecht van rechtsmacht aan dezelfde regeling te onderwerpen.

Wat het derde onderdeel van de vraag betreft B.11. Het derde onderdeel van de eerste prejudiciële vraag heeft betrekking op de toepasselijkheid van artikel 479 van het Wetboek van Strafvordering op de wegverkeersovertredingen bedoeld in artikel 29 van de gecoördineerde wetten betreffende de politie over het wegverkeer. Volgens de eiser in cassatie is de toepassing van het stelsel van het voorrecht van rechtsmacht op die overtredingen niet verantwoord, nu die overtredingen ook straffen kunnen meebrengen die geen correctionele straffen zijn en artikel 479 enkel van toepassing is voor misdrijven die een correctionele straf « meebrengen » en niet « kunnen meebrengen ».

B.12. Artikel 479 van het Wetboek van Strafvordering is van toepassing wanneer de erin vernoemde personen ervan worden beschuldigd een misdrijf te hebben gepleegd waarop een correctionele straf gesteld is.

Om uit te maken of artikel 479 van het Wetboek van Strafvordering al dan niet toepassing vindt moet worden gekeken naar de maximumstraf die door de wet op het misdrijf is gesteld, niet naar, zoals de eiser in cassatie beweert, de uiteindelijke straf die door de rechter wordt of kan worden opgelegd. Zulks is verantwoord door de bekommernis dat het van meet af aan duidelijk moet zijn voor welke misdrijven de bijzondere rechtspleging moet worden gevolgd.

B.13. Artikel 479 van het Wetboek van Strafvordering is ook van toepassing op de wanbedrijven uit bijzondere wetten, met inbegrip van die welke normaliter tot de bevoegdheid van de politierechtbank behoren. De bepaling is evenwel niet van toepassing op overtredingen, nu vanwege de geringe zwaarwichtigheid van de feiten geen afwijking van de gewone bevoegdheidsregels verantwoord werd geacht.

Overtredingen kunnen wel onder het bijzondere stelsel worden vervolgd wanneer zij samenhangend zijn met een wanbedrijf.

B.14. Artikel 479 van het Wetboek van Strafvordering is derhalve van toepassing op alle in artikel 29 van het koninklijk besluit van 16 maart 1968 tot coördinatie van de wetten betreffende de politie over het wegverkeer beoogde misdrijven, nu de onderscheiden erin bepaalde maximumstraffen correctionele straffen zijn.

Artikel 479 van het Wetboek van Strafvordering sluit evenwel, in tegenstelling tot wat de eiser in cassatie betoogt, geenszins uit dat het hof van beroep te dezen, al dan niet met toepassing van verzachtende omstandigheden, straffen oplegt die geen correctionele straffen zijn. Overigens dient te worden opgemerkt dat artikel 216bis, § 3, van het Wetboek van Strafvordering uitdrukkelijk bepaalt dat het in die bepaling beoogde stelsel van verval van de strafvordering tegen betaling van een geldsom ook kan worden toegepast ten aanzien van de personen bedoeld in artikel 479 van datzelfde Wetboek.

In dat opzicht is er geen verschil in behandeling tussen de personen op wie het in artikel 479 van het Wetboek van Strafvordering bedoelde stelsel van toepassing is en de personen op wie dat stelsel niet van toepassing is.

B.15. Bijgevolg moet de eerste prejudiciële vraag, in haar drie onderdelen, negatief worden beantwoord.

Ten aanzien van de tweede prejudiciële vraag B.16. De tweede prejudiciële vraag betreft artikel 2 van de wet van 15 mei 1981 houdende goedkeuring van het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten opgemaakt te New York op 19 december 1966. Het Hof wordt verzocht zich uit te spreken over de vraag of die bepaling al dan niet de artikelen 10 en 11 van de Grondwet schendt doordat zij, door te bepalen dat dit Verdrag volkomen uitwerking zal hebben, wat de door België bij de ondertekening gedane verklaringen en gemaakte voorbehouden insluit, een stelsel van voorrecht van rechtsmacht bekrachtigt dat op zichzelf strijdig zou zijn met de voormelde grondwetsbepalingen.

B.17. Artikel 2 van de voormelde wet bepaalt dat het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten volkomen uitwerking zal hebben. Dat Verdrag werd, blijkens de in het Belgisch Staatsblad van 6 juli 1983 gepubliceerde lijst der gebonden Staten, door België bekrachtigd op 21 april 1983 en is in België op 21 juli 1983 in werking getreden.

Artikel 14.5 van dat Verdrag bepaalt : « Een ieder die wegens een strafbaar feit is veroordeeld heeft het recht zijn veroordeling en vonnis opnieuw te doen beoordelen door een hoger rechtscollege overeenkomstig de wet. » Bij de neerlegging van zijn bekrachtigingsoorkonde heeft België de volgende verklaring afgelegd : « Wat lid 5 van dit artikel betreft, dit zal niet worden toegepast op personen die tengevolge van ingesteld beroep tegen hun vrijspraak in eerste aanleg, in tweede aanleg worden schuldig bevonden en veroordeeld, en evenmin op personen die krachtens de Belgische wet rechtstreeks naar een hoger rechtscollege, zoals het Hof van Cassatie, Hof van Beroep of Assisenhof worden verwezen. » (Belgisch Staatsblad, 6 juli 1983, p. 8831).

B.18. Blijkens de parlementaire voorbereiding van de wet van 15 mei 1981 kunnen de implicaties van de voormelde bepaling, waarvan geen tegenhanger bestaat in het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens, verstrekkende gevolgen hebben. Zij zouden kunnen doen veronderstellen dat een derde graad van rechtspraak moet bestaan indien iemand die in eerste aanleg werd vrijgesproken, door een hoger rechtscollege schuldig wordt bevonden. Bovendien beschikken sommige personen, inzonderheid sommige rechters, om reden van de functies die zij uitoefenen, niet over een beroep tegen de vonnissen die tegen hen zouden worden uitgesproken. Hetzelfde geldt voor de personen die in geval van misdaad onder de rechtspraak van het assisenhof vallen. De Belgische Regering achtte het dan ook nodig, naar het voorbeeld van een aantal andere regeringen, ter zake een voorbehoud te maken (Gedr.

St., Kamer, 1977-1978, nr. 188/1, pp. 15 en 27).

Uit de parlementaire voorbereiding blijkt nog dat, rekening houdend met de voorgestelde interpretatieve verklaring - die overigens bij het ontwerp van instemmingswet was gevoegd (ibid., p. 28) en het voorwerp van bespreking was - de wetgever het niet nodig achtte om samen met de goedkeuring van het Verdrag, terzelfder tijd de bestaande wetgeving te wijzigen (Gedr. St., Kamer, 1979-1980, nr. 535/2, p. 3; Gedr. St., Senaat, 1979-1980, nr. 442/2, p. 6).

B.19. Uit wat voorafgaat volgt dat, in tegenstelling tot wat wordt beweerd door de eiser in cassatie, de wetgever aan het voormelde Verdrag zijn goedkeuring heeft gehecht in de interpretatie dat het geenszins de verplichting inhoudt om het stelsel van voorrecht van rechtsmacht te herzien.

B.20. Nu bij het onderzoek van de eerste prejudiciële vraag is gebleken dat artikel 479 van het Wetboek van Strafvordering de artikelen 10 en 11 van de Grondwet niet schendt, moet op de tweede prejudiciële vraag worden geantwoord dat artikel 2 van de wet van 15 mei 1981 houdende goedkeuring van het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten de artikelen 10 en 11 van de Grondwet evenmin schendt, doordat het, door te bepalen dat dit Verdrag volkomen uitwerking zal hebben, wat de door België bij de ondertekening gedane verklaringen en gemaakte voorbehouden insluit, een stelsel van voorrecht van rechtsmacht handhaaft.

Om die redenen, het Hof zegt voor recht : - Artikel 479 van het Wetboek van Strafvordering schendt de artikelen 10 en 11 van de Grondwet niet a) doordat het een beperkte categorie van personen het voordeel van de rechtspraak in twee instanties ontzegt;b) doordat het van toepassing is op de auditeurs bij de Raad van State;c) doordat het toepasselijk is op wegverkeersovertredingen die door de bij artikel 29 van de bij het koninklijk besluit van 16 maart 1968 gecoördineerde wetten betreffende de politie over het wegverkeer bepaalde straffen wanbedrijven zijn, terwijl die verkeersovertredingen ook straffen kunnen meebrengen die geen correctionele straffen zijn en artikel 479 van het Wetboek van Strafvordering van toepassing is op misdrijven die een correctionele straf « meebrengen » en niet « kunnen meebrengen ». - Artikel 2 van de wet van 15 mei 1981 houdende goedkeuring van het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten schendt de artikelen 10 en 11 van de Grondwet niet doordat het, door te bepalen dat dit Verdrag volkomen uitwerking zal hebben, wat de door België bij de ondertekening gedane verklaringen en gemaakte voorbehouden insluit, een stelsel van voorrecht van rechtsmacht handhaaft.

Aldus uitgesproken in het Nederlands en het Frans, overeenkomstig artikel 65 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof, op de openbare terechtzitting van 18 november 1998.

De griffier, L. Potoms.

De voorzitter, L. De Grève.

^