Etaamb.openjustice.be
Arrest Van Het Grondwettelijk Hof
gepubliceerd op 26 februari 1999

Arrest nr. 15/99 van 10 februari 1999 Rolnummer 1285 In zake : het beroep tot vernietiging van de wet van 24 juni 1997 tot wijziging van de wet van 16 juli 1948 tot oprichting van de Belgische Dienst voor de Buitenlandse Handel, ingesteld doo Het Arbitragehof, samengesteld uit de voorzitters L. De Grève en M. Melchior, en de rechters H. (...)

bron
arbitragehof
numac
1999021059
pub.
26/02/1999
prom.
--
staatsblad
https://www.ejustice.just.fgov.be/cgi/article_body(...)
Document Qrcode

Arrest nr. 15/99 van 10 februari 1999 Rolnummer 1285 In zake : het beroep tot vernietiging van de wet van 24 juni 1997 tot wijziging van de wet van 16 juli 1948 tot oprichting van de Belgische Dienst voor de Buitenlandse Handel, ingesteld door de Vlaamse Regering.

Het Arbitragehof, samengesteld uit de voorzitters L. De Grève en M. Melchior, en de rechters H. Boel, L. François, P. Martens, J. Delruelle, G. De Baets, E. Cerexhe, H. Coremans, A. Arts, R. Henneuse en M. Bossuyt, bijgestaan door de griffier L. Potoms, onder voorzitterschap van voorzitter L. De Grève, wijst na beraad het volgende arrest : I. Onderwerp van het beroep Bij verzoekschrift dat aan het Hof is toegezonden bij op 30 januari 1998 ter post aangetekende brief en ter griffie is ingekomen op 2 februari 1998, heeft de Vlaamse Regering, Martelaarsplein 19, 1000 Brussel, beroep tot vernietiging ingesteld van de wet van 24 juni 1997 tot wijziging van de wet van 16 juli 1948 tot oprichting van de Belgische Dienst voor de Buitenlandse Handel (bekendgemaakt in het Belgisch Staatsblad van 31 juli 1997).

II. De rechtspleging Bij beschikking van 2 februari 1998 heeft de voorzitter in functie de rechters van de zetel aangewezen overeenkomstig de artikelen 58 en 59 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof.

De rechters-verslaggevers hebben geoordeeld dat er geen aanleiding was om artikel 71 of 72 van de organieke wet toe te passen.

Van het beroep is kennisgegeven overeenkomstig artikel 76 van de organieke wet bij op 26 februari 1998 ter post aangetekende brieven.

Het bij artikel 74 van de organieke wet voorgeschreven bericht is bekendgemaakt in het Belgisch Staatsblad van 11 maart 1998.

Memories zijn ingediend door : - de Ministerraad, Wetstraat 16, 1000 Brussel, bij op 9 april 1998 ter post aangetekende brief; - de Waalse Regering, rue Mazy 25-27, 5100 Namen, bij op 14 april 1998 ter post aangetekende brief.

Van die memories is kennisgegeven overeenkomstig artikel 89 van de organieke wet bij op 8 juni 1998 ter post aangetekende brieven.

De Vlaamse Regering heeft een memorie van antwoord ingediend bij op 9 juli 1998 ter post aangetekende brief.

Bij beschikkingen van 30 juni 1998 en 16 december 1998 heeft het Hof de termijn waarbinnen het arrest moet worden gewezen, verlengd tot 30 januari 1999 en 30 juli 1999.

Bij beschikking van 18 november 1998 heeft voorzitter L. De Grève de zaak voorgelegd aan het Hof in voltallige zitting.

Bij beschikking van dezelfde dag heeft het Hof de zaak in gereedheid verklaard en de dag van de terechtzitting bepaald op 16 december 1998 nadat zij de partijen verzocht zich ter zitting nader te verklaren over de aard en de vorm van de contacten tussen de federale overheid en de respectieve gewesten in het raam van het overleg dat zou hebben plaatsgehad naar aanleiding van de totstandkoming van de bestreden wet.

Van die beschikking is kennisgegeven aan de partijen en hun advocaten bij op 19 november 1998 ter post aangetekende brieven.

Op de openbare terechtzitting van 16 december 1998 : - zijn verschenen : . Mr. P. Van Orshoven, advocaat bij de balie te Brussel, voor de Vlaamse Regering; . Mr. P. Peeters, advocaat bij de balie te Brussel, voor de Ministerraad; . Mr. V. Thiry, advocaat bij de balie te Luik, voor de Waalse Regering; - hebben de rechters-verslaggevers A. Arts en J. Delruelle verslag uitgebracht; - zijn de voornoemde advocaten gehoord; - is de zaak in beraad genomen.

De rechtspleging is gevoerd overeenkomstig de artikelen 62 en volgende van de organieke wet, die betrekking hebben op het gebruik van de talen voor het Hof.

III. In rechte - A - Ten aanzien van het eerste middel A.1.1. De Vlaamse Regering vordert de vernietiging van de gehele wet van 24 juni 1997 en voert daartoe drie middelen aan.

Volgens het eerste middel schendt de aangevochten wet artikel 39 van de Grondwet en artikel 6, § 1, VI, eerste lid, 3°, van de bijzondere wet van 8 augustus 1980 tot hervorming der instellingen.

Die bepaling van de bijzondere wet maakt de gewesten exclusief bevoegd voor het afzet- en uitvoerbeleid. De federale overheid is weliswaar bevoegd gebleven voor het verstrekken van waarborgen en voor een beleid van coördinatie, samenwerking en bevordering, maar de Vlaamse Regering is van oordeel dat de wetgever die bevoegdheden te buiten is gegaan.

A.1.2. De Ministerraad voert aan dat uit de parlementaire voorbereiding van de bijzondere wet blijkt dat de Belgische Dienst voor de Buitenlandse Handel (B.D.B.H.) als federale instelling wel degelijk past in het kader van de federaal gebleven bevoegdheden inzake afzet- en uitvoerbeleid en dat de wetgever dan ook bevoegd was om die federale instelling te reorganiseren.

De Vlaamse Regering erkent dat de wetgever de B.D.B.H. vermocht te reorganiseren, maar niet om aan die dienst een opdracht te geven die ruimer is dan de overblijvende federale bevoegdheden. Zelfs de loutere bevestiging van de vroegere opdracht zou uit den boze zijn geweest.

A.1.3. De Vlaamse Regering betoogt dat de bestreden wet niet kan worden gegrond op een van de bevoegdheden die nog aan de federale overheid zijn voorbehouden.

De wet zou niets uit te staan hebben met het verstrekken van « waarborgen [...] tegen export-, import- en investeringsrisico's » in de zin van artikel 6, § 1, VI, eerste lid, 3°, littera a), van de bijzondere wet van 8 augustus 1980 tot hervorming der instellingen, aangezien daarmede de activiteiten van de Nationale Delcrederedienst, Creditexport en Copromex zijn bedoeld.

De aangevochten wet zou evenmin « coördinatie en samenwerking » in de zin van artikel 6, § 1, VI, eerste lid, 3°, littera b), van de bijzondere wet uitmaken : coördinatie is beperkt tot het op elkaar afstemmen van de wijze waarop het afzet- en uitvoerbeleid wordt gevoerd en kan geen inhoudelijke draagwijdte hebben; samenwerking kan bezwaarlijk eenzijdig worden opgelegd, maar moet worden overeengekomen, op voet van gelijkheid, zodat een federale wet niet in aanmerking komt om een maatregel van samenwerking te nemen, tenzij met de instemming van de gewesten, die in casu niet voorhanden is.

Ten slotte zou de bestreden wet evenmin een maatregel van « bevordering » van afzet en uitvoer zijn in de zin van artikel 6, § 1, VI, eerste lid, 3°, littera c), van de bijzondere wet, aangezien van het daartoe bij die bepaling voorgeschreven « overleg met de Gewesten » geen sprake is geweest. De toevoeging, in dat artikel, dat het beleid van bevordering « bij voorkeur via in artikel 92bis, § 1, bedoelde samenwerkingsakkoorden met één of meer Gewesten » moet geschieden, impliceert volgens de Vlaamse Regering dat de federale overheid aan de gewesten ten minste moet voorstellen over de voorgenomen maatregel een samenwerkingsakkoord te sluiten, wat te dezen niet is gebeurd.

A.1.4. De Ministerraad voert aan dat de Vlaamse Regering nalaat aan te geven in welke zin de omschrijving van de opdracht van de B.D.B.H. de federale bevoegdheid zou overschrijden en dat de opdracht zoals omschreven in het nieuwe artikel 2 van de wet van 16 juli 1948 slechts een parafrasering is van de federaal gebleven bevoegdheden.

De Vlaamse Regering repliceert dat in het verzoekschrift voldoende duidelijk is uiteengezet in welk opzicht artikel 6, § 1, VI, eerste lid, 3°, van de bijzondere wet van 8 augustus 1980 is geschonden en dat uit de vergelijking van die bepaling met de nieuwe taakomschrijving van de B.D.B.H. slechts kan worden afgeleid dat de nieuwe opdracht, zelfs al zou zij de federale bevoegdheid omvatten, zeker verder reikt dan dat.

A.1.5. De Ministerraad betoogt dat met artikel 6, § 1, VI, eerste lid, 3°, van de bijzondere wet van 8 augustus 1980 aan de federale overheid wel degelijk de bevoegdheid werd gelaten om - zij het in overleg met de gewesten - een beleid te voeren ter bevordering van de afzet en de uitvoer.

De Ministerraad doet ook opmerken dat artikel 5 van de wet van 24 juni 1997 bijna integraal overeenstemt met het tekstvoorstel dat naar aanleiding van het overleg met de kabinetten van de Ministers-Presidenten werd geformuleerd door de kabinetschef van de Minister-President van de Vlaamse Regering.

De Vlaamse Regering erkent dat tussen het tekstvoorstel en de nieuwe bevoegdheidsomschrijving van de B.D.B.H. gelijkenissen bestaan, maar wijst ook op de verschillen en doet opmerken dat de auteur van het tekstvoorstel uitdrukkelijk voorbehoud maakte « bij het commentaar op dit artikel, omdat dit onvoldoende duidelijk maakt dat [het] initiatiefrecht van [de] BDBH inzake promotieacties ingeperkt wordt door initiatieven van de gewesten ». Daarin kan bezwaarlijk de « grote mate van consensus » worden gezien waarvan de Ministerraad gewag maakt.

Ten aanzien van het tweede middel A.2.1. In dat middel, dat subsidiair is aan het eerste, wordt de schending aangevoerd van artikel 6, § 1, VI, eerste lid, 3°, littera c), van de bijzondere wet van 8 augustus 1980.

Indien het Hof al zou aannemen dat de bestreden wet een maatregel van « bevordering » van de afzet en de uitvoer zou zijn in de zin van het voormelde artikel, quod non, dan nog moet volgens de Vlaamse Regering worden vastgesteld dat niet is voldaan aan de bij die bepaling opgelegde vereiste van overleg.

De Vlaamse Regering doet opmerken dat het overlegcomité zich over de aangelegenheid heeft gebogen naar aanleiding van een motie van de Vlaamse Raad. Evenwel, zo betoogt de Vlaamse Regering, impliceert de vereiste van overleg die de federale bevoegdheid conditioneert noodzakelijk dat het de federale overheid is die formeel overleg moet organiseren, wat volgens haar bovendien vóór het indienen van het ontwerp moet gebeuren, wil de notie « overleg » niet van elke zin worden ontdaan.

A.2.2. Volgens de Ministerraad impliceert de voorwaarde van overleg in de eerste plaats dat er een gedachtewisseling tot stand wordt gebracht, opdat de ene overheid rekening houdt met het standpunt van de andere overheid. De beslissende overheid behoudt evenwel haar volledige vrijheid van handelen.

De Ministerraad wijst erop dat de wetten tot hervorming der instellingen geen bepalingen bevatten die een procedure voor het overleg voorschrijven. Er zijn wel protocollen tot regeling van de onderscheiden vormen van medewerking, maar die zijn niet in rechte afdwingbaar.

Volgens de Ministerraad is er wel degelijk overleg gepleegd met de gewesten : het ontwerp is voorgelegd aan de kabinetten van de Ministers-Presidenten, die opmerkingen en suggesties konden formuleren; het ontwerp is op diverse punten aangepast, rekening houdend met die commentaren; uit de briefwisseling van de kabinetschef van de Minister-President van de Vlaamse Gemeenschap en de kabinetschef van de Minister van Buitenlandse Handel blijkt dat er niet alleen schriftelijk overleg is geweest, maar tevens dat er mondelinge besprekingen hebben plaatsgevonden.

A.2.3. De Vlaamse Regering erkent dat er informele contacten hebben plaatsgevonden tussen medewerkers van de twee voormelde kabinetten, maar betoogt dat met die contacten niet is voldaan aan de bij artikel 6, § 1, VI, eerste lid, 3°, littera c), van de bijzondere wet voorgeschreven vereiste van overleg : in de eerste plaats had de gedachtewisseling geen betrekking op een door de federale Ministerraad goedgekeurd voorontwerp van wet, maar op loutere werkdocumenten van kabinetsmedewerkers; de Ministerraad heeft de Raad van State advies gevraagd over een voorontwerp dat afwijkt van de voormelde werkdocumenten; dat voorontwerp werd nooit aan de Vlaamse Regering of aan het kabinet van de Minister-President overgezonden; de vermelding, in de memorie van toelichting, dat de tekst is gewijzigd om rekening te houden met het advies van de Raad van State en zulks na nieuw overleg met de gewesten, doet de waarheid geweld aan, tenzij een telefoongesprek van 8 maart 1996 daarvoor zou moeten doorgaan, wat onaanvaardbaar is.

De Vlaamse Regering voert ook aan dat de Ministerraad in gebreke blijft om het bewijs te leveren van het overleg met de andere gewesten en preciseert dat er van overleg slechts sprake kan zijn wanneer dit plaatsvindt tussen de respectieve regeringen, minstens tussen de bevoegde ministers, en niet tussen kabinetten of kabinetsmedewerkers.

Volgens de Vlaamse Regering moet het protocol « tot regeling van de onderscheiden vormen van medewerking tussen de Federale Regering en de Gemeenschaps- en Gewestregeringen » (Belgisch Staatsblad, 5 oktober 1995) minstens worden beschouwd als een overeenkomst tussen de betrokken regeringen over hun interpretatie van de notie « overleg ». De bij artikel 2 van dat protocol bepaalde procedure - inzonderheid de tijdige mededeling, vóór de beslissing, van alle nodige documenten - werd niet gerespecteerd, terwijl enkel een dergelijke werkwijze naar het oordeel van de Vlaamse Regering beantwoordt aan de door het Hof gegeven definitie van overleg.

Ten aanzien van het derde middel A.3.1. In dat middel, gericht tegen de artikelen 6 en 10 van de wet van 24 juni 1997, wordt de schending aangevoerd van artikel 92ter, eerste lid, van de bijzondere wet van 8 augustus 1980 tot hervorming der instellingen en, bijkomend, van de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, zowel op zichzelf beschouwd als in samenhang met de voormelde bepaling van de bijzondere wet, doordat in de bestreden artikelen de vertegenwoordiging van de gewesten in de organen van de B.D.B.H. is geregeld zonder het vereiste akkoord.

De Vlaamse Regering citeert uit het advies van de Raad van State waarin is gesteld dat zowel het optreden van de Koning als de goedkeuring door de gewesten vereist is.

Volgens de Vlaamse Regering maakt het regelen van de vertegenwoordiging van de gewesten in de B.D.B.H. bij wet in plaats van bij een in Ministerraad overlegd besluit, zoals is opgelegd bij artikel 92ter van de bijzondere wet, a fortiori zonder het akkoord van de gewesten, in ieder geval een onverantwoorde ongelijke behandeling uit ten opzichte van de gevallen waarin dat recht van de gewesten niet met voeten werd getreden.

A.3.2. De Ministerraad antwoordt dat het betoog van de Vlaamse Regering misleidend is waar enkel het advies van de Raad van State van 12 februari 1996 wordt geciteerd. De Ministerraad doet opmerken dat dat advies betrekking had op het oorspronkelijke voorontwerp, waarin de medewerking van de gewestregeringen in de organen van de B.D.B.H. eenzijdig was opgelegd.

Wegens die kritiek werd het ontwerp nadien zo opgevat dat de gewesten over de mogelijkheid konden beschikken om zich te laten vertegenwoordigen in de B.D.B.H., zonder daartoe verplicht te zijn.

Aangezien er niet langer een eenzijdig opgelegde verplichting bestond, kon de procedure van artikel 92ter, eerste lid, van de bijzondere wet naar het oordeel van de Ministerraad buiten toepassing worden gelaten op het niveau van de wet.

De Ministerraad doet opmerken dat de Raad van State zich nadien over de aangepaste tekst van het ontwerp heeft gebogen, naar aanleiding van een amendement dat ertoe strekte de vertegenwoordiging aan te passen om voor de particuliere sector rekening te houden met de respectieve aandelen van de gewesten. De Raad van State was toen van oordeel dat er geen bezwaren waren tegen de niet-toepassing van de procedure van artikel 92ter, eerste lid, van de bijzondere wet, voor zover de vertegenwoordiging van de gewesten binnen de organen van de B.D.B.H. als een mogelijkheid en op basis van de pariteitsregel werd geconcipieerd.

A.3.3. De Vlaamse Regering repliceert dat het middel niet is afgeleid uit de schending van een advies van de Raad van State en dat niet kan worden ingezien waarom artikel 92ter, eerste lid, van de bijzondere wet niet toepasselijk zou zijn op de zogenaamde facultatieve vertegenwoordiging in federale instellingen, laat staan wanneer de delegaties van de deelstaten even omvangrijk zouden zijn, nu dat artikel ter zake geen enkel onderscheid maakt.

Volgens de Vlaamse Regering heeft de Raad van State in het tweede advies niet gezegd dat het voormelde artikel 92ter niet toepasselijk was, maar dat het artikel integendeel niet werd toegepast, zodat het advies geen argumenten biedt om het middel te ontkrachten.

Voor het overige stelt de Vlaamse Regering vast dat de Ministerraad zich niet verweert op het stuk van de miskenning van het bij artikel 92ter, eerste lid, van de bijzondere wet bevestigde prerogatief van de Koning.

A.4. De Waalse Regering heeft een memorie ingediend waarin zij verklaart zich te gedragen naar de wijsheid van het Hof. - B - Ten aanzien van het eerste en het tweede middel B.1. In die middelen voert de Vlaamse Regering de schending aan van artikel 39 van de Grondwet en van artikel 6, § 1, VI, eerste lid, 3°, van de bijzondere wet van 8 augustus 1980 tot hervorming der instellingen (eerste middel) en inzonderheid van littera c) van voormeld artikel (tweede middel). Die middelen, gericht tegen het geheel van de bestreden bepalingen, worden samen onderzocht.

B.2.1. Artikel 6, § 1, VI, eerste lid, 3°, van de bijzondere wet van 8 augustus 1980 tot hervorming der instellingen, zoals gewijzigd bij de bijzondere wet van 16 juli 1993, bepaalt : « De aangelegenheden bedoeld in artikel 107quater van de Grondwet [thans artikel 39] zijn : [...] VI. Wat de economie betreft : [...] 3° Het afzet- en uitvoerbeleid, onverminderd de federale bevoegdheid om : a) waarborgen te verstrekken tegen export-, import- en investeringsrisico's;b) een beleid van coördinatie en samenwerking te voeren;c) een beleid van bevordering te voeren in overleg met de Gewesten en, met het oog op een maximale efficiëntie, bij voorkeur via in artikel 92bis, § 1, bedoelde samenwerkingsakkoorden met één of meer Gewesten ». B.2.2. Uit de parlementaire voorbereiding van de bijzondere wet van 16 juli 1993 blijkt dat met het verstrekken van waarborgen tegen export-, import- en investeringsrisico's zijn bedoeld de activiteiten van de Nationale Delcrederedienst, Creditexport en Copromex en dat die bevoegdheid niet exclusief aan de federale overheid is voorbehouden : de gewesten zijn parallel bevoegd om met eigen middelen analoge waarborgen te verstrekken (Gedr. St., Senaat, 1992-1993, nr. 558-1, p. 23, en nr. 558-5, pp. 68, 143 en 153-154).

Uit die parlementaire voorbereiding blijkt eveneens dat de federale bevoegdheid inzake coördinatie en samenwerking inhoudt « dat de Belgische Dienst voor Buitenlandse Handel instaat voor een centraal gegevens- en informatiebestand. Om redenen van functionele en budgettaire aard is het aangewezen dat er slechts één centrale (federale) databank zou worden beheerd voor het inwinnen, verwerken en verspreiden van gegevens en informatie over de buitenlandse markten (handelswetgevingen, douanereglementeringen, normen, handelsstatistieken, zakenvoorstellen, aanbestedingen, grote projecten, e.d.) met dien verstande en op voorwaarde dat deze databank rechtstreeks toegankelijk wordt gesteld voor de gewestelijke instanties (zonder dat ze hiervoor een vergoeding dienen te betalen) en de Belgische diplomatieke en consulaire posten, [en] de bedrijven die uitvoeren in het buitenland » (ibid., nr. 558-1, p. 24).

Met betrekking tot het federale beleid inzake de bevordering van het afzet- en uitvoerbeleid kan de federale overheid « initiatieven voor bevordering nemen in overleg met de Gewesten en, met het oog op een maximale efficiëntie, bij voorkeur via in artikel 92bis, § 1, bedoelde samenwerkingsakkoorden [...] met één of meer Gewesten [...]. [...] Ten einde de efficiëntie en de samenwerking nog verder te stimuleren zal de betrokkenheid [...] bij het beheer van de Belgische Dienst voor Buitenlandse Handel worden versterkt » (ibid., pp. 24-25).

B.3. De bestreden wet van 24 juni 1997 strekt ertoe de inrichting van de Belgische Dienst voor de Buitenlandse Handel (B.D.B.H.) aan te passen aan de « nieuwe context van samenwerking met de Gewesten » ten gevolge van de overdracht, bij de bijzondere wet van 16 juli 1993, van de bevoegdheid inzake het afzet- en uitvoerbeleid aan de Gewesten, « terwijl de federale overheid bepaalde bevoegdheden inzake handelsbevordering, samenwerking en coördinatie blijft behouden » (Gedr. St., Kamer, 1995-1996, nr. 535/1, p. 2, en nr. 535/3, p. 2).

B.4. De artikelen 1 en 2 van de wet bevatten inleidende bepalingen.

Artikel 3 betreft een terminologische aanpassing in het Nederlands waarbij de de woorden « Raad van Beheer » in de wet worden vervangen door « Raad van Bestuur ».

Artikel 4 bepaalt dat de zetel van de B.D.B.H. is gevestigd in één van de gemeenten van het administratief arrondissement « Brussel-Hoofdstad ». Volgens de parlementaire voorbereiding bij die bepaling is het als gevolg van de nieuwe bevoegdheidsverdeling niet langer nodig over gedecentraliseerde diensten te beschikken (Gedr. St., Kamer, 1995-1996, nr. 535/1, p. 2).

Artikel 5 van de bestreden wet vervangt artikel 2 van de wet van 16 juli 1948 als volgt : « De Belgische Dienst voor de Buitenlandse Handel heeft tot doel bij te dragen tot de ontwikkeling van de Belgische handel met het buitenland. Hij oefent deze opdracht uit overeenkomstig de richtlijnen van de federale minister onder wie de buitenlandse handel ressorteert, en in het kader van het handelsbeleid van de bevoegde federale en gewestelijke overheden. Met het oog hierop handelt de Dienst in overleg en coördinatie met de bevoegde gewestelijke overheden en in functie van de noden van de economische kringen die in het bijzonder bij de buitenlandse handel geïnteresseerd zijn.

In uitvoering van zijn opdracht is de Dienst belast met studie, documentatie en voorlichting ten dienste van de buitenlandse handel en voert hij een promotiebeleid in overleg met de Gewesten. Hij kan eveneens zijn medewerking verlenen met het doel om de minnelijke beslechting van handelsgeschillen van private aard te vergemakkelijken. » De artikelen 6 en volgende van de bestreden wet hebben betrekking op de inrichting en werking van de B.D.B.H. De bestreden bepalingen betreffen aangelegenheden die door artikel 6, § 1, VI, eerste lid, 3°, van de bijzondere wet van 8 augustus 1980 onder de bevoegdheid van de federale overheid zijn gelaten.

B.5. De Vlaamse Regering is evenwel van oordeel dat het geheel van de betwiste bepalingen niet kon worden aangenomen zonder inachtneming van het in voormelde littera c) bedoelde overleg.

Aangezien het voormelde artikel enkel in littera c), betreffende het « beleid van bevordering », in het overleg met de gewesten voorziet, heeft die verplichting van overleg geen betrekking op het geheel van de in het 3° van die bepaling beoogde aangelegenheden. Weliswaar belast het tweede lid van artikel 5 van de bestreden wet de Dienst met het voeren van « een promotiebeleid in overleg met de Gewesten ». Die bepaling stelt evenwel niet een dergelijk beleid in werking, maar wijst een instrument aan dat met name die inwerkingstelling mogelijk moet maken. De aanwijzing van een dergelijk instrument vereist niet het overleg bedoeld in littera c). Het is in het stadium van de concretisering van het federale beleid inzake de afzet en uitvoer dat dit overleg plaatsvindt.

B.6. Het eerste en het tweede middel zijn niet gegrond.

Ten aanzien van het derde middel B.7. Het middel, gericht tegen de artikelen 6 en 10 van de wet van 24 juni 1997, is afgeleid uit de schending van artikel 92ter, eerste lid, van de bijzondere wet van 8 augustus 1980. Bijkomend wordt ook de schending aangevoerd van de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, al dan niet gelezen in samenhang met de voormelde bepaling van de bijzondere wet.

B.8. Artikel 6 van de bestreden wet bepaalt : « Artikel 3 van dezelfde wet wordt vervangen door de volgende bepaling : "

Art. 3.De Dienst wordt beheerd door een Raad van Bestuur die is samengesteld uit vierentwintig leden.

De federale overheid wordt hierin vertegenwoordigd door zes leden benoemd door de Koning, bij een in Ministerraad overlegd koninklijk besluit, op voordracht van de federale minister onder wie de buitenlandse handel ressorteert. Van deze leden zijn er drie Franstalig en drie Nederlandstalig.

De gewestelijke overheden beschikken over de mogelijkheid zich te laten vertegenwoordigen door zes leden benoemd door de Koning. Twee leden kunnen worden voorgedragen door de Regering van het Waalse Gewest, twee door de Vlaamse Regering en twee door de Brusselse Hoofdstedelijke Regering, van wie, wat deze laatsten betreft, de ene Franstalig en de andere Nederlandstalig is.

De particuliere sector wordt vertegenwoordigd door twaalf leden benoemd door de Koning op voordracht van de federale minister onder wie de buitenlandse handel ressorteert. Vier leden, twee Franstaligen en twee Nederlandstaligen, worden benoemd op grond van een lijst met acht kandidaten voorgedragen door de federale representatieve werkgeversorganisaties. Twee leden, de ene Franstalig en de andere Nederlandstalig, worden benoemd op grond van een lijst met vier kandidaten voorgedragen door de representatieve werknemersorganisaties. De gewestelijke ministers onder wie de buitenlandse handel ressorteert, beschikken over de mogelijkheid zes leden voor benoeming voor te dragen : twee op voordracht van de minister van de Vlaamse Regering, twee op voordracht van de minister van de Regering van het Waalse Gewest en twee, één Franstalige en één Nederlandstalige, op voordracht van de minister van de Brusselse Hoofdstedelijke Regering. De gewestelijke ministers doen dan hun voordracht op grond van een lijst van telkens vier kandidaten voorgedragen door de gewestelijke representatieve werkgeversorganisaties.

De leden van de Raad van Bestuur die de particuliere sector vertegenwoordigen, worden benoemd voor een periode van vier jaar. Hun mandaat is vernieuwbaar.

De duur van het mandaat van de leden die de federale overheid en de gewestelijke overheden vertegenwoordigen, is gebonden aan de duur van hun respectieve regeringen. De bestuurders vervullen evenwel hun mandaat totdat hun vervanging effectief is.

De Voorzitter wordt benoemd uit de federale leden van de Raad door de Koning op voordracht van de federale minister onder wie de buitenlandse Handel ressorteert. Bovendien kiest de Raad uit zijn midden twee ondervoorzitters." » Artikel 10 van die wet luidt : « Artikel 9 van dezelfde wet wordt vervangen door de volgende bepaling : "

Art. 9.Een Coördinatiecomité onderzoekt de zaken die aan de Raad van Bestuur dienen te worden voorgelegd, staat in voor de opvolging daarvan alsook voor de coördinatie van de bevordering van de buitenlandse handel tussen de federale en gewestelijke overheden. Het oefent zijn activiteiten uit in het kader van de algemene, door de Raad van Bestuur bepaalde richtlijnen.

Het Coördinatiecomité is samengesteld uit : - de Directeur-generaal van de Dienst, de Administrateur-Directeur-generaal van de Buitenlandse Economische Betrekkingen en een afgevaardigde van de federale Regering benoemd op voordracht van de federale minister onder wie de buitenlandse handel ressorteert, in de hoedanigheid van vertegenwoordigers van de federale overheid; - als de Regering van het betrokken Gewest aldus beslist, de leidende ambtenaar van de Agence wallonne à l'Exportation, van de Vlaamse Dienst voor de Buitenlandse Handel en van de Dienst van de Buitenlandse Handel van het Brussels Hoofdstedelijk Gewest, in de hoedanigheid van vertegenwoordigers van de gewestelijke overheid die zitting hebben in de Raad van Bestuur; - zes leden benoemd door de Raad van Bestuur uit de vertegenwoordigers van de particuliere sector die daarin zitting hebben. Van deze zes leden zijn er drie gekozen uit de leden die benoemd werden op voordracht van de representatieve federale werkgeversorganisaties. De drie andere leden worden gekozen uit de leden benoemd op voordracht van elk van de gewestelijke Ministers.

Het Comité kiest uit zijn midden een voorzitter en een ondervoorzitter. Het vergadert ten minste tien keer per jaar.

Niettemin kan de voorzitter of, bij ontstentenis van deze, de ondervoorzitter, het Comité te allen tijde bijeenroepen, hetzij op zijn initiatief, hetzij op verzoek van ten minste drie van zijn leden." » B.9. Het eerste lid van artikel 92ter van de bijzondere wet van 8 augustus 1980 bepaalt : « Bij in Ministerraad overlegd koninklijk besluit, genomen na akkoord van de bevoegde Regeringen, regelt de Koning de vertegenwoordiging van de Gemeenschappen en de Gewesten, naargelang van het geval, in de beheers- of beslissingsorganen van de nationale instellingen en organismen, onder meer met een adviserende en controlerende taak, die Hij aanduidt. » B.10. Zonder dat uitspraak moet worden gedaan over de toepasselijkheid van artikel 92ter, eerste lid, van de bijzondere wet van 8 augustus 1980, bij ontstentenis van de door die bepaling, in fine, vereiste aanwijzing, door de Koning, van de federale instellingen en organen binnen welke de vertegenwoordiging van de gemeenschappen en de gewesten moet worden geregeld bij in Ministerraad overlegd koninklijk besluit, genomen na akkoord van de bevoegde regeringen, volstaat het op te merken dat die bepaling in de bijzondere wet van 8 augustus 1980 werd ingevoegd om een verplichte deelname van de gemeenschappen en de gewesten aan de betrokken organen te organiseren, en niet om de facultatieve deelnameprocédés in werking te stellen.

Te dezen, en in tegenstelling tot het voorontwerp van wet, dat de gewesten ertoe verplichtte deel te nemen aan de oprichting van de organen van de B.D.B.H., maakt de aangenomen tekst die deelname facultatief. Het was dus niet noodzakelijk een beroep te doen op de procédés beoogd door artikel 92ter, eerste lid, van de bijzondere wet.

In zoverre het middel betrekking heeft op de schending van artikel 92ter van de bijzondere wet van 8 augustus 1980 is het niet gegrond.

B.11. De verzoekende partij verklaart dat de miskenning van artikel 92ter van de bijzondere wet van 8 augustus 1980 « derhalve tevens een schending uit[maakt] van het gelijkheidsbeginsel ».

Aangezien artikel 92ter niet is geschonden, faalt het middel in dit onderdeel naar recht.

Om die redenen, het Hof verwerpt het beroep.

Aldus uitgesproken in het Nederlands, het Frans en het Duits, overeenkomstig artikel 65 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof, op de openbare terechtzitting van 10 februari 1999.

De griffier, L. Potoms.

De voorzitter, L. De Grève.

^