Etaamb.openjustice.be
Arrest Van Het Grondwettelijk Hof
gepubliceerd op 26 februari 1999

Arrest nr. 18/99 van 10 februari 1999 Rolnummer 1359 In zake : het beroep tot vernietiging van de artikelen 25, § 3, 2°, 1), 26, § 3, 2°, 1), 42, tweede lid, en 43 van het decreet van het Vlaamse Gewest van 21 oktober 1997 betreffen Het Arbitragehof, samengesteld uit voorzitter L. De Grève en rechter L. François, waarnemend voo(...)

bron
arbitragehof
numac
1999021057
pub.
26/02/1999
prom.
--
staatsblad
https://www.ejustice.just.fgov.be/cgi/article_body(...)
Document Qrcode

ARBITRAGEHOF


Arrest nr. 18/99 van 10 februari 1999 Rolnummer 1359 In zake : het beroep tot vernietiging van de artikelen 25, § 3, 2°, 1), 26, § 3, 2°, 1), 42, tweede lid, en 43 van het decreet van het Vlaamse Gewest van 21 oktober 1997 betreffende het natuurbehoud en het natuurlijk milieu, ingesteld door de v.z.w. De Vlaamse Landeigendom en anderen.

Het Arbitragehof, samengesteld uit voorzitter L. De Grève en rechter L. François, waarnemend voorzitter, en de rechters H. Boel, P. Martens, G. De Baets, E. Cerexhe en R. Henneuse, bijgestaan door de griffier L. Potoms, onder voorzitterschap van voorzitter L. De Grève, wijst na beraad het volgende arrest : I. Onderwerp van het beroep Bij verzoekschrift dat aan het Hof is toegezonden bij op 19 juni 1998 ter post aangetekende brief en ter griffie is ingekomen op 22 juni 1998, hebben de v.z.w. De Vlaamse Landeigendom, met maatschappelijke zetel te 1050 Brussel, Vrijwilligerslaan 243/2, L. Emmers, wonende te 3930 Hamont-Achel, Bosstraat 182, J. Emmers, wonende te 3930 Hamont-Achel, Bosstraat 182, P. Cox, wonende te 3900 Overpelt, Molderhoevenstraat 140, J. Goris, wonende te 2300 Turnhout, Leiseinde 11, J. Verbist, wonende te 1150 Brussel, Tervurenlaan 319, G. Verbist, wonende te 2230 Herselt, Dieperstraat 17, en W. Maes-Den Broeck, wonende te 2220 Heist-op-den-Berg, Stationsstraat 71, beroep tot vernietiging ingesteld van de artikelen 25, § 3, 2°, 1), 26, § 3, 2°, 1), 42, tweede lid, en 43 van het decreet van het Vlaamse Gewest van 21 oktober 1997 betreffende het natuurbehoud en het natuurlijk milieu (bekendgemaakt in het Belgisch Staatsblad van 10 januari 1998).

II. De rechtspleging Bij beschikking van 22 juni 1998 heeft de voorzitter in functie de rechters van de zetel aangewezen overeenkomstig de artikelen 58 en 59 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof.

De rechters-verslaggevers hebben geoordeeld dat er geen aanleiding was om artikel 71 of 72 van de organieke wet toe te passen.

Bij beschikking van 14 juli 1998 heeft de voorzitter in functie de termijn voor het indienen van een memorie verlengd tot 30 september 1998.

Van het beroep is kennisgegeven overeenkomstig artikel 76 van de organieke wet bij op 15 juli 1998 ter post aangetekende brieven; bij dezelfde brieven is kennisgegeven van de beschikking van 14 juli 1998.

Het bij artikel 74 van de organieke wet voorgeschreven bericht is bekendgemaakt in het Belgisch Staatsblad van 14 augustus 1998.

De Vlaamse Regering, Martelaarsplein 19, 1000 Brussel, heeft een memorie ingediend bij op 30 september 1998 ter post aangetekende brief.

Van die memorie is kennisgegeven overeenkomstig artikel 89 van de organieke wet bij op 14 oktober 1998 ter post aangetekende brief.

De verzoekende partijen hebben een memorie van antwoord ingediend bij op 13 november 1998 ter post aangetekende brief.

Bij beschikking van 26 november 1998 heeft het Hof de termijn waarbinnen het arrest moet worden gewezen, verlengd tot 19 juni 1999.

Bij beschikking van 16 december 1998 heeft het Hof de zaak in gereedheid verklaard en de dag van de terechtzitting bepaald op 20 januari 1999.

Van die beschikking is kennisgegeven aan de partijen en hun advocaten bij op 17 december 1998 ter post aangetekende brieven.

Op de openbare terechtzitting van 20 januari 1999 : - zijn verschenen : . Mr. G. Swartenbroux loco Mr. P. Peeters, advocaten bij de balie te Brussel, voor de verzoekende partijen; . Mr. P. Van Orshoven, advocaat bij de balie te Brussel, voor de Vlaamse Regering; - hebben de rechters-verslaggevers H. Boel en E. Cerexhe verslag uitgebracht; - zijn de voornoemde advocaten gehoord; - is de zaak in beraad genomen.

De rechtspleging is gevoerd overeenkomstig de artikelen 62 en volgende van de organieke wet, die betrekking hebben op het gebruik van de talen voor het Hof.

III. Onderwerp van de bestreden bepalingen 1. De verzoekende partijen vorderen allereerst de gedeeltelijke vernietiging van artikel 25, § 3, 2°, 1), en van artikel 26, § 3, 2°, 1), van het decreet van het Vlaamse Gewest van 21 oktober 1997 betreffende het natuurbehoud en het natuurlijk milieu. Beide artikelen zijn opgenomen in afdeling 1, betreffende het « Vlaams Ecologisch Netwerk » (VEN), van hoofdstuk V van het decreet, dat betrekking heeft op het gebiedsgericht beleid.

Artikel 25 betreft de « Grote Eenheden Natuur » (GEN). Het bepaalt : « § 1. In de GEN neemt de Vlaamse regering de nodige maatregelen om, bij voorrang ten opzichte van de andere functies, de natuur en het natuurlijk milieu, te behouden, te herstellen en te ontwikkelen. Naast de maatregelen vermeld in hoofdstuk IV en afdeling 4 van dit hoofdstuk hebben deze maatregelen betrekking op : 1° het bevorderen van een natuurgerichte bosbouw en het instellen van bosreservaten, in overeenstemming met de bepalingen van het bosdecreet;2° het behouden, herstellen en/of op natuurelementen met een hoge natuurkwaliteit afstemmen van de waterhuishouding, onder meer de waterkwaliteit, de waterkwantiteit en de natuurlijke structuur van de waterlopen en hun randzones, zonder dat dit disproportionele gevolgen heeft op de omliggende gebieden;3° het beschermen van de insijpelingsgebieden van het grondwater;4° het behouden en herstellen van het microreliëf en de structuur van het landschap;5° het recreatieve medegebruik;6° het agrarisch medegebruik. § 2. Er wordt overeenkomstig artikel 48, voor elk gebied van de GEN een natuurrichtplan opgesteld. Het goedgekeurd natuurrichtplan kan de ontheffingen van de verbodsbepalingen in algemene zin, zoals die bedoeld onder § 3, 2°, alsook de specifieke bepalingen bedoeld in artikel 15, § 4 en § 5, derde en vijfde lid van het decreet van 23 januari 1991 inzake de bescherming van het leefmilieu tegen de verontreiniging door meststoffen, alsook de uitwerking van specifieke bepalingen zoals die bedoeld in artikel 25, § 1 van dit decreet bevatten.

Dit natuurrichtplan kan ook binnen de GEN een perimeter bevatten waarbinnen het recht van voorkoop kan worden uitgeoefend conform artikel 37. § 3. In de GEN gelden de volgende voorschriften : 1° het gebruik van meststoffen wordt geregeld overeenkomstig het decreet van 23 januari 1991 inzake de bescherming van het leefmilieu tegen de verontreiniging door meststoffen;2° behoudens individuele ontheffing, verleend door de administratie bevoegd voor het natuurbehoud of algemene ontheffing, is het verboden : 1) bestrijdingsmiddelen te gebruiken.Dit verbod geldt niet voor de percelen van de landbouwbedrijven waar in het kader van artikel 15, § 5, lid twee en vier, van het decreet van 23 januari 1991 inzake de bescherming van het leefmilieu tegen de verontreiniging door meststoffen, een ontheffing geldt; noch voor de percelen van landbouwbedrijven die onder de bepalingen van artikel 14 of artikel 15, §§ 1 tot 4 en § 6 van bovengenoemd decreet vallen; noch voor gronden die louter om de reden dat deze verworven zijn in de periode tussen de aangifte 95 en de inwerkingtreding van het mestdecreet niet onder de toepassing van hogervermelde ontheffing vallen, behalve in bepaalde gevallen aangeduid door de Vlaamse regering, waarbij de modaliteiten of middelen nader kunnen worden gespecificeerd zonder nochtans tot een volledig verbod te kunnen overgaan; 2) behoudens in toepassing van een goedgekeurd beheersplan conform het bosdecreet van 13 juni 1990, de vegetatie, met inbegrip van meerjarige cultuurgewassen of van kleine landschapselementen te wijzigen;3) het reliëf van de bodem te wijzigen;4) werkzaamheden uit te voeren die rechtstreeks of onrechtstreeks het grondwaterpeil verlagen, alsook maatregelen die de bestaande ont- en afwatering versterken;5) de structuur van de waterlopen te wijzigen. De Vlaamse regering bepaalt na advies van de Raad en de MINA-Raad, de voorwaarden en de procedure, de termijn en de beroepsprocedure tot het verlenen van ontheffingen zoals bedoeld in § 3, 2° van dit artikel.

De Vlaamse regering kan onverminderd de toepassing van artikelen 18 en 19 voor de bestaande vergunde drinkwaterwinningen en de bijhorende vergunde capaciteit een algemene ontheffing verlenen op de verbodsbepaling inzake het uitvoeren van werkzaamheden die rechtstreeks of onrechtstreeks het grondwaterpeil verlagen. » Artikel 26 betreft de « Grote Eenheden Natuur in Ontwikkeling » (GENO). Het bepaalt : « § 1. In de GENO neemt de Vlaamse regering de nodige maatregelen om, rekening houdend met de overige functies in het gebied, de natuur en het natuurlijk milieu te behouden, te herstellen en te ontwikkelen.

Naast de maatregelen vermeld in hoofdstuk IV en afdeling 4 van dit hoofdstuk kunnen deze maatregelen betrekking hebben op : 1° het bevorderen van een natuurgerichte bosbouw en het instellen van bosreservaten, in overeenstemming met de bepalingen van het bosdecreet;2° het behouden, herstellen en/of op natuurelementen met een hoge natuurkwaliteit afstemmen van de waterhuishouding, onder meer de waterkwaliteit, de waterkwantiteit en de natuurlijke structuur van de waterlopen en hun randzones zonder dat dit disproportionele gevolgen heeft voor de omliggende gronden;3° het beschermen van de insijpelingsgebieden van het grondwater;4° het behouden of herstellen van het microreliëf en de structuur van het landschap;5° het beheer van de natuurwaarden gedurende of na afloop van de economische of andere activiteiten die in het gebied plaatsvinden;6° het recreatieve medegebruik;7° het agrarisch medegebruik. § 2. Voor elk gebied van de GENO wordt een natuurrichtplan opgesteld, overeenkomstig artikel 48. Het goedgekeurd natuurrichtplan kan de ontheffingen van de verbodsbepalingen in algemene zin, zoals die bedoeld onder § 3, 2° alsook de specifieke bepalingen bedoeld in artikel 15, § 4 en § 5, derde en vijfde lid van het decreet van 23 januari 1991 inzake de bescherming van het leefmilieu tegen de verontreiniging door meststoffen, alsook de uitwerking van specifieke bepalingen zoals die bedoeld in artikel 26, § 1 bevatten.

Dit natuurrichtplan kan binnen de GENO een perimeter bevatten waarbinnen het recht van voorkoop kan worden uitgeoefend conform artikel 37. § 3. In de GENO gelden de volgende voorschriften : 1° het gebruik van meststoffen wordt geregeld overeenkomstig het decreet van 23 januari 1991 inzake de bescherming van het leefmilieu tegen de verontreiniging door meststoffen;2° behoudens individuele ontheffing zoals bedoeld in § 2, verleend door de administratie bevoegd voor het natuurbehoud of algemene ontheffing, is het verboden : 1) bestrijdingsmiddelen te gebruiken.Dit verbod geldt niet voor de percelen van de landbouwbedrijven waar in het kader van artikel 15, § 5, lid twee en vier, van het decreet van 23 januari 1991 inzake de bescherming van het leefmilieu tegen de verontreiniging door meststoffen, een ontheffing geldt; noch voor de percelen van landbouwbedrijven die onder de bepalingen van artikel 14 of artikel 15, §§ 1 tot 4 en § 6 van bovengenoemd decreet vallen; noch voor gronden die louter om de reden dat deze verworven zijn in de periode tussen de aangifte 95 en de inwerkingtreding van het mestdecreet niet onder de toepassing van hogervermelde ontheffing vallen, behalve in bepaalde gevallen aangeduid door de Vlaamse regering, waarbij de modaliteiten of de middelen nader kunnen worden gespecificeerd zonder nochtans tot een volledig verbod te kunnen overgaan; 2) behoudens in toepassing van een goedgekeurd beheersplan conform het bosdecreet van 13 juni 1990, de vegetatie, met inbegrip van meerjarige cultuurgewassen, of van kleine landschapselementen te wijzigen;3) het reliëf van de bodem te wijzigen;4) werkzaamheden uit te voeren die rechtstreeks of onrechtstreeks het grondwaterpeil verlagen, alsook maatregelen die de bestaande ont- en afwatering versterken;5) de structuur van de waterlopen te wijzigen. De Vlaamse regering bepaalt na advies van de Raad en de MINA-Raad, de voorwaarden en de procedure, de termijn en de beroepsprocedure tot het verlenen van ontheffingen op de voorschriften [|PO] zoals bedoeld in § 3, 2° van dit artikel.

De Vlaamse regering kan onverminderd de toepassing van artikelen 18 en 19 voor de bestaande vergunde drinkwaterwinningen en de bijhorende vergunde capaciteit een algemene ontheffing verlenen op de verbodsbepaling inzake het uitvoeren van werkzaamheden die rechtstreeks of onrechtstreeks het grondwaterpeil verlagen. » 2. De verzoekende partijen vorderen ook de gedeeltelijke vernietiging van artikel 42, tweede lid, en van artikel 43 van het decreet.Beide bepalingen zijn opgenomen in « Onderafdeling A. Verwerving », van « Afdeling 4. - Algemene maatregelen voor de bescherming van het natuurlijk milieu », van hoofdstuk V betreffende het gebiedsgericht beleid.

Artikel 42 bepaalt : « De eigenaar van een onroerend goed kan van het Vlaamse Gewest de verwerving daarvan eisen indien hij aantoont dat, ten gevolge van de aanduiding van dit onroerend goed als een GEN of GENO, de waardevermindering van zijn onroerend goed ernstig is ofwel dat de leefbaarheid van de bestaande bedrijfsvoering ernstig in het gedrang komt.

De Vlaamse regering bepaalt de nadere voorwaarden en de procedure van deze koopplicht. De Vlaamse regering bepaalt de wijze van berekening van het bedrag van de aankoopprijs waarop de eigenaar recht heeft. Bij de berekening van de aankoopprijs wordt rekening gehouden met het verschil in de waarde van het onroerend goed voor de opname in het VEN en de waarde na de definitieve afbakening hiervan.

Het bedrag dat de eigenaar van het Vlaamse Gewest ontvangt met toepassing van dit artikel, wordt in voorkomend geval verminderd met het bedrag dat de eigenaar ontvangen heeft ten gevolge van planschade voor hetzelfde onroerend goed. Wanneer een eigenaar van een onroerend goed gebruik maakt van de voormelde mogelijkheid van gedwongen aankoop door het Vlaamse Gewest, kan hij geen aanspraak meer maken op planschade, patrimoniumverlies, schadevergoeding of een andere aankoopverplichting in hoofde van het Vlaamse Gewest voor hetzelfde onroerend goed. » Artikel 43 bepaalt : « Indien een onroerend goed wordt gebruikt dat binnen een GEN of een GENO ligt, kan van het Vlaamse Gewest een vergoeding gevraagd worden in de mate dat inkomstenverlies kan aangetoond worden ten gevolge van maatregelen die in deze gebieden, conform artikel 25, § 3, 2°, 1) of artikel 26, § 3, 2°, 1) gelden. » IV. In rechte - A - Ten aanzien van de ontvankelijkheid Wat de v.z.w. De Vlaamse Landeigendom betreft A.1.1. De eerste verzoekende partij, de v.z.w. De Vlaamse Landeigendom, is een vereniging zonder winstoogmerk waarvan het doel overeenkomstig artikel 3 van haar statuten bestaat in het behartigen en het verdedigen van de gemeenschappelijke belangen van al haar leden in verband met hun rechten op onroerende goederen. Dat doel is volgens die partij voldoende onderscheiden van het algemeen belang en van het individueel belang van de leden. Sinds de oprichting van de vereniging in december 1993 geeft zij blijk van een duurzame werking en treedt zij daadwerkelijk op ter behartiging van de gemeenschappelijke belangen van de leden, onder meer ter gelegenheid van de totstandkoming van het bestreden decreet. Ingevolge het bestreden decreet kunnen de eigendomsrechten van de leden worden aangetast, waardoor haar maatschappelijk doel wordt geraakt.

A.1.2. Volgens de Vlaamse Regering volstaat de door de verzoekende vereniging verstrekte informatie geenszins om de vervulling van de door het Hof inzake het belang van verenigingen zonder winstoogmerk gestelde voorwaarden aan te tonen. Integendeel, het maatschappelijk doel van de verzoekende partij is niets anders dan de behartiging van de hoe dan ook individuele belangen van de leden van die vereniging.

A.1.3. De verzoekende partij bestrijdt de stelling van de Vlaamse Regering. Het objectief karakter van het beroep tot vernietiging verantwoordt dat het belang voor het Hof ruim wordt geïnterpreteerd, juist omdat de procedure in de eerste plaats gericht is op de verwezenlijking van het objectieve recht. Het collectieve belang waarop een rechtspersoon zich beroept, kan de som zijn van de individuele belangen van de leden. Een handeling die indruist tegen de belangen van de leden, zal terzelfder tijd ook indruisen tegen het doel van de vereniging (zie arrest nr. 16/91).

In het Vlaamse Gewest zijn 237.000 ha bosgebieden, reservaten, bossen in natuurgebied en gebieden met een agrarische activiteit niet opgenomen in de erkende agrarische gebieden. Aangezien het door het bestreden decreet beoogde specifiek gebiedsgerichte beleid 275.000 ha beslaat, zal niet alleen het voormelde gebied volledig worden aangewend, maar zal ook het nog overblijvende tekort van 38.000 ha hoogst waarschijnlijk op de agrarische gebieden worden verhaald. In die omstandigheden kan geredelijk worden aangenomen dat praktisch gezien een ruime meerderheid van de onroerende goederen van de leden van de verzoekende vereniging in een GEN of GENO zullen kunnen vallen.

Dit druist in tegen de belangen van de leden en tegen het doel van de vereniging.

Wat de andere verzoekende partijen betreft A.2.1. De tweede en de derde verzoeker zijn onverdeeld eigenaar van bos- en heidegronden. De vierde verzoeker is eigenaar van landbouwgronden gebruikt voor rijpaarden. De vijfde verzoeker is eigenaar van gronden die gelegen zijn in een bufferzone die grenst aan een natuurreservaat. De zesde verzoeker en de zevende verzoekster zijn eigenaars van percelen bosgrond, weide- en hooiland. De achtste verzoekster is eigenares van bosgronden.

Die verzoekende partijen zijn van oordeel dat zij belang hebben bij het instellen van het vernietigingsberoep, nu zij door de bestreden norm rechtstreeks en ongunstig in hun eigendomsrechten zouden kunnen worden geraakt.

A.2.2. Volgens de Vlaamse Regering maken die partijen in geen enkel opzicht aannemelijk dat zij - of hun percelen - kans maken te worden getroffen door de door hen bestreden maatregelen.

Om te beginnen is er van een afbakening van GEN en GENO nog geen sprake. Vervolgens moeten de percelen van de verzoekende partijen, om in aanmerking te komen voor aanwijzing als GEN of GENO, aan bijzondere eisen beantwoorden, een duidelijke samenhang vertonen en een voldoende aaneengesloten oppervlakte hebben. Zij moeten een bijzondere bestemming hebben in de plannen van aanleg. Geen van de verzoekende partijen toont aan dat zulks met haar percelen het geval is. Sommige verzoekende partijen voeren zelfs aan dat hun grond landbouwgrond is, terwijl landbouwgebied niet voor opname in het « Vlaams Ecologisch Netwerk » (VEN) in aanmerking komt. Ten slotte wordt voor het VEN - GEN en GENO samen - slechts in een effectief te realiseren oppervlakte van 125.000 ha voorzien, en de verzoekende partijen leggen niet uit waarom hun percelen zo nodig daartoe zouden behoren.

Meer concreet maken de verzoekende partijen in geen enkel opzicht duidelijk dat, laat staan waarom, hun percelen zouden worden getroffen door het bestreden verbod van het gebruik van bestrijdingsmiddelen of, in voorkomend geval, dat die percelen niet zouden kunnen profiteren van de volledige vrijstelling van dat verbod voor bepaalde landbouwexploitaties. Evenmin tonen zij aan dat bij een eventuele aanwijzing als GEN of GENO hun percelen een ernstige waardevermindering zouden ondergaan, noch dat de levensvatbaarheid van de bestaande bedrijfsvoering ernstig in het gedrang komt. Ten slotte is het evenmin duidelijk dat, laat staan waarom, de verzoekende partijen kans zouden maken te worden getroffen door de beperking van de vergoedingsregeling van artikel 43.

In essentie komen de verzoekende partijen niet zozeer op tegen een nadeel dat zij ondervinden, maar tegen een voordeel dat anderen dan zijzelf genieten. De gevraagde annulatie zou immers niet tot gevolg hebben dat zij niet of niet langer worden getroffen door de bestreden maatregelen, doch dat anderen dan zijzelf daardoor evenzeer zouden worden getroffen.

Ook hierom hebben de verzoekende partijen geen belang bij hun beroep (zie arresten nrs. 38/91 en 43/94).

A.2.3. De verzoekende partijen bestrijden de stelling van de Vlaamse Regering. Het is immers niet vereist dat hun situatie door de bestreden norm reeds actueel wordt geraakt. Het volstaat dat de burgers door de bestreden norm rechtstreeks en ongunstig in hun situatie zouden kunnen worden geraakt.

Wegens de geruime tijd - tot zes maanden - die de gemeenten nodig hebben om een officieel stedenbouwkundig attest af te geven, zijn de tweede tot en met de achtste verzoekende partij in de materiële onmogelijkheid om momenteel een dergelijk attest voor te leggen. De betrokken gemeentelijke stedenbouwkundige diensten hebben evenwel na opzoekingen bevestigd dat de gronden van betrokkenen wel degelijk behoren tot gebieden die overeenkomstig de bepalingen van het decreet voor indeling als GEN of GENO in aanmerking komen. De verzoekende partijen verstrekken in hun memorie van antwoord ter zake gedetailleerde gegevens.

Opdat het beroep tot vernietiging ontvankelijk is, volstaat het dat de verzoekers aannemelijk maken dat de bestreden norm hen ongunstig zou kunnen raken. De verzoekers hebben aangetoond dat een grote meerderheid van hun gronden redelijkerwijze voor indeling in een GEN of GENO in aanmerking komt. Zij vrezen dat die gronden als gevolg van de verschillende eigendomsbeperkingen van het decreet inkomsten- en waardeverliezen zullen lijden, waarvoor nochtans in geen compensatie is voorzien.

De Vlaamse Regering citeert de overweging van het arrest nr. 38/91 slechts gedeeltelijk, nu het Hof ook heeft overwogen dat de omstandigheid dat de verzoekende partijen ten gevolge van de vernietiging een nieuwe kans zouden krijgen op een andere subsidieverdeling, als belang volstaat. De verzoekende partijen hebben er mutatis mutandis belang bij om de bedoelde bepalingen aan te vechten, nu zij door de vernietiging van die bepalingen een nieuwe kans zouden kunnen krijgen op een uitbreiding van de vrijstelling ter zake van het verbod op het gebruik van bestrijdingsmiddelen, respectievelijk op een andere vergoedingsregeling ter zake van de diverse verliezen ten gevolge van de opname van gronden in GEN of GENO. De verzoekers vorderen trouwens slechts een gedeeltelijke vernietiging van de bestreden bepalingen, namelijk in zoverre de volledige vrijstelling van het verbod op het gebruik van bestrijdingsmiddelen slechts geldt voor bepaalde categorieën uit de landbouwsector. Dit is overigens de enige wijze waarop zij de discriminatie te hunnen nadele door het Hof kunnen laten toetsen.

Ten gronde Wat het eerste middel betreft A.3.1. Het eerste middel is afgeleid uit de schending van de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, « doordat het verbod om bestrijdingsmiddelen te gebruiken in de GEN en de GENO, krachtens artikel 25, § 3, 2°, 1), en artikel 26, § 3, 2°, 1), niet geldt voor de percelen van de landbouwbedrijven waar in het kader van artikel 15, § 5, lid twee en vier, van het decreet van 23 januari 1991 inzake de bescherming van het leefmilieu tegen de verontreiniging door meststoffen, een ontheffing geldt; noch voor de percelen van landbouwbedrijven die onder de bepalingen van artikel 14 of artikel 15, §§ 1 tot 4 en § 6 van bovengenoemd decreet vallen; noch voor de gronden die louter om de reden dat deze verworven zijn in de periode tussen de aangifte 95 en de inwerkingtreding van het mestdecreet niet onder de toepassing van hogervermelde ontheffing vallen, behalve in bepaalde gevallen aangeduid door de Vlaamse regering, waarbij de modaliteiten of middelen nader kunnen worden gespecificeerd zonder nochtans tot een volledig verbod te kunnen overgaan, terwijl er geen enkele redelijke verantwoording bestaat waarom de vrijstelling van het verbod op het gebruik van bestrijdingsmiddelen slechts voor bepaalde categorieën uit de landbouwsector geldt, zodat een onverantwoord onderscheid wordt gecreëerd ten aanzien van de andere eigenaars en grondgebruikers van onroerende goederen gelegen in de GEN of GENO. » In de GEN en GENO geldt een principieel verbod op het gebruik van bestrijdingsmiddelen. Weliswaar moeten uitzonderingen mogelijk zijn.

Daartoe kunnen individuele of algemene ontheffingen worden verleend.

Bepaalde categorieën uit de landbouwsector worden evenwel per definitie vrijgesteld. Er valt echter niet in te zien waarom die volledige vrijstelling voorbehouden blijft aan bedoelde categorieën uit de landbouwsector, terwijl andere eigenaars en grondgebruikers een dergelijke vrijstelling slechts verkrijgen na hiertoe een individuele of algemene ontheffing te hebben bekomen.

A.3.2. De algemene vrijstelling waarin de bestreden bepaling voorziet betreft volgens de Vlaamse Regering de gronden die met toepassing van het decreet van 23 januari 1991 zijn vrijgesteld van de « nulbemestingsnorm ». Dit maakt meteen de - nogal voor de hand liggende - verantwoording uit van de vrijstelling van het verbod op bestrijdingsmiddelen. Gronden die mogen worden bemest hebben geen of nauwelijks natuurwaarde, die dus niet kan worden gediend met een verbod op het gebruik van bestrijdingsmiddelen. Ook landbouwtechnisch zou een dergelijk verbod voor die gronden niet verantwoord zijn, gezien de veel grotere behoefte aan de bestrijding van schadelijke organismen op bemeste gronden. Van onverantwoorde - laat staan kennelijk onverantwoorde - ongelijke behandeling is dus geen sprake.

A.3.3. De verzoekende partijen merken op dat de algemene vrijstelling van het verbod op het gebruik van bestrijdingsmiddelen, die volgens de Vlaamse Regering op « nogal voor de hand liggende » wijze samenhangt met de gronden die zijn vrijgesteld van de nulbemestingsnorm, geenszins uit de parlementaire voorbereiding blijkt. De enige relevante opmerking die de verzoekende partijen in de parlementaire voorbereiding hebben teruggevonden, is dat de Minister bepaalde garanties heeft willen bieden aan bepaalde categorieën uit de landbouwsector.

Met het oog op het behoud en de versterking van de natuurwaarden geldt sinds 1 januari 1998 op cultuurgronden gelegen in bosgebieden, natuurgebieden, natuurontwikkelingsgebieden of natuurreservaten, zoals aangeduid op de plannen van aanleg, een verbod op elke vorm van bemesting, met uitzondering van bemesting door rechtstreekse uitscheiding bij begrazing, waarbij een druk van 2 grootvee-eenheden per ha op jaarbasis kan worden toegelaten. Bepaalde categorieën uit de landbouwsector, voornamelijk de gezinsveeteeltbedrijven, worden vrijgesteld van voornoemde nulbemestingsnorm. Net die categorie wordt door het bestreden decreet vrijgesteld van het verbod op het gebruik van bestrijdingsmiddelen, terwijl in principe in de GEN de natuurfunctie bij voorrang op alle andere functies dient te primeren en in de GENO de natuurfunctie geldt, rekening houdende met de overige functies. De opmerking van de Vlaamse Regering komt derhalve veeleer misplaatst over. Voor zover vanuit landbouwtechnisch oogpunt mag worden aangenomen dat bemeste gronden een veel grotere behoefte hebben aan de bestrijding van schadelijke organismen, zouden mitsdien de gronden die zijn vrijgesteld van de nulbemestingsnorm aan een bijzonder toezicht moeten worden onderworpen. Het ware aldus logisch geweest dat juist die gronden slechts een afwijking konden verkrijgen van het verbod op het gebruik van bestrijdingsmiddelen middels een individuele of algemene ontheffing. Nu zulks niet is gebeurd, kan in redelijkheid niet worden ingezien dat dezelfde algemene vrijstelling niet is toegekend aan gronden die niet zijn vrijgesteld van de nulbemestingsnorm.

Wat het tweede middel betreft A.4.1. Het tweede middel is afgeleid uit de schending van de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, « doordat volgens het voorschrift van artikel 42, tweede lid, van het Decreet Natuurbehoud, bij de berekening van de aankoopprijs van het onroerend goed rekening wordt gehouden met het verschil in de waarde van het onroerend goed vóór de opname in het VEN en de waarde na de definitieve afbakening ervan, terwijl blijkens de parlementaire voorbereiding de koopplichtregeling in artikel 42 van het Decreet Natuurbehoud afgestemd is op analoge bepalingen in het Mestdecreet en overeenkomstig artikel 15, § 5, negende lid, van het decreet van 23 januari 1991 inzake de bescherming van het leefmilieu tegen de verontreiniging door meststoffen, de aldaar geregelde koopplichtregeling gebaseerd is op de venale waarde van het betrokken onroerend goed, zodat ingevolge deze onderscheiden behandeling de grondwettelijke beginselen van gelijkheid en niet-discriminatie geschonden zijn. » De Minister heeft tijdens de commissiebesprekingen verklaard dat de koopplichtregeling in artikel 42 afgestemd is op analoge bepalingen in het mestdecreet. Overeenkomstig artikel 15, § 5, van dat decreet kunnen gezinsveeteeltbedrijven die eigenaar zijn van cultuurgronden die gelegen zijn in bosgebieden, natuurgebieden of natuurreservaten en die tot het bedrijf behoorden in 1994, bij aangetekend schrijven aan de Mestbank vragen om de verplichte aankoopprocedure in te zetten, op basis van de venale waarde van de grond. Ook in de memorie van toelichting is er sprake van de venale waarde. Die verklaringen worden evenwel tegengesproken door de bewoordingen van het bestreden artikel 42. Het valt trouwens niet in te zien dat bij de berekening van de aankoopprijs rekening wordt gehouden met het waardeverschil van het onroerend goed vóór en na de definitieve opname in het VEN, een criterium dat geschikt is voor de bepaling van de schadevergoeding, maar niet voor de aankoopprijs van een goed. A.4.2. Volgens de Vlaamse Regering mist het middel feitelijke grondslag omdat artikel 42 hoegenaamd niet bepaalt wat de verzoekende partijen eruit afleiden. « Bij de berekening van de aankoopprijs wordt rekening gehouden met » betekent immers niet « de aankoopprijs wordt bepaald door », integendeel. Die aankoopprijs wordt effectief bepaald door de venale waarde van het goed. Wel moet rekening worden gehouden met het verschil in de waarde van het onroerende goed vóór de opname in het VEN en de waarde na de definitieve afbakening ervan, met andere woorden : de venale waarde van het goed moet worden bepaald alsof het nooit in het VEN was opgenomen. De verkoper ondervindt daarvan dus noch de voordelen, noch de nadelen. Dat is wat de verzoekers willen, en dat is de normale gang van zaken (zie bijvoorbeeld artikel 29 van de op 22 oktober 1996 gecoördineerde decreten betreffende de ruimtelijke ordening).

A.4.3. De verzoekende partijen nemen er in hun memorie van antwoord akte van dat de Vlaamse Regering hun standpunt deelt. Zij betreuren enkel dat dit niet in artikel 42, tweede lid, van het bestreden decreet is geschied, zoals wel is gebeurd in het voormelde artikel 29 van de gecoördineerde decreten. Overigens blijkt uit de hele parlementaire voorbereiding een contradictie tussen de bedoeling en de tekst en tussen de begrippen vergoeding en aankoopprijs.

Wat het derde en het vierde middel betreft A.5.1. Het derde middel is afgeleid uit de schending van de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, « doordat artikel 43 van het Decreet Natuurbehoud voorschrijft dat voor de onroerende goederen gelegen in GEN of GENO slechts een vergoeding kan worden gevraagd in de mate dat inkomstenverlies kan worden aangetoond, tengevolge van de maatregelen die in deze gebieden gelden conform artikel 25, § 3, 2°, 1) of artikel 26, § 3, 2°, 1), terwijl, eerste onderdeel, de andere maatregelen opgesomd in de artikelen 25 en 26 van het Decreet Natuurbehoud eveneens tot inkomstenverlies kunnen leiden, zonder dat hiervoor een vergoeding wordt voorzien en er geen redelijke verantwoording bestaat om dit verschil in behandeling te rechtvaardigen, en terwijl, tweede onderdeel, de maatregelen ingevolge de artikelen 13, § 3 en 47 van het Decreet Natuurbehoud op hun beurt ook aanleiding kunnen geven tot inkomstenverlies, zonder dat een vergoeding wordt voorzien en er opnieuw geen redelijke verantwoording bestaat om dit verschil in behandeling te rechtvaardigen, zodat de grondwettelijke beginselen van gelijkheid en niet-discriminatie zijn geschonden. » De overheid is in ieder geval bij de toekenning van schadeloosstelling voor eigendomsbeperkende maatregelen die zij in het algemeen belang oplegt, gebonden door het gelijkheidsbeginsel. In zoverre het onderscheid ter zake van de toekenning van een vergoeding al objectief mag zijn, is het zeker niet redelijk verantwoord of pertinent ten aanzien van het nagestreefde doel. Of het inkomstenverlies nu voortkomt uit een maatregel die de exploitatie van de grond betreft, dan wel het gevolg is van een maatregel die betrekking heeft op de fysische toestand van de grond, maakt voor de getroffen eigenaar of grondgebruiker geen verschil uit. In beide gevallen wordt verlies geleden ten gevolge van eigendomsbeperkende maatregelen. Mocht het Hof oordelen dat het onderscheid ter zake van de toekenning van een vergoeding tussen, enerzijds, maatregelen die de exploitatie betreffen en, anderzijds, maatregelen die betrekking hebben op de fysische toestand van de grond toch redelijk verantwoord en pertinent zou zijn, quod non, schendt artikel 43 nog steeds de grondwettelijke beginselen van gelijkheid en niet-discriminatie, in zoverre andere eigendomsbeperkende maatregelen evenzeer betrekking kunnen hebben op de exploitatie van de grond en niet enkel de fysische toestand ervan (zie de maatregelen van de artikelen 13, § 3, en 47), zonder dat zij nochtans in aanmerking komen voor een vergoeding vanwege de overheid.

A.5.2. Het vierde middel is afgeleid uit de schending van de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, zowel op zichzelf beschouwd als in samenhang gelezen met artikel 1 van het Eerste Aanvullend Protocol bij het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens, « doordat ingevolge artikel 43 van het Decreet Natuurbehoud slechts inkomstenverlies aanleiding geeft voor een vergoeding, terwijl er geen enkele redelijke verantwoording bestaat om slechts inkomstenverlies in aanmerking te nemen ter vergoeding van geleden schade, nu elk verlies - dus ook waardeverlies - ingevolge de eigendomsbeperkende maatregelen in GEN of GENO schade veroorzaakt, waardoor het gelijkheids- en niet-discriminatiebeginsel geschonden is. » Ter zake kan worden verwezen naar artikel 18, laatste lid, van het decreet van 16 april 1996 houdende bescherming van landschappen. De cumulatie van maatregelen die in het decreet betreffende het natuurbehoud worden opgelegd aan de onroerende goederen brengt daarenboven een reglementering tot stand van het gebruik van eigendom die zo verreikend is dat zij als een de facto-onteigening moet worden beschouwd. Het is om die reden dat de schadevergoedingsregeling is ingeschreven in het voormelde decreet (zie ook arrest nr. 50/93). Het verschil in behandeling tussen, enerzijds, eigenaars en overige belanghebbenden in het decreet betreffende het natuurbehoud, waarvoor in geen vergoeding wordt voorzien en, anderzijds, de eigenaars en de overige belanghebbenden in het andere voormelde decreet, is niet redelijk verantwoord en schendt de grondwettelijke beginselen van gelijkheid en niet-discriminatie.

A.5.3. Volgens de Vlaamse Regering verliezen de verzoekende partijen uit het oog dat het decreet van 21 oktober 1997 verschillende compenserende systemen bevat. Het eerste nemen zij weliswaar met hun tweede middel op de korrel, maar in het kader van hun derde en vierde middel maken zij daarvan geen gewag meer, alhoewel het dat systeem is dat de beperkingen van het tweede systeem verantwoordt.

De eigenaar wiens grond ernstig in waarde vermindert of voor wie de bestaande bedrijfsvoering ernstig in het gedrang komt ten gevolge van aanduiding als GEN of GENO kan allereerst eisen dat het Vlaamse Gewest dat goed verwerft. Daarnaast kan krachtens artikel 43 van het decreet schadevergoeding worden verkregen door het slachtoffer van inkomstenverlies veroorzaakt door het verbod op het gebruik van bestrijdingsmiddelen. Die laatste mogelijkheid mag dus niet op zichzelf worden bekeken, zij maakt slechts een bijkomende compenserende maatregel uit. Met andere woorden : ook aan inkomstenverlies veroorzaakt door andere beperkende maatregelen dan het verbod op het gebruik van bestrijdingsmiddelen - zij het op voorwaarde dat zij de levensvatbaarheid van de bestaande bedrijfsvoering in het gedrang brengen - of aan waardevermindering - zij het dat zij ernstig moet zijn - kan, in tegenstelling tot wat de verzoekende partijen volhouden, tegemoet worden gekomen, weliswaar niet met toepassing van artikel 43, maar op grond van artikel 42. In dat opzicht missen het derde en het vierde middel dus feitelijke grondslag.

De verschillen tussen de twee systemen van hun kant - die niet worden aangevochten - zijn ongetwijfeld verantwoord en evenredig : aankoop van het goed door de overheid in geval van ernstige waardevermindering of inkomstenverlies, terwijl het inkomstenverlies veroorzaakt door het verbod op het gebruik van bestrijdingsmiddelen alleen maar wordt gecompenseerd.

Voor het overige bestaat er een substantieel verschil tussen het verbod op het gebruik van bestrijdingsmiddelen en de andere krachtens de artikelen 25 en 26 verboden handelingen. Die laatste beperkingen zijn van « fysische » aard en onlosmakelijk verbonden met de « groene » ruimtelijke bestemming waaraan de in het VEN opgenomen gebieden noodzakelijk beantwoorden. Dit is precies de draagwijdte van het citaat van de verzoekende partijen uit de parlementaire voorbereiding, waarbij zij wel nalaten te vermelden dat die verantwoording heeft geleid tot de intrekking van een amendement van dezelfde strekking als hun middel.

Ten slotte moet erop worden gewezen dat wie het slachtoffer is van het verbod bestrijdingsmiddelen te gebruiken, ipso facto - want anders zou hij de algemene vrijstelling van dat verbod genieten - tegelijk de nadelen ondervindt van de bemestingsbeperkingen die voortvloeien uit het decreet van 23 januari 1991. Ook dit verantwoordt de bijkomende compenserende maatregel van artikel 43.

A.5.4. De verzoekende partijen menen dat de stelling van de Vlaamse Regering niet kan worden gevolgd.

De compensatieregeling van de artikelen 42 en 43 betreft wezenlijk verschillende situaties. De Vlaamse Regering antwoordt niet op de grieven van de verzoekende partijen betreffende artikel 43. Wanneer de overheid beslist om voor niet-ernstige inkomstenverliezen een schadevergoeding toe te kennen, moet zij alle niet-ernstige inkomstenverliezen compenseren, en niet enkel het inkomstenverlies ten gevolge van het verbod van bestrijdingsmiddelen. De Vlaamse Regering legt niet uit waarom het onderscheid ter zake van de toekenning van een schadevergoeding tussen, enerzijds, maatregelen die de fysische toestand van de grond betreffen en, anderzijds, maatregelen die betrekking hebben op de exploitatie van de grond redelijk verantwoord zouden zijn.

De Vlaamse Regering antwoordt evenmin op de argumenten van verzoekende partijen die zij bij de toelichting van het vierde middel hebben laten gelden. - B - Ten aanzien van de ontvankelijkheid B.1. De Vlaamse Regering is van oordeel dat geen enkele verzoekende partij van het rechtens vereiste belang doet blijken om de vernietiging te vorderen van de door haar bestreden bepalingen.

B.2.1. De eerste verzoekende partij, de v.z.w. De Vlaamse Landeigendom, heeft luidens artikel 3 van haar statuten, bekendgemaakt in de bijlagen tot het Belgisch Staatsblad van 20 januari 1994, « het behartigen en het verdedigen van de gemeenschappelijke belangen van al haar leden in verband met hun rechten op onroerende goederen in de ruimste betekenis van het woord » ten doel. Nog volgens die bepaling mag de vereniging daartoe alle handelingen stellen die rechtstreeks of onrechtstreeks verband houden met haar doel. {Body Text}B.2.2. Het aldus omschreven maatschappelijk doel is van bijzondere aard en is zowel onderscheiden van het algemeen belang als van de afzonderlijke individuele belangen van de leden van de vereniging. Het maatschappelijk doel wordt, blijkens de aan het verzoekschrift toegevoegde stukken, op duurzame wijze nagestreefd. {?Body Text}De verzoekende partij maakt aannemelijk dat tenminste een gedeelte van de eigendommen van de categorieën van personen wier belangen zij beoogt te verdedigen in aanmerking komt om te worden opgenomen in het « Vlaams Ecologisch Netwerk » als « Grote Eenheden Natuur » of als « Grote Eenheden Natuur in Ontwikkeling ». De vereniging heeft er belang bij de door het decreet ingevoerde beperkingen inzake de aanwending van de in die gebieden gelegen onroerende goederen te bestrijden, alsmede de voorschriften inzake waardebepaling van die goederen in het kader van de aankoopplicht en de regeling voor vergoeding van inkomstenverlies ten gevolge van die beperkingen.

B.3.1. De tweede en de derde verzoeker zijn eigenaars in onverdeeldheid van bos- en heidegronden. De vierde verzoeker is eigenaar van landbouwgronden gebruikt voor rijpaarden. De vijfde verzoeker is eigenaar van gronden die gelegen zijn in een bufferzone die grenst aan een natuurreservaat. De zesde verzoeker en de zevende verzoekster zijn eigenaars van percelen bosgrond, weide- en hooiland.

De achtste verzoekster is eigenares van bosgronden.

B.3.2. Die partijen maken, inzonderheid door middel van de gegevens die zij aanvoeren in hun memorie van antwoord, aannemelijk dat tenminste een gedeelte van hun eigendommen in aanmerking komt om te worden opgenomen in het « Vlaams Ecologisch Netwerk ». Bijgevolg doen ook zij van het vereiste belang blijken om de vernietiging te vragen van de bestreden bepalingen, die hen rechtstreeks en ongunstig in hun situatie zouden kunnen raken, ook al zijn hun eigendommen bij gebreke van nadere uitvoering van het decreet op dat punt thans nog niet onderworpen aan de bestreden maatregelen.

B.4. De excepties van niet-ontvankelijkheid aangevoerd door de Vlaamse Regering worden verworpen.

Ten gronde Wat het eerste middel betreft B.5.1. In het eerste middel, afgeleid uit de schending van de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, vorderen de verzoekende partijen de gedeeltelijke vernietiging van de artikelen 25, § 3, 2°, 1), en 26, § 3, 2°, 1), van het decreet van het Vlaamse Gewest van 21 oktober 1997 betreffende het natuurbehoud en het natuurlijk milieu, omdat die bepalingen zonder redelijke verantwoording een algemene afwijking op het verbod bestrijdingsmiddelen te gebruiken uitsluitend zouden toekennen aan bepaalde categorieën uit de landbouwsector en niet aan andere eigenaars en grondgebruikers van onroerende goederen in bedoelde gebieden.

B.5.2. De gedeeltelijk bestreden artikelen 25 en 26 zijn opgenomen in afdeling 1 van hoofdstuk V van het decreet. Die afdeling heeft betrekking op het « Vlaams Ecologisch Netwerk » (VEN).

Het VEN is een samenhangend en georganiseerd geheel van gebieden van de open ruimte waarin een specifiek beleid inzake het natuurbehoud wordt gevoerd. Het wordt afgebakend door de Vlaamse Regering, rekening houdende met de voorschriften van artikel 20 en overeenkomstig de procedures vermeld in de artikelen 21 tot 24 en 30 van het decreet.

Het zal 125.000 ha beslaan en bestaat, enerzijds, uit « Grote Eenheden Natuur » (GEN) en, anderzijds, « Grote Eenheden Natuur in Ontwikkeling » (GENO) (artikel 17).

In het VEN geldt een reeks maatregelen en beperkingen. Naast de maatregelen die gelden voor beide onderdelen van het VEN (de artikelen 18 en 19) bepalen de artikelen 25 en 26 de maatregelen die kunnen worden genomen en de beperkingen die gelden in respectievelijk de GEN en de GENO. B.5.3. Artikel 25, § 3, 2°, 1), bepaalt, wat de GEN betreft, en artikel 26, § 3, 2°, 1), bepaalt, wat de GENO betreft, dat het verboden is in die gebieden bestrijdingsmiddelen te gebruiken behoudens individuele ontheffing, verleend door de administratie bevoegd voor het natuurbehoud, of algemene ontheffing, bepaald in het goedgekeurd natuurrichtplan voor de desbetreffende GEN of GENO. Beide bepalingen voegen er evenwel onmiddellijk aan toe : « Dit verbod geldt niet voor de percelen van de landbouwbedrijven waar in het kader van artikel 15, § 5, lid twee en vier, van het decreet van 23 januari 1991 inzake de bescherming van het leefmilieu tegen de verontreiniging door meststoffen, een ontheffing geldt; noch voor de percelen van landbouwbedrijven die onder de bepalingen van artikel 14 of artikel 15, §§ 1 tot 4 en § 6 van bovengenoemd decreet vallen; noch voor gronden die louter om de reden dat deze verworven zijn in de periode tussen de aangifte 95 en de inwerkingtreding van het mestdecreet niet onder de toepassing van de hogervermelde ontheffing vallen, behalve in bepaalde gevallen aangeduid door de Vlaamse regering, waarbij de modaliteiten of middelen nader kunnen worden gespecificeerd zonder nochtans tot een volledig verbod te kunnen overgaan. » Die bepaling beoogt diverse categorieën cultuurgronden van landbouwbedrijven. In het eerste zinsdeel wordt verwezen naar twee categorieën cultuurgronden van bepaalde soorten landbouwbedrijven die onderscheiden ontheffingen van het bemestingsverbod in bepaalde bos- en natuurgebieden genieten in het kader van het decreet van het Vlaamse Gewest van 23 januari 1991 inzake de bescherming van het leefmilieu tegen de verontreiniging door meststoffen. Met uitzondering van de door verwijzing naar artikel 14 van het voormeld decreet bedoelde cultuurgronden - waarmee alle cultuurgronden in de zin van artikel 2, 2°, van het voormelde decreet zijn bedoeld, behoudens diegene waarvoor strengere normen gelden ingevolge artikel 15 van dat decreet - worden in het tweede zinsdeel die cultuurgronden van landbouwbedrijven bedoeld waarvoor vanwege de functie, bestemming of graad van verontreiniging ervan, strengere bemestingsnormen of een bemestingsverbod gelden. In het derde zinsdeel worden die cultuurgronden van landbouwbedrijven beoogd die, hoewel zij aan alle andere daarin bepaalde voorwaarden beantwoorden, niet de in artikel 15, § 5, tweede en vierde lid, van het voormelde decreet bedoelde ontheffingen kunnen genieten, omdat zij werden verworven in de periode « tussen de aangifte 95 en de inwerkingtreding van het mestdecreet », dit wil zeggen tussen 15 maart 1995 en 1 januari 1996 (Gedr. St., Vlaams Parlement, 1996-1997, nr. 690/5, p. 3).

Uit de parlementaire voorbereiding blijkt dat de in het laatste zinsdeel vermelde bevoegdheid van de Vlaamse Regering betrekking heeft op alle voormelde categorieën cultuurgronden (Gedr. St., Vlaams Parlement, 1996-1997, nr. 690/1, pp. 14 en 221; nr. 690/5, p. 3; nr. 690/9, p. 34).

B.5.4. De voormelde uitzonderingsbepaling strekt ertoe een verband te leggen tussen het decreet op het natuurbehoud en het natuurlijk milieu, waarin het gebruik van bestrijdingsmiddelen wordt geregeld, en het meststoffendecreet, waarin het gebruik van meststoffen wordt geregeld.

Tijdens de parlementaire voorbereiding van het decreet verklaarde de Minister dienaangaande : « Daarin is voor bepaalde gronden uitdrukkelijk een ontheffing opgenomen. Het opnemen in het decreet sluit misverstanden uit en geeft nu reeds, vóór de goedkeuring van de uitvoeringsbesluiten, bepaalde garanties aan de gebruikers van de percelen. [...] « De mogelijkheid om in deze gebieden gemoduleerd op te treden is in het mestdecreet opgenomen en wordt in dit ontwerp van decreet herhaald. » (Gedr. St., Vlaams Parlement, 1996-1997, nr. 690/9, p. 34) B.5.5. De Vlaamse Regering voert in haar memorie aan dat de omschrijving opgenomen in de betwiste bepaling betrekking heeft op de gronden waarvoor, met toepassing van het meststoffendecreet, een vrijstelling bestaat van de « nulbemestingsnorm » en dat dit meteen de verantwoording uitmaakt van de ontheffing van het verbod op het gebruik van bestrijdingsmiddelen.

B.5.6. Met de Vlaamse Regering kan worden aangenomen dat het niet kennelijk onredelijk is af te wijken van het principieel verbod op het gebruik van bestrijdingsmiddelen op cultuurgronden van landbouwbedrijven gelegen in een GEN of in een GENO, in de gevallen waarin die gronden mogen worden bemest overeenkomstig het meststoffendecreet, terwijl voor andere gronden slechts een individuele of algemene ontheffing van tijdelijke aard kan worden gegeven op basis van natuurbehoudsmotieven, als overgangsmaatregel of ten behoeve van natuureducatie (Gedr. St., Vlaams Parlement, 1996-1997, nr. 690/1, p. 14), vermits de Vlaamse Regering met toepassing van het laatste zinsdeel van de bestreden bepaling erover dient te waken dat aldus het behoud, het herstel en de ontwikkeling van de natuur en het natuurlijk milieu, bij voorrang ten opzichte van de andere functies, als het gaat om gronden gelegen binnen een GEN (artikel 25, § 1), of, rekening houdende met de overige functies, als het gaat om gronden gelegen binnen een GENO (artikel 26, § 1), niet in het gedrang komen.

B.5.7. Het middel kan niet worden aangenomen.

Wat het tweede middel betreft B.6.1. In het tweede middel, afgeleid uit de schending van de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, vorderen de verzoekende partijen de gedeeltelijke vernietiging van artikel 42, tweede lid, van het decreet, omdat die bepaling zonder redelijke verantwoording een verschil in behandeling zou instellen tussen de eigenaars van de in die bepaling bedoelde gronden en de eigenaars van gronden bedoeld in artikel 15, § 5, negende lid, van het decreet van het Vlaamse Gewest van 23 januari 1991 inzake de bescherming van het leefmilieu tegen de verontreiniging door meststoffen.

B.6.2. Met de Vlaamse Regering moet worden vastgesteld dat de bestreden bepaling niet het door de verzoekende partijen gekritiseerde verschil in behandeling instelt. Artikel 42, tweede lid, derde zin, is verkeerd geformuleerd : uit de parlementaire voorbereiding (Gedr. St., Vlaams Parlement, 1996-1997, nr. 690/1, p. 19) blijkt dat het de bedoeling van de decreetgever is dat bij de berekening van de aankoopprijs rekening zal worden gehouden met de verkoopwaarde van de betrokken eigendommen en dat artikel 42, tweede lid, derde zin, enkel ertoe strekt te verduidelijken dat het de waarde van de eigendom betreft, vóór de opname ervan in het VEN. Diezelfde waarde wordt gehanteerd in artikel 15, § 5, negende lid, van het meervermeld decreet van 23 januari 1991 (Gedr. St., Vlaams Parlement, 1996-1997, nr. 690/9, p. 47).

B.6.3. Het middel mist grondslag.

Wat het derde en het vierde middel betreft B.7.1. In het derde middel, afgeleid uit de schending van de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, vorderen de verzoekende partijen de gedeeltelijke vernietiging van artikel 43 van het decreet, omdat zonder redelijke verantwoording, wel het inkomstenverlies ten gevolge van het verbod bestrijdingsmiddelen in de GEN of GENO te gebruiken wordt vergoed, doch niet het inkomstenverlies ten gevolge van de andere maatregelen bedoeld in de artikelen 25 en 26 van het decreet, noch ten gevolge van de maatregelen bedoeld in de artikelen 13, § 3, en 47.

In het vierde middel, afgeleid uit de schending van de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, zowel op zichzelf beschouwd als in samenhang gelezen met artikel 1 van het Eerste Aanvullend Protocol bij het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens, vorderen de verzoekende partijen de gedeeltelijke vernietiging van artikel 43 van het decreet, omdat zonder redelijke verantwoording enkel inkomstenverlies in aanmerking wordt genomen en andere verliezen ten gevolge van eigendomsbeperkende maatregelen in de GEN en de GENO niet.

B.7.2. De verzoekende partijen vergelijken de vergoedingsregeling, of het ontbreken daarvan, voor verliezen van uiteenlopende aard die zouden kunnen worden geleden ten gevolge van maatregelen van uiteenlopende aard waarin het decreet voorziet.

Artikel 13 betreft de meer in detail in de paragrafen 1 en 2 van die bepaling omschreven maatregelen van natuurbehoud die door de Vlaamse Regering kunnen worden genomen ten behoeve van de bestaande natuur, ongeacht de bestemming van het gebied, alsmede voor de instandhouding van het natuurlijk milieu binnen de groen-, park-, buffer- en bosgebieden. Die maatregelen kunnen gericht zijn op het stimuleren van het natuurbeheer, het onderhoud, de natuurontwikkeling en kunnen, binnen de perken van de begroting, een financiële regeling vaststellen (§ 2). Naar luid van artikel 9 van het decreet kunnen die maatregelen beperkingen opleggen, doch geen « erfdienstbaarheden vaststellen die in absolute zin werken of handelingen verbieden of onmogelijk maken die met de uitvoeringsplannen, van kracht in de ruimtelijke ordening, overeenstemmen, noch in absolute zin de verwezenlijking van die plannen en hun bestemmingsvoorschriften verhinderen » (eerste lid).

Die maatregelen kunnen evenmin « de bedrijfsvoering en het teeltplan conform de ruimtelijke bestemming » regelen, met uitzondering van « het historisch permanent grasland » in bepaalde met name genoemde gebieden (tweede en derde lid). Zij kunnen wel beperkingen opleggen van de aard als vermeld in de tweede zin van het eerste lid van die bepaling.

De in die bepaling bedoelde maatregelen moeten worden beschouwd als door de overheid in het algemeen belang opgelegde beperkingen van het eigendomsrecht die niet tot gevolg hebben dat zij tot schadeloosstelling is gehouden, nu die maatregelen vanwege hun aard en vanwege de geboden waarborgen, redelijkerwijze, en in hun algemeenheid beschouwd, niet kunnen worden geacht onevenredige gevolgen te hebben voor de eigenaars van de gronden waarop die maatregelen toepassing zouden vinden.

B.7.3.1. De artikelen 25 en 26 betreffen de maatregelen die door de Vlaamse Regering kunnen worden genomen ten aanzien van de eigendommen die zijn opgenomen in een GEN, respectievelijk een GENO (§ 1) en de maatregelen die er, behoudens individuele of algemene ontheffing, gelden uit kracht van het decreet zelf (§ 3, 2°). Ten aanzien van die maatregelen gelden niet de in artikel 9 van het decreet vermelde beperkingen, zodat zij in beginsel een meer verstrekkend karakter zullen of kunnen hebben dan die bedoeld in artikel 13, zonder dat zij daarom een eigendomsberoving in de zin van voormeld Verdrag zouden uitmaken.

Het decreet bevat te dien aanzien twee onderscheiden compenserende maatregelen.

B.7.3.2. Artikel 42 geeft de eigenaars van onroerende goederen, die aantonen dat die gronden ten gevolge van de opname ervan in een GEN of een GENO een ernstige waardevermindering ondergaan of die aantonen dat ten gevolge van die opname de levensvatbaarheid van de bestaande bedrijfsvoering ernstig in het gedrang komt, het recht de verwerving ervan door het Vlaamse Gewest te eisen op basis van de verkoopwaarde van het goed, vóór de opname ervan in een GEN of een GENO. Als de eigenaar gebruik maakt van die mogelijkheid, kan hij zich niet meer beroepen op planschade, patrimoniumverlies, schadevergoeding of een andere aankoopverplichting van het Vlaamse Gewest voor hetzelfde onroerende goed.

Aangezien de opname in een GEN of GENO niet kan worden gelijkgesteld met een eigendomsberoving, staat het aan de decreetgever te oordelen of in de voormelde gevallen een vergoeding bij wege van aankoop tegen de verkoopwaarde opportuun of wenselijk is. Nu die regeling geldt voor iedere ernstige waardevermindering ten gevolge van de opname van een onroerend goed in een GEN of GENO en voor elke bij de afbakening van een GEN of GENO bestaande bedrijfsvoering (Gedr. St., Vlaams Parlement, 1996-1997, nr. 690/9, p. 48) die daardoor ernstig in het gedrang komt, zonder enig onderscheid, kan zij bezwaarlijk als strijdig met de artikelen 10 en 11 van de Grondwet worden bevonden, op zich beschouwd of gelezen in samenhang met artikel 1 van het voormeld Protocol.

B.7.3.3. Volgens artikel 43, bestreden in het derde en het vierde middel, kan van het Vlaamse Gewest een vergoeding worden gevraagd in zoverre inkomstenverlies kan worden aangetoond ten gevolge van de maatregelen bedoeld in artikel 25, § 3, 2°, 1), of artikel 26, § 3, 2°, 1), dat wil zeggen, ten gevolge van het verbod van het gebruik van bestrijdingsmiddelen te gebruiken. Noch inkomstenverliezen ten gevolge van andere in die bepalingen bedoelde of krachtens die bepalingen genomen maatregelen, noch andere, niet in artikel 42 bedoelde verliezen, komen evenwel voor vergoeding in aanmerking.

Het komt de decreetgever toe te oordelen of de ten gevolge van de door hem ingevoerde eigendomsbeperkende maatregelen van algemeen belang door particulieren geleden verliezen, die niet het ernstige karakter aannemen als vermeld in artikel 42 (B.7.3.2), al dan niet voor vergoeding in aanmerking moeten komen.

Te dezen is de keuze van de decreetgever om enkel inkomstenverliezen te vergoeden - dit wil zeggen verliezen geleden in beroep of bedrijf omdat de productiviteit van de reeds voorheen daartoe bestemde gronden door de eigendomsbeperkende maatregelen zou dalen - en niet verliezen van andere aard die zouden kunnen optreden, niet kennelijk onredelijk.

B.7.3.4. De keuze van de decreetgever om enkel inkomstenverliezen ten gevolge van het verbod bestrijdingsmiddelen te gebruiken in aanmerking te nemen voor vergoeding en niet de inkomstenverliezen die het gevolg kunnen zijn van de andere beperkende maatregelen bedoeld in de artikelen 25 en 26, § 3, 2°, steunt op een objectief criterium en is evenmin zonder redelijke verantwoording. Eerstvermelde inkomstenverliezen zijn, zoals die ten gevolge van de beperking of het verbod van het gebruik van meststoffen, het gevolg van een ingrijpen op een tot dusver geoorloofd beschouwde wijze van bedrijfsvoering. De overige beperkende maatregelen strekken daarentegen ertoe de bestaande fysische toestand van het desbetreffende gebied vanuit natuurbehoudsoogpunt niet te doen achteruitgaan (Gedr. St., Vlaams Parlement, 1996-1997, nr. 690/9, pp. 48 en 49). Zij grijpen niet in op de bestaande bedrijfsvoering, doch kunnen enkel tot gevolg hebben dat een bepaalde, door de eigenaars of exploitanten van bedoelde gronden gewenste wijziging van bedrijfsvoering zou kunnen worden belemmerd.

B.7.4. Tot slot verwijzen de verzoekende partijen naar artikel 47. Dat artikel heeft betrekking op de natuurinrichtingsprojecten die door de Vlaamse Regering onder bepaalde voorwaarden kunnen worden ingesteld in bepaalde gebieden. Het betreft nader door de Vlaamse Regering vast te stellen maatregelen en inrichtingswerken van het type vermeld in paragraaf 2 van die bepaling, die gericht zijn op een optimale inrichting van een gebied met het oog op het behoud, het herstel en de ontwikkeling van de natuur en het natuurlijk milieu. Die bepaling, die nog nadere uitvoering behoeft, betreft een zeer specifieke situatie, waarbij de overheid zelf overgaat tot effectieve realisatie van het VEN en de groen- en bosgebieden.

De verzoekende partijen geven niet aan, en het Hof ziet niet in, in welk opzicht het gebrek aan een specifieke vergoedingsregeling verbonden aan die bepaling discriminerend zou zijn ten opzichte van het bepaalde in artikel 43, temeer daar artikel 47 geen afbreuk doet aan het bepaalde in de artikelen 42 en 43.

B.7.5. De middelen kunnen niet worden aangenomen.

Om die redenen, het Hof verwerpt het beroep.

Aldus uitgesproken in het Nederlands, het Frans en het Duits, overeenkomstig artikel 65 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof, op de openbare terechtzitting van 10 februari 1999.

De griffier, L. Potoms.

De voorzitter, L. De Grève.

^